Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK LVII—DE ARK DOOR DE FILISTIJNEN GENOMEN.

    HET gezin van Eli moest nogmaals gewaarschuwd worden. Met den hoogepriester en zijne zonen kon God echter niet spreken; hunne zonden hingen tusschen hen en den Heiligen Geest, gelijk eene zware wolk. Doch te midden van al het kwaad bleef het jongske Samuël Gode getrouw, daarom werd hij verkoren om, als ‘s Heeren profeet, op te treden, en het huisgezin van Eli het oordeel aan te kondigen.PEP 595.1

    “En het woord des Heeren was dierbaar in die dagen, er was geen openbaar gezicht. En het geschiedde te dien dage, als Eli op zijne plaats nederlag (en zijne oogen begonnen donker te worden, dat hij niet zien kon), en Samuël zich ook nedergelegd had, eer de lampe Gods uitgedaan werd, in den tempel des Heeren, waar de ark Gods was, dat de Heere Samuël riep.”1Lees 1 Sam. 3-7. Meenende dat Eli hem geroepen had, zoo haastte het kind zich naar des priesters legerstede, en zeide: “Zie, hier ben ik, want gij hebt mij geroepen.” Hierop kreeg hij ten antwoord: “Ik heb niet geroepen, keer weder, leg u neder.” Tot driemaal toe werd Samuël aldus geroepen, en telkens ging hij naar den priester. Toen begreep Eli, dat de geheimzinnige roepstem van God kwam. De Heere ging Zijn verkoren dienstknecht, den bejaarden grijsaard, voorbij om nu tot een kind te spreken. Dit was eene harde bestraffing voor Eli en zijn huisgezin.PEP 595.2

    Eli werd evenwel niet jaloersch of afgunstig. Hij beval Samuël te antwoorden, zoo hij weer geroepen werd: “Spreek, Heere, want uw knecht hoort.” Voor de vierde keer werd de stem gehoord, en toen zeide hij: “Spreek, want uw knecht hoort.” Zoo veel ontzag had hij voor de gedachte, dat God met hem spreken zou, dat hij de woorden, welke Eli hem voorgezegd had, niet eens onthouden kon.PEP 595.3

    “En de Heere zeide tot Samuël: Zie, Ik doe een ding in Israel, dat al wie het hooren zal, dien zullen zijne beide ooren klinken. Te dien zelven dage zal Ik verwekken over Eli alles, wat Ik tegen zijn huis gesproken heb; Ik zal het beginnen en voleinden. Want Ik heb hem té kennen gegeven, dat Ik zijn huis richten zal tot in eeuwigheid, om der ongerechtigheids wil, die hij geweten heeft: want als zijne zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zoo heeft hij hen niet eens zuur aangezien. Daarom heb Ik het huis van Eli gezworen: Zoo de ongerechtigheid van het huis van Eli tot in eeuwigheid zal verzoend worden door slachtoffer of door spijsoffer.”PEP 596.1

    Alvorens Samuël dezen last ontving “kende Samuël den Heere nog niet; en het woord des Heeren was aan hem nog niet geopen-baard;” dat wil zeggen, God had zich nog niet aan hem geopenbaard, gelijkerwijs Hij aan Zijne profeten verscheen. De Heere had zich voorgenomen om zich op het onverwachts te openbaren, opdat Eli er van hooren mocht door middel van des jongens verwondering en vragen.PEP 596.2

    De gedachte, dat hij zulk eene verschrikkelijke boodschap overbrengen moest, vervulde Samuël met schrik en verbazing. Des morgens ving hij zijne werkzaamheden met een bezwaard gemoed aan. De Heere had hem niet bevolen de verschrikelijke bedreiging bekend te maken, daarom bewaarde hij het zwijgen, en vermeed, zoo veel het hem mogelijk was, met Eli in aanraking te komen. Hij vreesde gevraagd te worden in zake van het Goddelijk oordeel over den man, dien hij eerbiedigde en liefhad. Eli was echter overtuigd, dat de openbaring betrekking moest hebben op een onheil, dat over hem en zijn huis zou losbarsten. Daarom riep hij Samuël, en beval hem niet achterhoudend te zijn in zake van hetgeen de Heere hem geopenbaard had. De jongeling gehoorzaamde, en de grijsaard onderwierp zich zonder tegenspreken aan het verontrustende oordeel. “Hij is de Heere,” zeide Eli, “Hij doe wat goed is in Zijne oogen.”PEP 596.3

    Eli bracht evenwel nog niet de vruchten van de ware bekeering voort. Hij beleed schuldig te zijn, doch deed geen afstand van zijne zonden. Jaren stelde de Heere Zijne gedreigde oordeelen uit. Veel had hij intusschen kunnen doen, om de feilen van het verleden te vereffenen; maar de bejaarde priester nam geene krachtdadige werkmiddelen te baat, om des Heeren heiligdom van deszelfs bevlekking te reinigen, ten gevolge waarvan duizenden onder Israel in het verderf gestort werden. Ter oorzaak van Gods verdraagzaamheid verhardden Hofni en Pinehas zich, en namen steeds in hunne goddeloosheid toe. Eli verwittigde al het volk echter van het oordeel, dat over hem en zijn huis was uitgesproken, en hoopte daardoor den invloed zijner nalatigheid in het verleden tegen te werken. Het vólk trok zich deze waarschuwingen evenmin aan, als de priesters het gedaan hadden. Het volk der naburige natiën verkeerde ook niet in onkunde omtrent de ongerechtigheden, welke in ‘t openbaar onder Israel gepleegd werden, en werden alzoo in den beeldendienst en in de misdaden gestijfd. Zij gevoelden geen berouw over hunne zonden, gelijkerwijs zij dat zouden gevoeld hebben, indien Israel getrouw gebleven ware. De dag der wedervergelding naderde echter. Gods gezag was gehoond, Zijn dienst verwaarloosd en veracht, en daarom zag Hij zich genoodzaakt tot handhaving van de eer Zijns naams op te treden.PEP 596.4

    “En Israel toog uit den Filistijnen te gemoet ten strijde, en legerde zich bij Eben-Haezer, maar de Filistijnen legerden zich bij Afek.” Deze veldtocht werd door de Israelieten ondernomen zonder des Heeren raad te vragen, ja zelfs zonder de goedkeuring van den hoogepriester, of eenigen profeet. “En de Filistijnen stelden zich in slagorden, om Israel te ontmoeten; en als zich de strijd uitspreidde, zoo werd Israel voor der Filistijnen aangezicht geslagen: want zij sloegen in de slagorden in het veld omtrent vier duizend man.” Toen het verstrooide en ontmoedigde leger weder tot zijne legerplaats was wedergekeerd, “zoo zeiden de oudsten van Israel: Waarom heeft ons de Heere heden geslagen voor het aangezicht der Filistijnen?” De natie was rijp voor Gods bezoekende hand, evenwel zag men niet in, dat zij die groote nederlaag om hunner zonden wil hadden moeten lijden. Daarom zeiden zij: “Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des Heeren, en laat die in het midden van ons komen, opdat zij ons verlosse van de hand onzer vijanden.” De Heere had het noch bevolen noch vergunning gegeven, om de ark in het leger te brengen; desniettemin rekenden de Israelieten op de overwinning, en juichten, toen de twee zonen van Eli haar in het leger brachten.PEP 597.1

    De Filistijnen beschouwden de ark als der Israelieten God. Aan haar werden al de wonderwerken toegeschreven, welke Jehova voor Zijn volk gedaan had. Toen zij daarom het volk hoorden juichen, zeiden de Filistijnen: “Wat is de stem van dit groote juichen in het leger der Hebreën? Toen vernamen zij dat de ark des Heeren in het leger gekomen was. Daarom vreesden de Filis-tijnen, want zij zeiden: God is in het leger gekomen. En zij zeiden! Wee ons, want diergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied: Wee ons, wie zal ons redden uit de hand van deze heerlijke Goden? Dit zijn dezelve Goden, die de Egyptenaars met alle plagen geplaagd hebben, bij de woestijn. Zijt sterk, en weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij de Hebreën niet misschien dient, gelijk als zij ulieden gediend hebben; zoo zijt mannen, en strijdt.”PEP 597.2

    De Filistijnen vielen hen woedend aan, en sloegen de Israelieten met groot verlies op de vlucht. Dertig duizend sneuvelden op het slagveld, en de arke Gods werd genomen, terwijl de twee zonen van Eli het leven verloren voor haar strijdende. Alweer werd dus een ander getuigenis op het blad der geschiedenis geteekend, dat God de ongerechtigheden van Zijn volk bezoekt. Des te beter men Gods wil kent, des te grooter is de zonde dergenen, die hem veron-achtzamen.PEP 598.1

    De allerverschrikkelijkste gebeurtenis, welke Israel overkomen kon, was nu voorgevallen. De arke Gods was genomen en nu in het bezit der vijanden. Israels heerlijkheid was inderdaad geweken, toen het symbool van Jehova’s tegenwoordigheid en kracht uit hun midden was weggenomen. Die heilige kist herinnerde hen aan de wonderlijke openbaring van Gods waarheid en kracht. In vroegere jaren had men groote overwinningen behaald, wanneer zij te voorschijn werd gebracht. Zij was overdekt met de vleugelen der gouden cherubijnen, en de onbeschrijfelijke heerlijkheid der schechina, het zichtbaar symbool van des Allerhoogsten tegenwoordigheid, had haar in het heilige der heiligen beschenen. Nu had zij evenwel geene overwinning aangebracht. Van deze keer was zij geene bescherming geweest, daarom treurde gansch Israel.PEP 598.2

    Zij begrepen niet, dat hun geloof slechts in naam bestond, en daarom niets bij God vermocht. De wet Gods, welke in de ark geborgen lag, was tevens ook een zinnebeeld Zijner tegenwoordigheid; doch zij hadden de geboden versmaad, en derzelver eischen in den wind geslagen, zoomede den Geest des Heeren bedroefd. Zoolang het volk de heilige bevelen betrachtte, stond God hun ter zijde en werkte Hij voor hen met Zijne almachtige kracht; doch als zij slechts op de ark zagen, en God uit het oog verloren, en daarbij Zijn geopenbaarden wil niet vereerden noch de wet gehoorzaamden, dan kon zij hun evenmin hulp verschaffen als een andere gewone kist. Zij beschouwden de ark, gelijkerwijs de afgodische volken hunne afgoden beschouwen, alsof er werkelijk kracht en zaligheid in zit. Zij overtraden de wet, die er in geborgen lag; hun vormdienst, veinzerij, en afgoderij sproten uit hunne vereering van de ark voort. Hunne zonden hadden eene scheiding tusschen hen en God gemaakt, weshalve kon Hij hun geene overwinning schenken, alvorens zij zich bekeerd en hunne ongerechtigheden verzaakt hadden.PEP 598.3

    Het was niet voldoende, dat de ark en het heiligdom in Israels midden waren. Het was niet voldoende, dat de priesters offeranden offerden, en het volk kinderen Gods genaamd werden. De Heere verhoort niet de beden dergenen, die de ongerechtigheden in het hart koesteren; want er staat geschreven: “Die zijn oor afwendt van de wet te hooren, diens gebed zelf zal een gruwel zijn.”2Spr. 28:9.PEP 599.1

    Eli, oud en blind zijnde, verbleef te Silo, toen het leger ten strijde toog. Met een angstig voorgevoel wachtte hij de uitkomst van den strijd af; “want zijn hart was sidderende vanwege de ark Gods.” Buiten de poort van den tabernakel plaats genomen hebbende, zat hij dag aan dag aan den weg, verlangend eenige tijding van het slagveld te ontvangen.PEP 599.2

    Eindelijk komt er een Benjaminiet uit het leger loopen, “en zijne kleederen waren gescheurd, en er was aarde op zijn hoofd.” Onoplettend liep hij voorbij den bejaarden man aan den weg, vloog de stad in, en verhaalde aan de belangstellende menigte het bericht van hunne nederlaag en het verlies.PEP 599.3

    De stem des geweens en der rouwklage bereikte den wachter bij den tabernakel. En eindelijk komt er een boodschapper tot hem, die Eli aldus aanspreekt: “Israel is gevloden voor het aangezicht der Filistijnen, en er is ook eene groote nederlaag onder het volk geschied; daarenboven zijn uwe twee zonen, Hofni en Pinehas, gestorven.” Verschrikkelijk als deze tijding was, Eli trok het zich echter niet erg aan, dewijl hij dit verwacht had. Doch toen de boodschapper er aantoevoegde: “En de arke Gods is genomen,” kwam er een onbeschrijfelijken angst op zijn gelaat. De gedachte, dat zijne zonde de oorzaak was, dat God onteerd was, en Hij zich nu aan Israel ontrokken had, was ondragelijk voor hem: zijne kracht bezweek, en hij viel, “brak den nek, en stierf.”PEP 599.4

    De vrouw van Pinehas, trots de goddeloosheid van haren man, vreesde den Heere. De tijding van den dood van haar schoonvader, haar echtgenoot, maar bovenal het hartverscheurede bericht, dat de arke Gods genomen was, veroorzaakte haren dood. Zij gevoelde, dat Israels hoop vervlogen was; dientengevolge noemde zij het kind, dat zij tijdens dit hachlijk uur gewon, Ikabod, of “geene heerlijkheid;” en stervende herhaalde zij de woorden: “De eer is weggevoerd uit Israel! omdat de ark Gods gevankelijk weggevoerd was.”PEP 599.5

    Evenwel had de Heere Zijn volk niet geheel verworpen, noch gedoogde Hij, dat de Heidenen lang over hen triumfeerden. Hij gebruikte de Filistijnen, als eene roede, om er Israel mede te kastijden; en de ark gebruikte Hij om er de Filistijnen mede te tuchtigen. In het verleden had de Goddelijke tegenwoordigheid haar vergezeld, en had zij tot eer en sterkte van Zijn gehoorzaam volk verstrekt. Dezelfde onzichtbare tegenwoordigheid zou haar nu weder vergezellen om verschrikking en verwoesting aan te richten onder de overtreders Zijner heilige wet. De Heere bedient zich dikwerf van Zijne bitterste vijanden, om de ontrouwheid van. Zijn naamdragend volk te straffen. De goddeloozen mogen zich eene wijle tijds over Israels smart verblijden; doch eerlang breekt de ure aan, wanneer ook zij het vonnis van den zondehatenden God ondergaan moeten. Waar de ongerechtigheid gepleegd wordt, daar volgen oordeelen snellijk en treffen zonder te missen.PEP 600.1

    De Filistijnen voerden de ark, als een zegeteeken, naar Asdod, een hunner vijf voornaamste steden, en stelden ze in den tempel van hunnen god Dagon. Zij meenden, dat de kracht, welke eertijds de ark vergezeld had, nu de hunne zou zijn, en dat deze in samenspanning met die van Dagon, hen onoverwinnelijk zou maken. Doch toen zij des anderen daags den tempel binnen traden, zagen zij iets, dat hen verbaasd deed staan. Dagon was op zijn aangezicht ter aarde gevallen voor de ark des Heeren. De priesters nu namen hem eerbiediglijk op, en zetten hem weder op zijne plaats. Maar des anderen daags vonden zij hunnen god, erg geschonden, liggende voor de ark. Het opperste gedeelte van dien afgod geleek op een mensch, terwijl het onderste eenen visch gelijk was. Elk deel, dat op het menschelijke geleek, was er afgebroken, zoodat het op eenen visch gelijkende lichaam over bleef. Priesters en volk stonden ontsteld; zij beschouwden deze geheimzinnige gebeurtenis als onheil voorspellend, waaruit het kwaad tegen hen en hunne goden door der Hebreën God zou worden voortgebracht. Uit dien hoofde namen zij de ark uit hunnen tempel, en zetten haar in een ander gebouw alleen.PEP 600.2

    Nu werden de inwoners met eene pijnlijke en tevens doodelijke ziekte geslagen. Gedachtig zijnde aan de plagen, welke Israels God over Egypte gebracht had, schreef het volk deze bezoeking toe aan de ark, welke in hun midden was. Daarom besloten zij om haar naar Gad te brengen. Doch de plaag brak ook al ras te dier stede uit, waarom de lieden dier stad haar naar Ekron voerden. Hier ontving het volk haar met angst, zeggende: “Zij hebben de ark des Gods van Israel tot mij rondom gebracht, om mij en mijn volk te dooden.” Zij wendden zich derhalve tot hunne goden om bescherming, gelijkerwijs de Gathieten en de Asdodieten gedaan hadden; maar de verderver hield niet op, “zoodat het geschrei der stad opklom naar den hemel.” Vreezende de ark langer onder dak te houden, zoo plaatsten zij haar op het veld. Toen kwam er eene plaag van muizen, die het land en zijne opbrengsten verdierf, zoomede wat er in de graanschuren was. Het volk werd nu met eene totale verdelging bedreigd, door middel van de plaag en den hongersnood.PEP 601.1

    Zeven maanden lang bleef de ark in der Filistijnen land, en gedurende al dien tijd werd er door de Israelieten geene poging aangewend om haar terug te krijgen. Doch nu waren de Filistijnen even verlangend om haar weder kwijt te worden, als zij hun best gedaan hadden om haar te krijgen. In plaats van hen te versterken, was zij hun tot een last en zwaren vloek. Zij wisten echter niet wat te doen; want overal, waar zij haar heenbrachten, volgden Gods bezoekingen. Het volk riep zijne oversten, de priesters, en de waarzeggers, zeggende: “Wat zullen wij met de ark des Heeren doen? laat ons weten waarmede wij ze aan hare plaats zenden zullen.” Zij ontvingen den raad om haar met een kostbaar schuldoffer terug te zenden. “Dan,” zeiden de priesters, “zult gij genezen worden, en ulieden zal bekend worden, waarom Zijne hand van u niet afwijkt.”PEP 601.2

    Om eene plaag af te wenden of te doen ophouden, waren de Heidenen oudtijds gewoon een gouden of zilveren beeld te maken van hetgeen de verderving aanrichtte, of van dat gedeelte van het lichaam of voorwerp, dat aangedaan was. Dat beeld werd dan op een pilaar, in eene openbare plaats gezet, om als een tegenmiddel tegen het afgebeelde kwaad te verstrekken. Een gelijksoortig gebruik heerscht nog onder sommige Heidensche volken. Als een lijder naar zijnen afgodstempel gaat, dan draagt hij een beeld van het aangetaste deel en brengt het zijnen god ten. offer.PEP 601.3

    Overeenkomstig deze heerschende bijgeloovigheid bevalen de oversten der Filistijnen het volk 0m arbeeldsels te maken van de plagen, waarmede zij geteisterd werden, namelijk, “vijf gouden spenen, en vijf gouden muizen, naar het getal van de vorsten der Filistijnen: want,” zeiden zij, “het is eenerlei plaag over u allen, en over uwe vorsten.”PEP 602.1

    Hunne wijzen erkenden, dat er eene geheimzinnige kracht in de ark schuilde, — eene kracht, die zij met hun vernuft niet konden tegenwerken, Evenwel rieden zij het volk niet aan om afstand te doen van den beeldendienst, en Jehova te aanbidden. Zij haatten Israels God bij voortduring, ofschoon zij door de overweldigende oordeelen gedwongen waren Zijn gezag te erkennen. Insgelijks kunnen de zondaars overtuigd worden, door middel van Gods bezoekende hand, dat zij niets tegen Hem vermogen. Zij kunnen gedwongen worden om zich voor Zijne macht te buigen, terwijl zij van harte tegen Zijne heerschappij opstaan. Zulk eene onderwerping behoudt den zondaar niet. Het hart moet zich aan God onderwerpen, — het moet door Zijne genade verteederd worden, — alvorens iemands bekeering aannemelijk is.PEP 602.2

    Hoe groot is Gods lankmoedigheid jegens de goddeloozen! Gelijkelijk hadden de afgodische Filistijnen en de afkeerige Israelieten de zegeningen Zijner voorzienigheid genoten. Tallooze wel daden vielen ongemerkt op het pad van de halsstarrige, ondankbare lieden. Elke zegening wees hen op den Gever, doch zij trokken zich Zijne liefde niet aan. God was zeer lankmoedig jegens de menschenkinderen; maar toen zij hardnekkiglijk in hunne onboetvaardigheid bleven voortleven, trok Hij Zijne beschermede hand terug. Zij weigerden gehoor te geven aan de stem Gods, die tot hen uit de schepping sprak, zoomede naar de waarschuwingen, raadgevingen, en bestraffingen van Zijn woord, en daarom zag Hij zich genoodzaakt tot hen te spreken door Zijne oordeelen.PEP 602.3

    Er waren er onder de Filistijnen, die de ark niet naar haar land terug wilden laten gaan. Zulk eene erkenning van de macht van Israels God zou vernederend voor der Filistijnen hoogmoed zijn. Doch de “priesters en de waarzeggers” raadden het volk om zich niet te verharden, gelijkerwijs Faraö en de Egyptenaars gedaan hadden, en zich alzoo dieper in het ongeluk te helpen. Nu werd er een voorstel gedaan, dat aller goedkeuring wegdroeg en onmiddelijk ten uitvoer werd gebracht. De ark mitsgaders het gouden schuldoffe werden op een nieuwen wagen gezet ter voorkoming van hare ontreiniging; voorts werden er twee koeien voor dezen wagen gespannen, die nog nooit een juk op den nek gehad hadden. Hunne kalveren werden te huis opgesloten, en de koeien mochten gaan waarheen zij wilden. Indien de ark naar Beth-Semes, de naastbijgelegene stad der Levieten, werd gevoerd, dan zouden de Filistijnen deze besturing als een blijk beschouwen, dat Israels God dat kwaad onder hen verwekt had; “maar zoo niet,” zeiden zij, “zoo zullen wij weten, dat Zijne hand ons niet geraakt heeft; het is ons een toeval geweest.”PEP 602.4

    Losgelaten zijnde, verlieten de koeien hunne kalveren, en gingen al loeiende voort op den weg naar Beth-Semes. De geduldige dieren bleven op den weg, niettegenstaande zij door geens menschen hand bestuurd werden. Gods tegenwoordigheid vergezelde de ark, en zij kwam veilig aan be plaats van hare bestemming.PEP 605.1

    Dit viel voor ten tijde van den tarweoogst; en de lieden van Beth-Semes waren in het dal aan het oogsten. “En als zij hunne oogen ophieven, zagen zij de ark en verblijdden zich, als zij die zagen. En de wagen kwam op den akker van Jozua, den Betlisemlot, en bleef daar staande; en daar was een groote steen, en zij kloofden het hout van den wagen, en offerden de koeien den Heere ten brandoffer.” De vorsten der Filistijnen, die de ark “tot aan de landpale van Beth-Semes” gevolgd waren, en hare ontvangst waargenomen hadden, keerden nu terug naar Ekron. Daargekomen ontdekten zij, dat de plaag opgehouden had, en daarom waren zij overtuigd, dat het eene bezoeking van den God Israels geweest was.PEP 605.2

    De lieden van Beth-Semes verspreidden weldra het gerucht, dat de ark bij hen was aangeland, en nu kwam het volk uit de gansche omgeving om haar te welkomen. De ark werd op den steen gezet, waarop men geofferd had, en voor haar werden andere offeranden den Heere geofferd. Hadden de aanbidders zich van hunne zonden bekeerd, dan zou God hen gezegend hebben; maar zij waren ontrouw in het betrachten Zijner wet; en ofschoon zij zich verheugden over de terugkomst van de ark, alsof zij de voorbode van iets goeds ware, zoo hadden zij echter geen zuiver begrip van hare heiligheid. Instede van eene behoorlijke bewaarplaats voor haar op te richten, lieten zij haar op het veld staan. Terwijl zij de heilige kist bewonderden, en de zonderlinge wijze harer terug bezorging bespraken, begonnen zij te gissen, waarin haar bijzondere kracht toch gelegen lag. Ten lange laatste werden zij door de nieuwsgierigheid overmeesterd, namen er het deksel af, en waagden er in te zien.PEP 605.3

    Gansch Israel had geleerd om de ark met eerbied en ontzag te beschouwen. Als zij van de eene plaats naar de andere moest worden vervoerd, dan mochten de Levieten haar nog niet eens zien. Maar eenmaal in het jaar werd het den hoogepriester vergund de arke Gods te zien. Zelfs de Heidensche Filistijnen, hadden het niet gewaagd haar deksel af te nemen. De engelen verzelden haar onzichtbaar op al hare reizen. De oneerbiedigheid der Beth-semieten werd dan ook spoedig gestraft. Velen werden eensklaps gedood.PEP 606.1

    De overigen bekeerden zich echter niet op dit oordeel van hunne zonden, maar werden slechts met eene bijgeloovige vrees vervuld. Verlangende om haar uit hun midden verwijderd te zien, doch den moed niet bezittende om haar weg te brengen, zonden de lieden van Beth-Semes boden tot de inwoners van Kirjath-Jearim met het verzoek, dat zij de ark zouden komen halen. Met groote vreugde verwelkomden de lieden dier plaats de heilige kist. Zij wisten dat zij het pand van Gods gunst voor de getrouwen en gehoorzamen was. Met eene plechtige blijdschap voerden zij haar naar hunne stad, en brachten ze ten huize van den Leviet Abinadab. Diens zoon Eleazar werd tot bewaarder aangesteld, en daar bleef de ark vele jaren.PEP 606.2

    Sedert de Heere zich aan Hanna’s zoon geopenbaard had, was Samuëls roeping tot het priesterschap door gansch Israel erkend geworden. Hij had bewezen een getrouw gezant van Jehova te zijn door het gezin van Eli te waarschuwen, ofschoon het een onaangename plicht voor hem was; “en de Heere was met hem, en liet niet een van al Zijne woorden op de aarde vallen. En gansch Israel, van Dan tot Berseba toe, bekende, dat Samuël bevestigd was tot een profeet des Heeren.”PEP 606.3

    Als natie bleef Israel steeds den beeldendienst aanhangen, en daarom werden zij met onderworpenheid aan de Filistijnen gestraft, Middelerwijl bezocht Samuël al de steden en de dorpen in het land, met het doel om des volks hart te keeren tot den God hunner vaderen; zijne pogingen waren dan ook niet vruchteloos. Toen de Israelieten het juk der Filistijnen twintig jaren lang gedragen hadden, klaagden zij den Heere achterna. Daarom ried Samuël hun: “Indien gijlieden u met uw gansche hart tot den Heere bekeert, zoo doet devreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astharoths; en richt uw hart tot den Heere, en dient Hem alleen.” Hieruit blijkt, dat de praktikale godsvrucht, de godsdienst des harten, zoowel in Samuëls als in Christus’ dagen geleerd werd. Zonder de genade van Christus hebben de uitwendige godsdienstvormen geene waarde voor het Israel Gods van onzen tijd.PEP 606.4

    Er bestaat ten huidigen dage eene behoefte aan eene verlevendiging van den waren godsdienst des harten, zooals Israel oudtijds genoot. De bekeering is de eerste stap, die iemand in zijn wederkeeren tot God nemen moet. Niemand kan dit voor een ander doen. Een ieder moet zijn eigen ziel voor God verootmoedigen, en de vreemde goden wegdoen. En als wij al het onze gedaan hebben, dan openbaart de Heere ons Zijne zaligheid.PEP 607.1

    Ten gevolge eener oproeping der oversten, kwam er eene groote vergadering te Mizpa bijeen. Aldaar hielden zij een plechtigen vastentijd. Onder diepe verootmoediging beleed het volk de zonden; en ten bewijs, dat zij zich voorgenomen hadden om de door hen gehoorde vermaning na te leven, stelden zij Samuël oven hen tot rechter aan.PEP 607.2

    De Filistijnen beschouwden deze vergadering als eene oorlogzuchtige demonstratie, daarom togen zij met eene sterke strijdmacht op om de Israelieten uiteen te drijven, alvorens zij hunne plannen beramen konden. Zeer beangst was Israel, toen hunlieder aantocht gekondschapt werd. En daarom drong het volk bij Samuël aan, zeggende: “Zwijg niet van onzentwege, dat gij niet zoudt roepen tot den Heere, onzen God, opdat Hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen.”PEP 607.3

    Juist terwijl Samuël een lam ten zondoffer offerde, rukten de Filistijnen tegen Israel ten strijde. Toen daalde de Almachtige, die op den Sinaï, te midden van vuur, en rook, en onweder verscheen, die de Roode Zee kliefde, en eenen weg voor de kinderen Israels door de Jordaan baande, neder om Zijne macht te openbaren. Een verschrikkelijke storm barstte boven den naderenden vijand los, zoodat de grond bezaaid werd met de lijken der sterke krijgslieden.PEP 607.4

    Middelerwijl stonden de Israelieten met ontzag bezield, geslingerd tusschen hoop en vrees. Doch toen zij de slachting onder hunne vijanden aanschouwden, waren zij overtuigd, dat God zich hunne boetvaardigheid had laten welgevallen. En alhoewel zij niet op den strijd voorbereid waren, zoo grepen zij nu de wapenen der gedood de Filistijnen, en vervolgden den vluchtenden vijand tot Beth-kar toe. Deze beteeknisvolle overwinning werd op hetzelfde slagveld behaald, waar Israel, twintig jaren te voren, door de Filistijnen verslagen, de priesters gedood, en de ark Gods genomen was. Hetzij personen, hetzij volken, voor beiden ligt de eenigste veiligheid en het eenigste geluk in God te gehoorzamen, terwijl ongeluk en verlies steeds op de overtreding volgen. De Filistijnen waren nu zoo geheel ten onder gebracht, dat zij de vestingen overgaven, welke zij van Israel genomen hadden, en vele jaren geene vijandelijkheden aan den dag legden. De andere volken volgden dit voorbeeld, en alzoo genoten de Israelieten vrede tot aan het einde van Samuëls regeering.PEP 607.5

    Ten einde deze gebeurtenis niet der vergetelheid prijs mocht vallen, richtte Samuël eenen grooten gedenksteen tusschen Mizpa en Sen op. Hij noemde hem Eben-Haëzer, d. w. z. “gedenksteen,” zeggende tot het volk: “Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen.”PEP 608.1

    * * * * *

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents