Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK XLII—HERHALING DER WET.

    DE Heere zeide tegen Mozes, dat de tijd voor de inbezitneming van het land Kanaän nu voor de deur was; terwijl de bejaarde profeet dan op de hoogte, aan gene zijde der Jordaan stond, en het land der belofte overzag, staarde hij met belangstelling op de erfenis van zijn volk. Was het niet mogelijk, dat het vonnis, wegens zijne overtreding te Kades, over hem uitgesproken, zou kunnen worden herroepen? Met een ernstig verlangen bad hij derhalve: “Heere, Heere, Gij hebt begonnen uwen knecht te toonen uwe grootheid en uwe sterke hand: want wat God is er in den hemel en op de aarde, die doen kan naar uwe werken, en naar uwe mogendheden! Laat mij toch overtrekken, en dat goede land bezien, dat aan gene zijde der Jordaan is, dat goede gebergte, en den Libanon!”1Deut. 3:24-27.PEP 465.1

    Hierop kreeg hij ten antwoord: “Het zij u genoeg; spreek niet meer tot Mij van deze zaak. Klim op de hoogte van Pisga, en hef uwe oogen op naar het westen, en naar het noorden, en naar het zuiden, en naar het oosten, en zie toe met uwe oogen: want gij zult over deze Jordaan niet gaan.”PEP 465.2

    Zonder tegenspreken onderwierp Mozes zich aan Gods besluit. En nu was hij met Israels lot begaan, Wie zou zich hunne belangen zoo ter harte nemen, als hij gedaan had? Uit de volheid van zijn gemoed bad hij: “Dat de Heere, de God der geesten van alle vleesch, eenen man stelle over deze vergadering, die voor hun aangezicht uitga, en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide, en die hen inleide; opdat de vergadering des Heeren niet zij als schapen, die geenen herder hebben”2Num. 27:16-23.PEP 465.3

    De Heere verhoorde het gebed van Zijnen dienstknecht; en Hij antwoordde hem aldus: “Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man in wien de Geest is; en leg uwe hand op hem: En stel hem voor het aangezicht van Eleazar, den priester, en voor het aangezicht der gansche vergadering; en geef hem bevel voor hunne oogen; en leg op hem van uwe heerlijkeeid, opdat zij hooren, te weten de gansche vergadering der kinderen Israels.” Jozua had Mozes lang ter zijde gestaan; en naardien hij wijs, bekwaam, en geloovig was, zoo werd hij tot opvolger aangesteld.PEP 465.4

    Door het opleggen der handen, hetwelk met een plechtige opdracht gepaard ging, werd Jozua tot Israels leidsman aangesteld. Te gelijker tijd werd ook eene publieke ambtsbetrekking hem toevertrouwd. Des Heeren woord, betreffende Jozua, werd naar luid van deze woorden door Mozes tot de vergadering gericht: “En hij zal voor het aangezicht van Eleazar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal, naar de wijze van urim, voor het aangezicht des Heeren: naar zijnen mond zullen zij uitgaan, en naar zijnen mond zullen zij ingaan, hij, en al de kinderen Israels met hem, en de gansche vergadering.”PEP 466.1

    Alvorens hij zijne betrekking als leidsman van Israel ter neder legde, werd Mozes bevolen, voor de ooren des volks, te herhalen hoe zij uit Egypte verlost waren, hoe zij in de woestijn hadden omgezworven, alsmede eene beknopte herhaling van de wet op den Sinaï gegeven te doen. Toen zij de wet ontvingen, waren nog maar weinigen der tegenwoordige vergadering oud genoeg om de verschrikkelijke plechtigheid dier gelegenheid te beseffen. En aangezien zij nu op het punt stonden om over de Jordaan te trekken en het beloofde land in bezit te nemen, zoo wilde God hun eerst nog de eischen Zijner wet op het hart drukken, en beide hen en hunne nakomelingen tot gehoorzaamheid aansporén.PEP 466.2

    Mozes dan stond voor het volk om zijne laatste waarschuwingen en raadgevingen tot hen te spreken. Van zijn aangezicht straalde een heilig licht. Zijn haar was grijs van ouderdom; desniettemin ging hij nog niet gekromd, op zijn gelaat lag nog de blos der frissche kracht en gezondheid, ook was zijn oog niet verdonkerd geworden. Het was eene plechtige gelegenheid, en met een diep gevoel werden de liefde en de genade van den almachtigen Beschermer aldus geschetst: — PEP 466.3

    “Want, vraag toch naar de vorige dagen, die voor u geweest zijn, van dien dag af, dat God den mensch op de aarde geschapen heeft, van het eene einde des hemels tot aan het andere einde des hemels, of zulk een groot ding geschied of gehoord zij, als dit: of een volk gehoord hebbe de stem van God, sprekende uit het midden des vuurs, gelijk als gij gehoord hebt, en levend zijn gebleven? of: of God verzocht hebbe te gaan, om zich een volk uit het midden eens volks aan te nemen, door verzoekingen, door teekenen, en door wonderen, en door strijd, en door eene sterke hand, en door eenen uitgestrekten arm, en met groote verschrikkingen; naar al hetgeen de Heere, uw God, ulieden voor uwe oogen in Egypte gedaan heeft? U is het getoond, opdat gij wetet, dat de Heere, die God is; en er is niemand meer, dan Hij alleen.”3Deut. 4:32-35.PEP 466.4

    “De Heere heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren om uwe veelheid boven alle andere volken: want gij waart het weinigste van alle volken; maar omdat de Heere ulieden liefhad, en opdat Hij hield den eed, dien Hij uwen vaderen gezworen had, heeft de Heeren met eene sterke hand uitgevoerd, en heeft u verlost uit het diensthuis, uit de hand van Faraö, koning van Egypte. Gij zult dan weten, dat de Heere, uw God, die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de weldadigheid houdt dien, die Hem liefhebben, en Zijne geboden houden, tot in duizend geslachten.”4Deut. 7:7-9.PEP 467.1

    De Israelieten hadden hunne moeiten aan Mozes toegeschreven; doch nu was hunne verdenking, dat hij door hoogmoed, heerschzucht, en eigenbelang gedreven werd, weggenomen, en zij luisterden met vertrouwen naar zijne woorden. Mozes wees hen getrouwelijk op hunne feilen, alsmede op de overtredingen hunner vaders. Wegens het lang omzwerven in de woestijn waren zij dikwerf ongeduldig en oproerig geweest; de vertraging van de inbezitneming van Kanaan kon den Heere echter niet worden ten laste gelegd; het smartte Hem meer dan hun, dat Hij hen niet aanstonds in het bezit had kunnen stellen, en aldus aan alle volken Zijne kracht, in de verlossing Zijns volks, had kunnen betoonen. Ter oorzaak van hun wantrouwen, van hunnen hoogmoed en hun ongeloof waren zij niet gereed om Kanaan binnen te trekken. In geenen deele zouden zij vertegenwoordigers zijn geweest van dat volk, wiens God de Heere is; want zij bezaten het karakter van Zijne reinheid, goedheid, en weldadigheid niet. Hadden hunne vaders op God vertrouwd, zich naar Zijne inzettingen gedragen, en op den weg van Zijne bevelen gewandeld, reeds lang voor dezen zouden zij als een heilig, gelukkig, en voorspoedig volk in Kanaan gewoond hebben. God werd door deze vertraging van het inbezitnemen van het land onteerd; het deed afbreuk aan Zijne majesteit in het oog der omliggende volken.PEP 467.2

    Mozes, die een goed begrip van het karakter en de waarde van Gods wet had, gaf het volk de verzekering, dat geene andere natie zulke rechtmatige, genadige, en omzichtige voorschriften bezat, als God aan Israel had gegeven. “Ziet,” zeide hij, “ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, gelijk als de Heere, mijn God, mij geboden heeft; opdat gij alzoo doet in het midden des lands, waar gij naar toe gaat om te erven. Behoudt ze dan en doet ze: want dat zal uwe wijsheid en uw verstand zijn voor de oogen der volken, die al deze inzettingen hooren zullen, en zeggen: Dit groote volk alleen is een wijs en verstandig volk!”5Deut. 4:5, 6.PEP 468.1

    Mozes bepaalde hen bij den dag, toen zij voor het aangezicht des Heeren te Horeb stonden. Hij deed Israel de vraag: “Wat groot volk is er, hetwelk de goden zoo nabij zijn als de Heere onze God, zoo dikwijls wij hem aanroepen? En wat groot volk is er, dat zoo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze gansche wet is, die ik heden voor uw aangezicht geef?”6Deut. 4:10, 7, 8, 20. Deze uitnoodiging aan Israel is waard ten huidigen dage herhaald te worden. De wetten, welke God Zijn oud volk gaf, waren wijzer, beter, en menschlievender dan eenige andere der beschaafdste natiën. De wetten der volkeren dragen de kenmerken van zwakheid alsmede van de hartstochten van het onherboren hart; doch Gods wet draagt het zegel der Godheid.PEP 468.2

    “Maar ulieden heeft de Heere aangenomen, en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd,” zeide Mozes, “opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn.” En het land, dat zij weldra binnen trokken, en hetwelk zij op voorwaarde van gehoorzaamheid aan God bezitten zouden, werd in de volgende woorden beschreven, — en welken indruk zullen zij gemaakt hebben op de Israelieten, als zij zich herinnerden, dat hij, die de zegeningen van dat goede land, hetwelk hun in rooskleurige trekken geschilderd werd, wegens hunne zonde gedoemd was om niet in de erfenis met het volk te deelen: — PEP 468.3

    “Want de Heere, uw God, brengt u in een goed land,” “niet als Egypteland, vanwaar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad, en bewaterdet met uwen gang, als eenen kruidhof. Maar het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven, is een land van bergen en van dalen: het drinkt water bij den regen des hemels;” “een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in bergen en dalen uitvlieten; een land van tarwe en gerst, en wijnstokken, en vijgeboomen, en granaatappelen; een land van olierijke olijfboomen, en van honig; een land, waarin gij brood zonder schaarschheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal; een land, welks steenen ijzer zijn, en uit welks bergen gij koper uithouwen zult;” “een land, dat de Heere, uw God, bezorgt: de oogen des Heeren, uws Gods, zijn gedurig daarop, van het begin des jaars, tot het einde des jaars.”7Deut. 8:7-9; 11:10-12.PEP 468.4

    “Als het dan zal geschied zijn, dat de Heere, uw God, u zal hebben ingebracht in dat land, dat Hij uwen vaderen, Abraham, Izaäk, en Jakob gezworen heeft, u te zullen geven; groote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt, en huizen, vol van alles goeds, die gij niet gevuld hebt, en uitgehouwene bornputten, die gij niet uitgehouwen hebt, wijngaarden en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt, en gij gegeten hebt en verzadigd zijt; zoo wacht u, dat gij den Heere niet vergeet, die u uit Egypteland, uit het diensthuis heeft uitgeleid.” “Wacht u, dat gij het verbond des Heeren, uws Gods, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, niet vergeet; . . . want de Heere, uw God, is een verterend vuur, een ijverig God.” Indien zij deden hetgeen kwaad was in de oogen des Heeren, dan, zeide Mozes, “zult gij voorzeker haast omkomen van dat land, waar gij over de Jordaan naar toe trekt.”8Deut. 6:10-12; 4:23-26.PEP 469.1

    Nadat Mozes de wet in ‘t openbaar herhaald had, voleindigde hij het schrijven van al de wetten, de rechten, en de inzettingen, welke God hem gegeven had, alsmede al de ordonnantiën betreffende den offerdienst. Het boek werd den bevoegden ambtenaren gegeven, en ter bewaring naast de ark gelegd. Maar nog vreesde de groote leidsman, dat het volk van achter den Heere afkeerig zou worden. In eene roerende en vervoerende rede bepaalde hij hen bij de zegeningen, waarmede zij op de voorwaarde van gehoorzaamheid zouden worden overladen, en de vloeken, welke in geval van overtreding over hen komen zouden.PEP 469.2

    “En het zal geschieden, indien gij der stem des Heeren, uws Gods, vlijtiglijk zult gehoorzamen, waarnemende te doen al Zijne geboden, die ik u heden gebiede,” “gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld,” in “de vrucht uws buiks, en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten; . . . gezegend zal zijn uw korf, en uw baktrog; gezegend zult gij zijn in uw ingaan, gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. De Heere zal geven de vijanden, die tegen u opstaan, geslagen voor uw aangezicht. . . . De Heere zal den zegen gebieden, dat hij met u zij in uwe schuren, en in alles, waaraan gij uwe hand slaat.”9Deut. 82.PEP 469.3

    ‘’ Daarentegen zal het geschieden, indien gij der stem des Heeren, uws Gods, niet zult gehoorzaam zijn, om waar te nemen, dat gij doet al Zijne geboden en Zijne inzettingen, die ik u heden gebiede; zoo zullen al deze vloeken over u komen en u treffen, en gij zult zijn tot eenen schrik, tot een spreekwoord, en tot eene spotrede, onder al de volken, waarheen u de Heere leiden zal.” “En de Heere zal u verstrooien onder alle volken, van het eene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde; en aldaar zult gij andere goden dienen, die gij niet gekend hebt, noch uwe vaders, hout en steen. Daartoe zult gij onder dezelve volken niet stil zijn, en uwe voetzool zal geene rust hebben; want de Heere zal u aldaar een bevend hart geven, en bezwijking der oogen, en mattigheid der ziel. En uw leven zal tegenover u hangen; en gij zult nacht en dag schrikken, en gij zult uw leven niet zeker zijn. Des morgens zult gij zeggen: Och dat het avond ware! en des avonds zult gij zeggen: Och dat het morgen ware! vermits den schrik uws harten, waarmede gij zult verschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer oogen, dat gij zien zult.”PEP 470.1

    Door den Geest geïnspireerd, wierp Mozes eenen blik in de verre toekomst, en schetste Israels nationalen ondergang, zoomede Jeruzalems verdelging door de Romeinen: “De Heere zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk als een arend vliegt; een volk wiens spraak gij niet zult verstaan j een volk stijf van aangezicht, dat het aangezicht des ouden niet zal aannemen, noch den jonge genadig zijn.”PEP 470.2

    De uiterste verwoesting van het land, mitsgaders het verschrikkelijke lijden, dat het volk, eeuwen later, tijdens Titus’ belegering van Jeruzalem verduren moest, werd in de volgende duidelijke trekken geschetst: “En het zal de vrucht uwer beesten, en de vrucht uws lands opeten, totdat gij verdelgd zult zijn. . . . En.gij zult eten de vrucht uws buiks, het vleesch uwer zonen en uwer dochteren, die u de Heere, uw God, gegeven zal hebben; in de belegering en in de benauwing, waarmede uwe vijanden u zullen benauwen.” “Dé teedere en wellustige vrouw onder u, die niet verzocht heeft hare voetzool op de aarde te zetten, omdat zij zich wellustig en teeder hield; haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots, en tegen haren zoon, en tegen hare dochter; en dat om hare nageboorte, die van tusschen hare voeten uitgegaan zal zijn, en om hare zonen, die zij gebaard zal hebben; want zij zal hen eten in het verborgen, vermits gebrek van alles; in de belegering en in de benauwing, waarmede uw vijand u zal benauwen in uwe poorten.”PEP 470.3

    Mozes eindigde met deze aangrijpende woorden: “Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde: het leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek! Kiest dan het leven, opdat gij levet, gij en uw zaad: liefhebbende den Heere, uwen God, Zijner stem gehoorzaam zijnde en Hem aanhangende: want Hij is uw leven, en de lengte uwer dagen; opdat gij blijft in het land, dat de Heere uwen vaderen, Abraham, Izaäk, en Jakob, gezworen heeft hun te zullen geven.”10Deut. 30:19, 20.PEP 471.1

    En deze woorden werden op rijm gesteld, opdat derzelver waarheden des te dieper indruk op het gemoed maken mochten. Dit lied was beide historisch en profetisch. Terwijl het Gods wonderwegen met Zijn volk in ‘t verleden verhaalde, voorafschaduwde het tevens ook de toekomst, en de overwinning, welke de getrouwen behaien zullen, wanneer Jezus voor de tweede keer in heerlijkheid en kracht verschijnt. Het volk werd gelast deze berijmde geschiedenis van buiten te leeren, en haar hunnen kinderen en kindskinderen te leeren. De vergadering moest dezelve zingen, wanneer zij te zamen kwamen; ook moest het volk dezelve gedurende de dagelijksche bezigheden overpeinzen.PEP 471.2

    Wijl den Israelieten, in een bijzonderen zin, de woorden Gods waren toevertrouwd, zoo moesten de beteekenis der geboden en de belangrijkheid om dezelve te gehoorzamen hun in ‘t bijzonder op ‘t gemoed worden gedrukt, en door hen weder op ‘t gemoed hunner kinderen en kleinkinderen. Des Heeren bevel aangaande Zijne inzettingen luidde aldus: “En gij zult ze uwen kinderen inscherpen, en daarvan spreken, als gij in uw huis zit, en als gij op den weg gaat, en als gij nederligt, en als gij opstaat. . . . En gij zult ze op de posten van uw huis, en aan uwe poorten schrijven.”11Deut. 6:7, 9, 20-25.PEP 471.3

    En indien hunne kinderen later soms vroegen: “Wat zijn dat voor getuigenissen en inzettingen, en rechten, die de Heere, onze God, ulieden geboden heeft?” dan moesten de ouders hen Gods genadige handeling vertellen, en waren gehouden er aantoe te voegen: “En de Heere gebood ons te doen al deze inzettingen om te vreezen den Heere, onzen God, ons voor altoos ten goede, om ons in het leven te behouden, gelijk het te dezen dage is. En het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden, voor het aangezicht des Heeren, onzes Gods, gelijk Hij ons geboden heeft.”PEP 471.4

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents