Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK XXIII—DE PLAGEN OVER EGYPTE

    AARON, daartoe door de engelen aangespoord, ging uit om zijnen broeder te ontmoeten, dien hij nu in zoo langen tijd niet had gezien; en zij kwamen elkander tegen in de woestijn, niet ver van Horeb. Hier spraken zij met elkander, en Mozes verhaalde Aaron “al de woorden des Heeren, die hem gezonden had, en al de teekenen, die Hij hem bevolen had.1Ex. 4:27-31; Hoofdstukken 5-10. Daarna reisden zij te zamen naar Egypte, en in het land Gosen aangekomen zijnde, verzamelden zij al de oudsten van Israel. Aaron vertelde hun alles, wat God met Mozes gedaan had, en daarna verrichtte Mozes de teekenen, die hij voor de oogen des volks doen moest. “En het volk geloofde, en zij hoorden, dat de Heere de kinderen Israels bezocht, en dat Hij hunne verdrukking zag, en zij neigden hunne hoofden, en aanbaden.”PEP 251.1

    Mozes was ook gelast om den koning eene boodschap te brengen. Dienovereenkomstig gingen de twee broeders als gezanten van den Koning der koningen naar het paleis der Faraö’s, en spraken, zeggende: “Alzoo zegt de Heere, de God van Israel: Laat mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn.”PEP 251.2

    Maar Faraö zeide: “Wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israel te laten trekken? Ik ken den Heere niet, en ik zal ook Israel niet laten trekken.”PEP 251.3

    Hun wederantwoord was: “De God der Hebreën is ons ontmoet; zoo laat ons dan heentrekken, den weg van drie dagen in de woestijn, en den Heere, onzen God, offeren, dat Hij ons niet overkome met pestilentie, of met het zwaard.”PEP 251.4

    Men had den koning alreede geboodschapt, dat zij het volk opstookten en eene groote opschudding hadden veroorzaakt, daarom was zijn toorn ontstoken. “Gij Mozes en Aaron, waarom trekt gij het volk af van hunne werken?” zeide hij op gemelijken toon: “Gaat heen tot uwe lasten.” Deze vreemdelingen hadden het rijk alreede nadeel berokkend: daarom voegde hij er aantoe: “Ziet, het volk des lands is alreeds te veel; en zoudt gij hen doen rusten van hunne lasten?”PEP 251.5

    Gedurende hunne slavernij hadden de Israelieten eenigermate de kennis van God vergeten, en waren zij van Zijne inzettingen afgeweken. De waarneming van den Sabbat had men veronachtzaamd, wijl de gestrenge eischen der drijvers deszelfs onderhouding schier onmogelijk maakten. Mozes wees er echter op, dat gehoorzaamheid aan God de voornaamste voorwaarde ter hunner bevrijding was; deze poging om de waarneming van den Sabbat in te voeren werd dan ook door hunne verdrukkers opgemerkt.2Zie Aanhangsel, Noot 5.PEP 252.1

    De koning was nu ten volle verstoord, en verdacht de Israelieten van verzet tegen zijne heerschappij. En lediggang moest de aanleidende oorzaak dezer ontevredenheid zijn geweest; hij zou er daarom voor zorgen, dat men geen tijd te sparen had om gevaarlijke kuiperijen te smeden. Onmiddelijk beraamde hij maatregelen, waardoor de banden dichter aangehaald en den geest van onafhankelijkheid uitgebluscht werd. Op denzelfden dag nog werden orders gegeven, dat men hunnen arbeid verzwaren moest. De gewone bouwstof van dat land was tichelsteen, dien men in de zon droogde; de muren der prachtigste gebouwen werden daarvan opgetrokken, en dan met steen omkleed. Tot het vervaardigen van die tichelsteenen gebruikte men vele slaven. En dewijl gehakt stroo in het leem gemengd werd, zoo had men ook veel van dat materiaal noodig; daarom beval de koning, dat men hun geen stroo meer zou geven; de arbeiders moesten het zelf zoeken, terwijl hunne dagtaak onverminderd bleef.PEP 252.2

    Dit bevel veroorzaakte veel gemor onder de Israelieten. De opzichters hadden Hebreeuwsche ambtlieden over het volk gesteld, die verantwoordelijk waren voor de hoeveelheid werk hetwelk van hen gevergd werd. Toen des konings gebod in werking trad, verstrooide het volk zich over gansch Egypteland om stoppelen voor stroo te zoeken; en dientengevolge konden zij den hun opgelegden arbeid niet volbrengen. Wegens dit in-gebreke-blijven werden de Israelietische ambtlieden hard geslagen.PEP 252.3

    Deze ambtlieden meenden, dat de aandrijvers en niet de koning zelf de oorzaak dezer verdrukking was, en daarom klaagden zij hunnen nood aan den koning. Hunne klacht werd met een verwijt beantwoord: “Gijl ieden gaat ledig, ledig gaat gij; daarom zegt gij: Laat ons gaan, laat ons den Heere offeren.” Zij werden naar hun werk terug gezonden, met de verzekering, dat hun arbeid niet zou worden verlicht. Onderweg ontmoetten zij Mozes en Aäron, en nu klaagden zij hunnen nood aan hen: “De Heere zie op u, en richte het! dewijl gij onzen reuk hebt stinkende gemaakt voor Faraö en voor zijne knechten, gevende een zwaard in hunne handen om ons te dooden.”PEP 252.4

    Toen Mozes dit verwijt hoorde, was hij zeer mismoedigd. Het lijden de s volks was veel verzwaard. Over het geheele land ging een bitter gekerm van jong en oud op, en allen beschuldigen hem de oorzaak van dezen hachlijken toestand te zijn. In zware droefenis stortte hij zijn hart daarom voor den Heere uit, zeggende: “Heere, waarom hebt Gij dit volk kwaad gedaan? waarom hebt Gij mij nu gezonden? Want van toen af, dat ik tot Faraö ben ingegaan, om in uwen naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan; en Gij hebt uw volk geenszins verlost. Toen zeide de Heere tot Mozes: Nu zult gij zien, wat Ik aan Faraö doen zal want door eene machtige hand zal hij hen laten trekken, ja door eene machtige hand zal hij hen uit het land drijven.” Alweer werd hij gewezen op het verbond met de vaderen, en verzekerd, dat het niet in de vervulling zou blijven steken.PEP 253.1

    Gedurende al de jaren der dienstbaarheid waren er enkele Israelieten, die den dienst van Jehova getrouw waren gebleven. Het griefde hun, dat hunne kinderen dagelijks de gruwelen der Heidenen moesten aanschouwen, en zelf voor de afgoden nederknielden. In verlegenheid riepen zij tot den Heere om van de Egyptische slavernij verlost te worden, opdat zij toch van den verderfelijken invloed der afgoderij mochten worden bevrijd. Ook hielden zijn hun geloof niet bedekt, maar vertelden den Egyptenaren, dat het voorwerp hunner aanbidding de Schepper van hemel en aarde was, een ware en levende God. Zij noemden de bewijzen voor Zijn bestaan op, alsmede hoe Hij Zijne macht sinds de schepping tot aan Jakobs tijd toe betoond had. De Egyptenaren hadden dus gelegenheid om met den godsdienst der Hebreën bekend te worden. Zij achtten het echter beneden hunne waardigheid zich door die slaven te laten onderwijzen. Bovendien poogden zij de aanbiders van God te verleiden door belooningen uit te looven, en toen dit mislukte, door met bedreigingen en geweld te dwingen.PEP 253.2

    De Hebreën hadden verwacht hunne vrijheid te bekomen zonder dat hun geloof op de proef gesteld werd, en zij veel lijden te verduren hadden. Zij waren echter nog niet rijp voor de verlossing. Hun geloof in God was zwak, en zij waren nog niet genegen om hunne verdrukking met lijdzaamheid te dragen, vóór zij bemerkten, dat Hij zich hun leed zou aantrekken. Velen verkozen liever slaaf te blijven, dan zich de moeiten te getroosten, die aan het verhuizen naar een vreemd land verbonden waren. Anderen hadden zich zoo geheel naar de Egyptische gewoonten geschikt, dat zij in dat land begeerden te blijven. Daarom verloste de Heere hen niet bij de eerste betooning Zijner macht aan Faraö. Hij liet de gebeurtenissen zulk eenen gang nemen dat de heerschzuchtige geest van den koning duidelijker aan het licht werd gebracht, en het volk ook meer van Hem leerde kennen. Nadat zij Zijne rechtvaardigheid, macht, en liefde aanschouwd hadden, waren zij meer bereidwillig om Egypte te verlaten en zich aan Zijnen dienst over te geven. Mozes zou niet zulk een zware taak gehad hebben, indien er niet zoo vele verdorvene Israelieten geweest waren, die Egypte met weerzin verlieten.PEP 254.1

    Mozes werd andermaal door den Heere tot het volk gezonden met vernieuwde beloften van verlossing en verzekering van Zijne gunst. Hij deed, gelijkerwijs hem bevolen was, maar zij wilden niet naar hem luisteren. De Schrift getuigt: “Doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes, en van wege de harde dienstbaarheid.” Daarna ontving Mozes eene nieuwe boodschap, van dezen inhoud: “Ga heen, spreek tot Faraö, den Koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels uit zijn land trekken late.” Mismoedigd antwoordde hij hierop: “Zie, de kinkeren Israels hebben naar mij niet gehoord, hoe zou mij dan Faraö hooren?” Daarop werd hem gelast Aaron mede te nemen, en van Faraö te eischen, dat hij zou toestaan de kinderen Israels uit zijn land te laten trekken. Hij wist echter, dat de koning zijne toestemming niet zou geven, alvorens God Egypte met plagen bezocht, en Israel met een buitengewoon vertoon Zijner macht werd uitgevoerd. En. eer de plagen kwamen, moest Mozes dezelve aankondigen opdat de koning desverkiezende dezelve ontvlieden kon. Op elke straf, die geen gewenschten indruk maakte, zou eene zwaardere volgen, totdat zijn hoogmoedig hart vernederd was, en hij den Schepper van hemel en aarde erkennen zou als de ware en levende God. De Heere zou den Egyptenaren geven te gevoelen hoe onbeduidend de wijsheid hunner edelen, en hoe nietig de macht hun ner goden was, tegenover de bevelen van Jehova. Zij zouden wegens hunne afgoderij gestraft worden; daarbij zou er een einde komen aan het toeschrijven der zegeningen aan de stomme afgoden. God had zich voorgenomen Zijnen arm te verheerlijken, opdat de volken voor Zijne macht mochten beven, en Zijn volk, zich van den afgodendienst afwendende, Hem in oprechtheid dienen mocht.PEP 254.2

    Wederom traden Mozes en Aaron de prachtige audiëntiezaal van Egypte’s koning binnen. Daar, omringd door hooge pilaren en schitterende versierselen, door kostbare beelden en schilderijen der Heidensche goden, voor den vorst van het machtigste rijk ter wereld, stonden de twee vertegenwoordigers van het verslaafde volk om Gods bevel van Israels loslating te herhalen. Hierop eischte de koning een wonder ten bewijs hunner Goddelijke zen-ding. Mozes en Aaron waren onderricht hoe zij handelen moesten in geval zulks geëischt werd, en daarom nam Aaron den staf en wierp hem voor Faraö neder. De staf werd eene slang. Toen zond de koning om zijne wijzen en guichelaars en “een iegelijk wierp zijnen staf neder, en zij werden tot draken; maar Aarons staf verslond hunne staven.” Dit versterkte den koning, en daarom verklaarde hij, dat zijne toovenaars even wonderlijke daden verrichten konden als Mozes en Aäron; derhalve maakte hij hen voor bedriegers uit, en aarzelde niet om hun verzoek af te wijzen. Maar hoewel hij weigerde het verzoek in te willigen, zoo werd hij toch door Gods bescherming weerhouden van de handen aan hen te slaan.PEP 255.1

    De wonderen, welke Mozes en Aaron voor Faraö’s aangezicht verrichtten, werden door Gods almacht en niet door eenige menschelijke macht of invloed verricht. Het doel dezer teekenen en wonderen was om Faraö te overtuigen, dat de groote IK ZAL ZIJN Mozes gezonden had, en daarom was de koning verplicht Israel te laten trekken, opdat zij den levenden God mochten dienen, ‘t Is waar, de toovenaars deden ook teekenen en wonderen, maar zij deden ze niet door hun eigen vernuft alleen, maar door de hulp van hunnen god, Satan, die hen ter hulpe kwam om Gods daden na te apen.PEP 255.2

    De staven der toovenaars werden niet werkelijk in slangen veranderd; door de tusschenkomst van den grooten bedrieger kon hunne tooverkunst er den schijn van werkelijkheid aan geven. Satan kon geene staven in levende slangen veranderen. De vorst der duisternis, niettegenstaande hij al de macht en de wijsheid van eenen gevallen engel bezit, kan niet scheppen noch leven schenken; God alleen kan dat doen. Satan deed echter alles, wat hij doen kon; hij bracht een namaaksel te voorschijn. Voor het menschelijk oog waren de staven echter in slangen veranderd. En dit geloofden Faraö en zijne hovelingen. Oogenschijnlijk bestond er geen verschil tusschen hunne slangen en de slang door Mozes voortgebracht. En hoewel de Heere Aarons slang de andere slangen deed verslinden, zoo werd dit toch niet door Faraö als een wonderwerk van God beschouwd, maar meer als eene grootere beslepenheid in ooverkunst dan zijne goochelaars bezaten.PEP 255.3

    Faraö zocht zijn verzet tegen Gods gebod te rechtvaardigen, en daarom zag hij naar een voorwendsel rond, achter hetwelk hij ter veronachtzaming van het wonder Gods door Mozes verricht kon schuilen. Satan had hem juist het verlangde gegeven. Door hetgeen door de toovenaars verricht werd, maakte hij den Egyptenaars diets, dat Mozes en Aäron slechts toovenaars en guichelaars waren, en bijgevolg kon hunne boodschap niet van een hooger wezen afkomstig zijn. Uit hoofde van Satans namaaksel verzetten de Egyptenaren zich en verhardde Faraö zijn hart tegen de overtuiging. Mitsgaders hoopte Satan Mozes en Aaron te doen twijfelen aan den Goddelijken oorsprong hunner zending, opdat zijn doel mocht doorgaan. Hij wilde de Israelieten niet loslaten om den levenden God te kunnen dienen. De vorst der duisternis beoogde een nog diepzinniger doel in het verrichten van wonderen door de toovenaars. Hij begreep zeer goed, dat Mozes’ werk om het slavenjuk der kinderen Israels te verbreken, een type van Christus zou zijn, die het juk der zonde verbreken zou. Ook begreep hij zeer goed, dat wanneer Christus verscheen, Hij groote wonderen zou verrichten, tot bewijs, dat God Hem gezonden had. Satan was beducht voor Zijne macht. Indien hij er in slaagde om de daden Gods door Mozes verricht na te maken, dan hoopte hij niet alleen Israels verlossing te beletten, maar dan zou men in de toekomst ook minder geloof slaan aan de wonderen door Christus verricht. Satan is er steeds over uit om het werk van Christus na te maken, en daardoor zijn eigen gezag ingang te doen vinden. Hij maakt velen wijs, dat Christus Zijne wonderen door menschelijke kracht en vernuft verrichtte. Velen verliezen daardoor vertrouwen in den Zone Gods, en verwerpen het liefderijk aanbod van genade aan het verlossingsplan verbonden.PEP 256.1

    Mozes en Aaron werden gelast ‘s morgens van den anderen dag naar den oever der rivier te gaan, waar de koning placht te komen. Ter oorzaak van zijne overstroomingen was de Nijl de bron van Egypte’s vruchtbaarheid en rijkdom, en werd uit dien hoofde als eenen god aangebeden; derwaarts begaf zich de koning om daar te aanbidden. Hier werd de boodschap weder door de twee broeders herhaald, en Mozes hief den staf op en sloeg de rivier. Dien-tengevolge werd het water in bloed veranderd; de visch stierf; en de rivier stonk. Ook werd het water in hunne huizen en de voorraad in hunne bornputten in bloed veranderd. Maar “de Egyptische toovenaars deden ook alzoo met hunne bezweringen.” “En Faraö keerde zich om, en ging naar zijn huis; en hij zette zijn hart daar ook niet op.” Deze plaag duurde zeven dagen, zonder den gewenschten indruk te maken.PEP 257.1

    Daarna werd de staf weder over de wateren uitgestrekt, en ziet er kwamen vorschen op uit de rivier, die het gansche land bedekten. Zij kwamen in de huizen, in de slaapkamers, in de bakovens, ja zelfs in de baktroggen. De Egyptenaren beschouwden de kikvorschen als heilig, en daarom durfden zij ze niet dooden; maar deze walgelijke pest was nu onverdragelijk geworden. Zij krieoelden zelfs in des konings paleis, derhalve verlangde de koning, dat zij zouden worden weggenomen. Oogenschijnlijk hadden de toovenaars ook vorschen doen opkomen, maar zij konden ze niet weder verwijderen. Daardoor werd de koning ietwat verootmoedigd. Hij liet Mozes en Aaron ontbieden, en zeide tot hen: “Bidt vuriglijk tot den Heere, dat hij de vorschen van mij en mijn volk wegneme; zoo zal ik het volk trekken laten, dat zij den Heere offeren.” Nadat zij den koning aan zijn vorig gepoch herinnerfed hadden, lieten zij den koning den tijd stellen, tegen wanneer de plaag moest worden opgeheven. Hij zeide dan: “Tegen morgen;” dit deed hij op hoop, dat de vorschen in den tusschentijd van zelf mochten verdwijnen, en hij zich dus niet voor den God van Israel zou behoeven te verootmoedigen. De plaag duurde echter tot op den bepaalden tijd, en toen stierven al de vorschen in gansch Egypteland; ook stonk de lucht ter oorzaak van hunne verrotte lichamen.PEP 257.2

    De Heere had hen in een oogenblik in stof kunnen veranderen; Hij deed dit echter niet, opdat de koning en zijn volk dan niet denken zouden, dat de plaag slechts eene kunstgreep der toovenaars geweest was. De vorschen stierven en werden bij hoopen verzameld. Hier hadden de koning en gansch Egypte een bewijs, dat niet door hunne filosofie kon wederlegd worden; deze plaag kon niet aan de tooverkunst worden toegeschreven, maar moest als een oordeel Gods worden aangemerkt.PEP 257.3

    “Toen nu Faraö zag, dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart.” Daarom strekte Aaron zijne hand weder op Gods bevel uit, en er kwamen luizen in gansch Egypteland. Toen liet Faraö de toovenaars roepen, maar zij konden het niet doen. God had een grooter werk verricht dan Satan doen kon. De toovenaars zelve moesten bekennen: “Dit is de vinger Gods.” Evenwel liet Faraö zich niet bewegen.PEP 258.1

    Verzoek en waarschuwing waren beide vruchteloos, daarom was er behoefte aan een andere plaag. De tijd voor hare verschijning werd bepaald, opdat men niet zou zeggen, dat zij bij toeval gekomen was. Het ongedierte vervulde de huizen en zwermde over den grond, zoodat “het land werd verdorven van deze vermenging.” Dit ongedierte was zeer venijnig. En gelijkerwijs voorspeld was, was Israel hiervan vrij in Gosen.PEP 258.2

    Nu beloofde Faraö Israel in Egypte te laten offeren, maar deze voorwaarde werd van de hand gewezen. “Mozes dan zeide: Het is niet recht, dat men alzoo doe: want wij zouden der Egyptenaren gruwel den Heere onzen God moeten offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hunne oogen offerden, zouden zij ons niet steenigen?” De dieren, welke de Israelieten moesten offeren, werden door de Egyptenaars als heilig beschouwd; en in zoo veel achting stonden die dieren, dat iemand ter dood veroordeeld werd, als hij een derzelver maar per ongeluk om het leven bracht. De Hebreën konden onmogelijk in Egypte offeren, zonder aanstoot te geven. Om die reden vroeg Mozes wederom vergunning om den weg van drie dagen in de woestijn te gaan. De koning schonk verlof, en smeekte hun tevens, dat zij vuriglijk voor hem zouden bidden, opdat de plaag mocht ophouden. Zij beloofden dit te zullen doen, doch waarschuwden hem om niet langer bedriegelijk met hen te handelen. De plaag werd weggenomen, doch de koning verzwaarde zijn hart ook ditmaal, zoodat hij niet in het verzoek bewilligde.PEP 258.3

    Nu volgde er een zwaarder slag: er kwam een pest over al het vee der Egyptenaren, dat in het veld was. Beide de heilige en de lastdieren, — koeien, en ossen, en schapen, en paarden, en kemelen, en ezelen, — alles stierf. Het was weder uitdrukkelijk bepaald, dat het vee der Hebreën niet zou sterven. En de boodschappers, die door Faraö uitgezonden werden om er naar te vernemen, constateerden, dat het overeenkomstig Mozes’ woord geschiedde: “Van het vee der kinderen Israels stierf niet één.” Doch het hart van Faraö werd verzwaard.PEP 258.4

    Daarna werd Mozes gelast vuisten vol asch uit den oven te nemen, “en Mozes strooide die naar den hemel voor de oogen van Faraö.” Deze daad had eene diepe beteekenis. Vier honderd jaren te voren had God Abraham de verdrukking van zijn volk laten zien onder het zinnebeeld van een rookenden oven en vurige fakkel. Hij had beloofd hunne verdrukkers te bezoeken, en Zijn volk daarna met groote have uit te leiden. In Egypte had Israel lang het smeltvuur der beproeving moeten doorstaan. In deze daad van Mozes hadden zij echter een bewijs, dat God Zijn verbond gedachtig was, en dat het uur der verlossing was aangebroken.PEP 259.1

    De asch dan werd hemelwaarts gestrooid en verspreidde zich over gansch Egypteland, waaruit zweren voortkwamen, “uitbrekende met blaren, in het gansche Egypteland.” De priesters en de toovenaars hadden Faraö tot dusver gestijfd, maar nu werden zij ook door het oordeel bezocht. Door deze pijnlijke en walgelijke ziekte aangetast, werden zij verachtelijk ter oorzaak van de macht, op welke zij zich hadden beroemd; zij moesten het onderspit voor den God der Israelieten delven. Het gansche land zag hoe dwaas het was zijn vertrouwen op de toovenaars te stellen, aangezien zij zich nog niet eens zelven konden beveiligen.PEP 259.2

    Intusschen verhardde Faraö zijn hart weder. En daarom zond de Heere hem deze keer eene boodschap, zeggende: “Ditmaal zal Ik al mijne plagen in uw hart zenden, en over uwe knechten, en over uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik, op de gansche aarde. . . . Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik mijne kracht aan u betoonde, en opdat men mijnen naam vertelle op de gansche aarde.” Dat wil niet zeggen, dat God hem juist voor dat doel geschapen had; maar door Zijne voorzienigheid had Hij alles zoo bestuurd, dat Faraö, ten tijde van Israels verlossing, op den troon zat. Niettegenstaande deze trotsche monarch Gods genade wegens zijne misdaden verbeurd had, zoo had God hem verlenging van het leven gegeven, opdat door zijne halsstar-righeid des Heeren wonderen in Egypte mochten openbaar worden. De beschikking der gebeurtenissen geschiedt overeenkomstig Gods voorzienigheid. Hij had eenen weekhartiger koning op den troon kunnen zetten, die zich niet tegen de geweldige openbaring der Goddelijke kracht had durven verzetten. Maar dan zou Gods doel niet bereikt zijn geworden. Zijn volk moest tusschen de Egyptische molensteenen der verdrukking gekneld worden, opdat het niet misleid mocht worden ten aanzien van den verderfelijken invloed van den afgodendienst. In het behandelen van Faraö openbaarde God Zijnen afkeer van de afgoderij en tevens ook Zijn voornemen om de wreedheid en de verdrukking te straffen.PEP 259.3

    De Heere had betreffende Faraö gezegd: “Doch ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten trekken.”3Ex. 4:21. Geene boven-natuurlijke kracht werd gebezigd om des konings hart te verstokken. God gaf Faraö de duidelijkste blijken Zijner kracht, maar de koning weigerde hardnekkiglijk om het verleende licht aan te nemen. Elke betooning der oneindige macht, waarop hij geen acht sloeg, maakte hem ongevoeliger in zijn verzet. De zaden der rebellie, die bij de verwerping van het eerste wonder gezaaid waren, leverden eenen oogst op. En naar mate hij verder op den door hem ingeslagen weg voortwandelde, nam de halsstarrigheid en de verstoktheid des harten toe, totdat hij ten laatste door den blik op de verstijfde aangezichten der gedoodde eerstgeborenen vermurwd werd.PEP 260.1

    God waarschuwt de menschen door middel van Zijne diensknechten, en bestraft hen wegens de zonde. Hij geeft een ieder de gelegenheid om zijne gebreken te verhelpen, alvorens het karakter onveranderlijk gevormd is; weigert iemand echter zich te laten tuchtigen, dan wordt hij niet door Gods kracht gedwongen. Elke herhaling der zonde valt hem gemakkelijker. Hij verhardt zijn hart tegen de invloeden van den Heiligen Geest. Elke herhaalde verwerping maakte hem minder vatbaar voor eenigen onuitwischbaren indruk.PEP 260.2

    Wie zich eenmaal door de verleiding heeft laten overwinnen, doet voor de tweede keer zoo veel te gemakkelijker onder. Elke herhaling der zonde vermindert zijne kracht om weerstand te kunnen bieden, verblindt zijne oogen, en doet zijne overtuiging de stem des gewetens zwijgen. Elk zaadje van toegeeflijkheid draagt vrucht en God verricht geen wonder om dien oogst te beletten. “Want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien.”4Gal. 6:7. Wie de stoutmoedigheid van den twijfelaar bezit of eene koude onverschilligheid voor Gods waarheid aan den dag legt, oogst slechts wat hij zelf gezaaid heeft. Op deze wijze komen velen eindelijk zoo ver, dat zij met eene koude onverschilligheid naar die waarheden kunnen luisteren, welke eenmaal het hart versmolten. Zij hebben nalatigheid en verzet tegen de waarheid gezaaid, en nu oogsten zij zulke vruchten.PEP 260.3

    Wie een schuldig geweten zoekt te stillen met de gedachte, dat hij te eeniger tijd eene andere richting kan inslaan, dat hij met het aanbod van genade omspelen kan, en eindelijk nog voor indrukken zal vatbaar zijn, beloopt groot gevaar. Dezulken ver-beelden zich, dat zij de partij van den grooten rebel kiezen kunnen, en als zij in groot gevaar gebracht worden, dan in een oogenblik naar de andere zijde kunnen overloopen. Dit gaat echter niet zoo gemakkelijk. De ervaring, de opvoeding, en de kweeking van een leven in de zonde doorgebracht, hebben zulke onuitwischbare indrukken in het karakter nagelaten, dat zij Jezus’ beeld niet opnemen kunnen. Hadde geen licht hun pad beschenen, het zou anders gesteld zijn. Genade zou voor hen in de bres kunnen springen en hun eenen kans kunnen bewerken: maar als men het licht herherhaaldelijk verwerpt en versmaadt, dan wordt het eindelijk terug getrokken.PEP 261.1

    Faraö werd vervolgens met eene hagelbui bedreigd, en naar luid der volgende woorden gewaarschuwd: “En nu, zend heen, en vergader uw vee, en alles wat gij op het veld hebt; alle mensch en gedierte, dat op het veld gevonden zal worden, en niet in huis verzameld zal zijn, als de hagel op hen vallen zal, zoo zullen zij sterven.” Regen of hagel viel zelden in Egypte; en een storm als nu stond los te barsten, was daar geheel onbekend. Het bericht werd snellijk verspreid, en allen, die des Heeren woord geloofden, deden hun vee op stal, terwijl de anderen het in het veld lieten. Dus betoonde God nog genade, te midden van de oordeelen; het volk werd beproefd, en nu wierd het openbaar wie hunner God door de betooning Zijner kracht had leeren vreezen.PEP 261.2

    De storm kwam volgens de voorspelling, — donder en hagel met vuur vermengd; “hij was zeer zwaar, desgelijks is in het gansche Egypteland nooit geweest, sedert het tot een volk geweest is. En de hagel sloeg, in het gansche Egyptland, alles wat op het veld was, van de menschen af tot de beestèn toe; ook sloeg de hagel al het kruid des velds, en verbrak al het geboomte.” Vernieling en verwoesting teekenden het pad van den verdervenden engel. Het land Gosen alleen was verschoond gebleven. De Egyptenaars hadden nu het bewijs, dat de aarde onder het beheer van den levenden God staat; dat de elementen Zijner stem gehoorzamen; en dat onze eenigste veiligheid bestaat in Hem te gehoorzamen.PEP 261.3

    Gansch Egypte beefde voor deze uitstorting van Gods oordeel. Faraö liet de twee broeders in groote haast roepen, en bekende voor hen: “Ik heb mij ditmaal verzondigd; de Heere is rechtvaardig, ik daarentegen en mijn volk zijn goddeloozen. Bidt vuriglijk tot den Heere (want het is genoeg), dat geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken laten, en gij zult niet langer blijven.” Hij kreeg ten antwoord: “Wanneer ik ter stad uitgegaan zal zijn, zoo zal ik mijne handen uitbreiden voor den Heere; de donder zal ophouden, en de hagel zal niet meer zijn; opdat gij weet, dat de aarde des Heeren is. Nogtans u en uwe knechten aangaande, weet ik, dat gijlieden voor het aangezicht van den Heere God nog niet vreezen zult.”PEP 262.1

    Mozes wist, dat de strijd nog niet ten einde was. Faraö’s belijdenis en beloften kwamen niet uit eene verandering van het hart voort, maar werden hem door angst en schrik afgeperst. Mozes beloofde echter aan zijn verzoek te zullen voldoen; want hij wilde hem geene aanleiding tot verdere verharding geven. De profeet ging uit, zonder zich voor de woede van den storm in acht te nemen, en Faraö en zijn volk aanschouwden hoe Jehova Zijnen gezant bewaarde. Mozes, dan ter stad uitgegaan zijnde, “breidde zijne handen tot den Heere; en de donder en de hagel hielden op, en de regen werd niet meer uitgegoten op de aarde.” Doch zoodra de koning van zijn schrik bekomen was, verzwaarde hij zijn hart opnieuw.PEP 262.2

    Toen sprak de Heere tot Mozes, zeggende: “Ga in tot Faraö, want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze mijne teekenen in het midden van hen zette; en opdat gij, voor de ooren uwer kinderen en uwer kindskinderen, moogt vertellen, wat Ik in Egypte uitgericht heb, en mijne teekenen, die Ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet, dat Ik de Heere ben.” De Heere betoonde Zijne macht om Israels vertrouwen in Hem, den eenigen en waarachtigen God, te bevestigen. Hij wilde duidelijk te verstaan geven, dat hij een verschil maakte tusschen hen en de Egyptenaren; overigens moesten al de andere volken weten, dat de door hen verguisde en verdrukte Hebreën onder de bescherming van den God des hemels stonden. Mozes waarschuwde den koning, dat, zoo hij zich nog langer verzette, eene plaag van sprinkhanen zou worden gezonden, die het gansche land bedekken en al het groene kruid des velds opeten zouden; zij zouden de huizen, ja het paleis zelfs binnendringen; het zou eene plaag zijn, zeide hij: “Dewelke uwe vaders, noch de vaderen uwer vaders niet gezien hebben, van dien dag af, dat zij op den aardbodem geweest zijn tot op dezen dag.”PEP 262.3

    Faraö’s raadsheeren stonden verstomd. Door het verlies van hun vee had de natie reeds veel schade geleden. Velen van het volk waren door den hagel om het leven gekomen. De boomen waren afgebroken, en de veldgewassen vernield. Zij hadden reeds bijna alles verloren, wat zij door den dienst der Hebreen verkregen hadden. Het land werd met hongersnood bedreigd. De vorsten en de hovelingen schaarden zich rondom den koning en vroegen hem in toorn af: “Hoe lang zal ons deze tot eenen strik zijn? laat de mannen trekken, dat zij den Heere hunnen God dienen. Weet gij nog niet, dat Egypte verdorven is?”PEP 263.1

    Mozes en Aaron werden wederom geroepen, en de koning zeide tot hen “Gaat henen, dient den Heere uwen God! wie en wie zijn zij die gaan zullen? ”PEP 263.2

    Het antwoord was: “Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden; met onze zonen en met onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest den Heere.”PEP 263.3

    Toen zeide hij vol bitterheid: “De Heere zij alzoo met ulieden, gelijk ik u en uwe kleine kinderen zal trekken laten! ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezicht. Niet alzoo! gij mannen, gaat nu heen, en dient den Heere, want dat hebt gijlieden verzocht! En men dreef hen uit van Faraö’s aangezicht.” ‘t Was Faraö’s toeleg geweest om de Hebreën door den harden arbeid uit te roeien; doch nu deed hij zich voor, alsof hij groot belang stelde in beide de ouden en de jongen. Zijn oogmerk was om de vrouwen en de kinderen als gijzelaars te houden, ten einde de mannen te dwingen terug te keeren. Toen strekte Mozes zijnen staf uit over het land, en een oostewind bracht sprinkhanen. “Voor dezen zijn dergelijke sprinkhanen, als deze, nooit geweest, en na dezen zullen er zulke niet wezen.” Zij bedekten het gezicht des ganschen lands, en verslonden al het groene, dat nog overgebleven was. Dit bracht Faraö weder tot belijdenis van zonde; hij zeide dan: “Ik heb gezondigd tegen den Heere uwen God, en tegen ulieden. En nu vergeeft mij toch mijne zonde ditmaal, en bidt vuriglijk tot den Heere uwen God, dat Hij slechts lezen dood van mij wegneme.” Aan dit verzoek werd voldaan, en in antwoord daarop kwam een zeer sterke westewind, die de sprinkhanen in de Schelfzee wierp. Faraö verstokte echter zijn hart.PEP 263.4

    De Egyptenaren waren inmiddels wanhopig geworden. De geeselslagen waren ondragelijk geworden, en nu zagen zij de toekomst met angst tegemoet. Het volk had Faraö als eenen stedehouder van hunnen god aangebeden; doch nu waren zij er van overtuigd, dat hij zich verzette tegen Hem, wien alle natuurkrachten onderworpen zijn. De Israelietische slaven daarentegen, op zulk eene wonderlijke wijze beschermd, begonnen meer en meer van de zekerheid hunner verlossing overtuigd te worden. Hunne aandrijvers durfden hen niet zoo hard meer te behandelen. Gansch Egypte vreesde heimelijk, dat de slaven opstaan en het hun aangedaan onrecht wreken zouden. Allerwege vroeg men met angstvalligheid: Wat staat nu te komen?PEP 264.1

    Eensklaps kwam er nu eene duisternis over het land, die zoo dik was, dat men ze “tasten” kon. Niet alleen was den volke het licht benomen, maar men kon ook maar met moeite adem halen. “Zij zagen de een den ander niet, er stond ook niemand op van zijne plaats, in drie, dagen; maar bij al de kinderen Israels was het licht in hunne woningen.” De zon en de maan waren voorwerpen, welke de Egyptenaren aanbaden; in deze bovennatuurlijke duisternis waren beide het volk en hunne goden geslagen door eene macht, die zich de zaak der slaven had aangetrokken.4 Hoe verschrikkelijk dit ook was, toch straalde er in dit oordeel nog een blijk van Gods ontferming door en toonde Hij geen lust te hebben om te verderven. Hij wilde het volk nog tot nadenken en bekeering brengen, alvorens Hij Zijne laatste plaag over hen uitstortte.PEP 264.2

    De angst perste Faraö eindelijk nog eene andere toestemming af. Aan het einde van den derden dag der duisternis, liet hij Mozes roepen, en vergunde het volk te vertrekken, mitsdien zij hun vee achter lieten. “Er zal niet een klauw achter blijven,” was het besliste antwoord van den vastberaden Hebreër. “Want wij weten niet, waarmede wij den Heere onzen God dienen zullen, totdat wij daar komen.” Hierop barste de koning in toorn los: “Ga van mij! wacht u, dat gij niet meer mijn aangezicht ziet: want op welken dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven.”PEP 264.3

    Het wederantwoord was: “Gij hebt recht gesproken: ik zal niet meer uw aangezicht zien!”PEP 265.1

    “Ook was de man Mozes zeer groot in Egypteland voor de oogen van Faraö’s knechten, en voor de oogen des volks.” De Egyptenaren zagen met diep ontzag tot hem op. De koning durfde hem geen leed doen, want het volk beschouwde hem als de eenigste, die de plagen verwijderen kon. Ook verlangden zij de Israelieten te laten vertrekken. De koning en de priesters waren de eenigsten, die zich tegen Mozes’ verzoek verzetten.PEP 265.2

    * * * * *

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents