Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK LIX—ISRAELS EERSTE KONING.

    ISRAEL werd in Gods naam en op Zijn gezag geregeerd. Mozes, de zeventig oudsten, de ambtlieden en de richters moesten slechts zorg dragen, dat de van God ontvangene wetten toegepast werden; zij bezaten geene macht om der natie wetten voor te schrijven. Deze stand van zaken bestond zoo lang Israel eene eigene regeering gehad heeft. Van eeuw tot eeuw zond God Zijne geïnspireerde gezanten om het volk te onderrichten, en te besturen bij de toepassing van de wetten.PEP 618.1

    De Heere zag wel vooruit, dat Israel eenen koning begeeren zou, doch Hij stond niet toe, dat de grondbeginselen van de regeering gewijzigd werden. De koning moest de stedehouder des Allerhoogsten zijn. God moest als het hoofd der natie erkend, en Zijne wet als ‘s lands wet in toepassing gebracht worden.1Zie Aanhangsel, Noot 12.PEP 618.2

    Toen de Israelieten zich metterwoon in Kanaän vestigden, erkenden zij de beginselen der Godsregeering, en de natie was voorspoedig onder Jozua’s heerschappij. Doch toen de bevolking aanmerkelijk grooter geworden was, en zij met de andere natiën verkeer begonnen te krijgen, kwam er eene verandering. Het volk nam vele gewoonten hunner Heidensche naburen aan, en gaven daardoor hun bijzonder, heilig karakter grootendeels prijs. Lang-zamerhand verloren zij hun eerbied voor God, en waardeerden de onderscheiding niet langer, die hen tot een verkoren volk maakte. Bekoord door de staatsie en de praal der Heidensche koningen, werden zij hun eigen eenvoud moede. Er ontstond jaloezie en afgunst tusschen de stammen. Door de binnenlandsche oneenigheden werden zij verzwakt; voortdurend stonden zij aan de invallen der Heidensche vijanden bloot, en daarom begon het volk te gelooven, dat zij hun bestaan te midden van de volken niet konden handhaven, tenzij de stammen door eene sterke, centrale regeering vereenigd werden. En naar mate zij van de gehoorzaamheid van Gods wet afweken, begonnen zij meer te verlangen om van deheerschappij van hunnen Souverein ontslagen te worden; dienten-gevolge ontstond er een algemeene begeerte naar eenen koning onder Israel.PEP 618.3

    Sedert Jozua’s tijd was er niemand opgestaan, die met meer beleid heerschappij voerde, dan Samuël. Door God met het drievoudig ambt van richter, profeet, en priester bekleed, werkte hij met een onverdroten en onbaatzuchtigen ijver voort tot bevordering van des volks welvaren, en de natie was voorspoedig onder zijne wijze regeering. De orde werd hersteld, de godsvrucht bevorderd, en de geest van ontevredenheid was gedurende dat tijdperk beteu-geld. Doch met het klimmen zijner jaren zag de profeet zich gedwongen om twee zijner zonen als hulprichters aan te stellen. En terwijl Samuël de werkzaamheden aan zijn ambt verbonden waarnam, werden de jongelingen te Ber-seba geplaatst om aldaar, in het zuidelijk gedeelte van het land, het volk te richten.PEP 619.1

    Samuëls twee zonen werdén met des volks volkomen toestemming aangesteld; doch het bleek, dat hun vader een slechte keus gedaan had. De Heere had den volke, door Mozes, stiptelijk bevolen, dat Israels richters rechtvaardiglijk richten, de weduwen en de weezen niet onderdrukken moesten, noch zich mochten laten omkoopen. Maar de zonen van Samuël “neigden zich tot de gierigheid, en namen geschenken, en bogen het recht.” Des pro-feten zonen luisterden niet naar de lessen, welke hij hun op ‘t geweten had zoeken te drukken. Zij wandelden niet in het zuiver, onzelfzuchtig spoor van hunnen vader. Samuël had zich de waarschuwing aan Eli gegeven niet genoeg aangetrokken. In zeker opzicht was hij te toegeeflijk geweest jegens zijne zonen, en nu zag hij de gevolgen ervan in hun karakter en wandel.PEP 619.2

    Ten gevolge van de onrechtvaardigheid dezer richters ontstond er veel ontevredenheid, en had men nu een goed voorwendsel om op de lang begeerde verandering aan te dringen. “Toen vergaderden zich al de oudsten van Israel, en zij kwamen tot Samuël te Rama en zij zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden, en uwe zonen wandelen niet in uwe wegen; zoo zet nu eenen koning over ons, om ons te richten, gelijk al de volken hebben.”2Zie 1 Sam. 8-12. Het volk had Samuël niet van die misbruiken verwittigd. Indien hij geweten had, hoe zijne zonen zich gedroegen, hij zou hen aanstonds afgezet hebben; maar daar waren de verzoekers niet over uit. Samuël bemerkte, dat ontevredenheid en hoogmoed de ware drijfveer was, zoomede dat hun eisch met een weldoordacht en vastberaden doel geschiedde. Tegen Samuël had men geene aanklacht ingebracht. Allen erkenden, dat hij wijselijk en naar recht gericht had; evenwel nam de bejaarde profeet het verzoek op als eene op hem gemunte berisping, en eene poging om hem uit den weg te ruimen.PEP 619.3

    De Heere dan zeide tot Samuël: “Hoor naar de stem des volks in alles, wat zij tot u zeggen zullen: want zij hebben u niet verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn. Naar al de werken, die zij gedaan hebben, van dien dag af, toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot op dezen dag toe, en hebben Mij verlaten, en andere goden gediend; alzoo doen zij u ook.” De profeet ontving eene bestraffing, omdat hij zich geraakt gevoelde, alsof men hem beleedigd had. Zij hadden hem niet beleedigd, maar het gezag versmaad van God, die de heerschers over Zijn volk aangesteld had. Wie een getrouwen dienstknecht Gods verwerpt of versmaadt, die beleedigt niet een mensch, maar den Meester, die hem gezonden heeft. Gods woorden, Zijne vermaningen, en raad-gevingen worden in den wind geslagen; Zijn gezag wordt zoodoende verworpen.PEP 620.1

    Israels voorspoed was het grootst, toen zij Jehova als hunnen koning erkenden, — zoolang de wetten en de regeering, welke Hij ingesteld had, voortreffelijker dan die der andere natiën gehouden werden. Aangaande ‘s Heeren inzettingen had Mozes tot Israel gezegd: “Behoudt ze dan, en doet ze: want dat zal uwe wijsheid en uw verstand zijn voor de oogen der volken, die al deze inzettingen hooren zullen, en zeggen: Dit groote volk alleen is een wijs en verstandig volk!”3Deut. 4:6. Doch wegens hunne afkeerigheid van achter den Heere werden de Israelieten niet dat volk, hetwelk God van hen begeerde te maken; daarbij legden zij de kwade gevolgen hunner eigene zonde en dwaasheid der regeering des Heeren ten laste. Zoo zeer waren zij door hunne zonden verblind geworden.PEP 620.2

    Door den mond Zijner profeten had de Heere Israel bekend gemaakt, dat een koning over hen regeeren zou; hieruit volgt echter niet, dat die regeeringsvorm de beste voor hen, noch dat zij Gode welbehagelijk was. Hij liet het volk begaan, omreden het Zijnen raad verwierp. Hosea verklaart, dat God hun eenen koning in zijnen toorn gaf.4Hosea 13:11. Als de menschen eigenzinnig zijn, God niet om raad vragen, of in opstand tegen Zijn geopenbaarden wil leven, dan geeft Hij hun dikwerf wat zij begeeren, opdat zij, door de bittere ervaring geleerd, hunne dwaasheid inzien en zich van hunne zonden bekeeren mogen. ‘s Menschen hoogmoed en wijsheid blijken in menig geval een gevaarlijke gids te zijn. Hetgeen het hart tegen Gods wil begeert, wordt eindelijk een vloek instede van een zegen bevonden.PEP 620.3

    God wilde, dat Zijn volk Hem als hun wetgever en de bron hunner kracht erkennen zou. Door een levend besef hunner afhankelijkheid van Hem, zouden zij zich voortdurend nader tot Hem getrokken gevoelen. Zij zouden meer verfijnd en verheven worden, geschikt gemaakt voor die hooge bestemming, waarvoor Hij hen als Zijn volk uitverkoren had. Werd er nu een mensch op den troon geplaatst, dan zou het volk onwillekeurig het oog van God afwenden. Zij zouden zich meer op des menschen krachten verlaten dan op de Goddelijke; daarenboven zouden de feilen van den koning hen doen zondigen, en eene scheiding tusschen God en de natie veroorzaken.PEP 621.1

    Samuël werd gelast om aan het verzoek van het volk te voldoen, doch hun intusschen des Heeren afkeuring te kennen te geven, alsmede hen te openbaren wat de gevolgen van deze keus zijn zouden. “Samuël nu zeide al de woorden des Heeren het volk aan, hetwelk eenen koning van hem begeerde.” Hij hield hen voor de zware lasten, die de koning hen opleggen zou, en bepaalde hen bij het verschil tusschen zulk eene verdrukking en den betrekkelijk vrijen en welvarenden toestand, welke er destijds in het land heerschte. De koning zou het praalvertoon en de weelde der andere monarchen naäpen; en om dat te kunnen doen, zou hij zware belastingen op hunne personen en goederen moeten leggen. De bloem hunner jongelingschap zou hij voor zijnen dienst kiezen. Hij zou hen stellen “tot zijne wagenen, en tot zijne ruiteren, dat zij voor zijnen wagen henen liepen.” Anderen zouden verplicht worden in het leger te dienen, of zijn land te bearbeiden, zijach oogst te oogsten, en zijne krijgswapenen te maken, mitsgaders zijn wapentuig. Israels dochters zouden genomen worden om keukenmaagden en baksters voor den koning te zijn. En om deze staatsie op te houden, zou de koning de beste hunner landerijen nemen, welke Jehova zelf aan het volk gegeven had. Bovendien zou hij de besten hunner dienstboden en van hun vee nemen, “en hij zal zijn werk daarmede doen.” Boven dit alles zou de koning al hunne inkomsten vertienen. “En gij zult hem tot knechten zijn,” zeide de profeet ten slotte, “gij zult wel te dien dage roepen van wege uwen koning, dien gij u zult verkoren hebben; maar de Heere zal u te dien dage niet verhooren.” Hoe zwaar de lasten van het koningschap ook op hen mochten drukken, zij zouden het juk alsdan niet naar believen kunnen afschudden.PEP 621.2

    Hierop antwoordde het volk: “Neen, maar er zal een koning over ons zijn. En wij zullen ook zijn gelijk al de volken; en onze koning zal ons richten, en hij zal voor onze aangezichten uitgaan, en hij zal onze krijgen voeren.”PEP 622.1

    “Gelijk al de volken.” — De Israelieten begrepen niet, dat hunne ongelijkheid aan de andere volken, in dit opzicht, een bijzonder voorrecht en zegen was. God had de Israelieten van al de andere volken afgescheiden, opdat zij Hem ten eigendom zijn zouden. Doch zij stelden deze hooge onderscheiding niet op prijs, maar verlangden het voorbeeld der Heidenen na te volgen. Deze neiging om zich naar de wereldsche praktijken en gewoonten te schikken is nog ten huidigen dage bij de geloovigen niet uitgestorven. Naar mate zij verder van achter den Heere afwijken, staan zij meer naar de schatten en den lof der wereld. De Christenen zijn er steeds over uit om de handelingen dergenen na te volgen, die den god dezer wereld dienen. Velen beweren, dat door zich met de wereld” lingen te vereenigen en hunne gewoonten aan te nemen, zij een grooteren invloed bij de goddeloozen bekomen. Maar allen, die dezen weg inslaan, scheuren zich daardoor los van de Bron hunner sterkte. Door de vrienden der wereld te worden, worden zij vijanden Gods. Ter wille van een weinig aardschen roem brengen zij de hun van God geschonkene eer ten offer, zoodat zij niet kunnen verkondigen de deugden des geenen, die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.51 Petr. 2:9.PEP 622.2

    Zeer verslagen was Samuël ter oorzaak van des volks antwoord; doch de Heere zeide tot hen: “Hoor naar hunne stem, en stel hun eenen koning.” De profeet had zijnen plicht volbracht. Hij had hen getrouwelijk gewaarschuwd, maar zij hadden er geen gehoor aan gegeven. Met een bedroefd hart liet hij het volk gaan; ook hij ging zijns weegs om een begin te maken met de verandering in het gouvernement.PEP 622.3

    Samuëls reine, onbaatzuchtige toewijding stak steeds gunstig af tegen het gedrag der zelfzuchtige priesters en oudsten, zoomede tegen dat van het hoogmoedig en vleeschelijk gezinde Israel. Ofschoon hij niet praalde noch een wijdsch vertoon maakte, zoo droeg zijn arbeid toch des Heeren goedkeuring weg. Hij behaalde den roem van ‘s werelds Verlosser, onder wiens besturing hij Israel richtte. Het volk was echter moede van zijne vroomheid en toewijding; zij verachtten zijn nederig gedrag, en verwierpen hem ten einde eenen man te begeeren, die als koning over hen heerschen zou.PEP 622.4

    Het beeld van Christus werd in Samuëls karakter afgespiegeld. De vlekkeloosheid van des Zaligmakers leven verwekte toorn in den Satan. Dat leven was het licht der wereld, en in hetzelve werd de verdorvenheid van des menschen hart gezien. Christus’ heiligheid deed de boosaardigste hartstochten der valsche belijders der godzaligheid tegen Hem ontvlammen. Christus bracht geene aardsche schatten of eer mede, maar de werken, die Hij deed, getuigden, dat Hij met meer macht bekleed was, dan eenig aardsch vorst. De Joden verwachtten, dat de Messias des verdrukkers juk zou afwerpen, hoewel zij de zonden aankleefden, die hun hetzelve op den nek gelegd had. Indien Christus hunne zonden bemanteld en hunne vroomheid toegejuicht had, zij zouden Hem als hunnen koning erkend hebben; maar zij wilden Zijne onverschrokkene bestraffing hunner zonden niet verdragen. Zij verachtten het beminnelijke karakter, dat uitblonk door weldadigheid, reinheid, en heiligheid, en dat niets anders dan zonde haatte. Alzoo is het ten allen tijde gegaan. Des hemels licht verdoemt allen, die niet in hetzelve wandelen. Als de geveinsden bestraft worden door het voorbeeld dergenen, die de zonde haten, dan laten zij zich door Satan gebruiken om de getrouwen te kwellen en te vervolgen. “En ook allen, die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, die zullen vervolgd worden.”62 Tim. 3:12.PEP 623.1

    Hoewel het in de profetie voorspeld was, dat Israel een koninkrijk zou worden, zoo had God zich toch het recht voorbehouden om hunnen koning te kiezen. De Hebreën eerbiedigden dan Gods gezag ook in zoo ver, dat zij de keuze geheel aan Hem overlieten. En daarvoor werd verkoren Saul, de zoon van Kis, uit den stam van Benjamin.PEP 623.2

    De persoonlijke hoedanigheden van den toekomstigen koning voldeden ten volle aan het hoogmoedige hart, dat eenen koning begeerd had. “Ja er was geen schooner man dan hij onder de kinderen Israels.”71 Sam. 9:2. Aanzienlijk en deftig in zijn voorkomen, in den bloei des levens, bevallig en groot van gestalte, had hij het voorkomen van iemand, die geboren was heerschappij te voeren. Doch met al deze uiterlijke bevalligheden miste Saul toch die hoogere eigenschappen der ware wijsheid. In zijne jeugd had hij niet geleerd om zijne driften te beteugelen; de vernieuwende kracht van Gods genade had nog niet in hem gewrocht.PEP 623.3

    Saul was de zoon van eenen rijken en machtigen overste, desniettegenstaande was hij,overeenkomstig de eenvoudigheid van dien tijd, zijnen vader behulpzaam in het verichten van de werkzaamheden, die aan het landelijke leven verbonden zijn. Zijns vaders ezelinnen waren op de bergen verdwaald geraakt, en daarom werd Saul uitgezonden om ze weder op te zoeken. Drie dagen lang zocht hij te vergeefs, en zich toen niet ver van Rama,8Zie Aanhangsel, Noot 13. de woonplaats van Samuël bevindende, sloeg zijn dienstknecht voor, om den profeet eens te vragen om inlichting aangaande het afgedwaalde. “Zie, er vindt zich in mijne hand het vierendeel eens zilveren sikkels,” zeide hij; “dat zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze.” Dit was destijds de gewoonte; wanneer iemand een persoon van hoogeren stand genaakte, dan gaf hij een klein geschenk, hetwelk tot blijk van zijne achting diende.PEP 624.1

    Tot aan de stad genaderd zijnde, ontmoetten zij maagden, die uitgingen om water te putten, en zij vraagden haar waar de ziener woonde. Zij kregen ten antwoord, dat er godsdienstplechtigheden plaats zouden hebben, alsmede, dat de profeet reeds op de “hoogte” was om aldaar te offeren en daarna een feestoffermaal te houden. Tijdens Samuëls heerschappij had er eene groote verandering plaats gevonden. Toen God hem riep, stond de tempel-dienst in verachting. “De lieden verachtten het spijsoffer des Heeren.”91 Sam. 2:17. Doch nu was Gods eeredienst in het land hersteld, en het volk stelde belang in de plechtigheden daaraan verbonden. Dewijl er in den tabernakel geen dienst verricht werd, offerde men indertijd elders; uit dien hoofde kwam het volk te zamen in de steden, waar de Levieten woonden om aldaar onderricht te worden. De hoogst gelegene plaatsen in de steden werden gewoonlijk daarvoor gekozen, en werden bijgegvolg de “hoogten” genaamd.PEP 624.2

    In de poort der stad ontmoette Saul den profeet. God had het reeds aan Samuël geopenbaard, dat Israels toekomstige koning bij die gelegenheid voor hem verschijnen zou. En toen zij nu elkander ontmoet hadden, zeide de Heere tot Samuël: “Zie, dit is de man van welken Ik u gezegd heb: Deze zal over mijn volk heerschen.”PEP 624.3

    Op Sauls verzoek: “Wijs mij toch, waar is hier het huis des zieners,” antwoordde Samuël hem: “Ik ben de ziener.” Tevens gaf hij hem te kennen, dat de ezelinnen gevonden waren, en drong bij hem aan om het feest bij te wonen, hem te gelijker tijd te kennen gevende, dat er eene groote bestemming voor hem lag, zeggende: “En wiens zal zijn al het gewenschte, dat in Israel is? is het niet van u, en van het gansche huis uws vaders?” Des luisteraars hart klopte ter oorzaak van wat de profeet tegen hem zeide. Hij begreep derzelver beteekenis, want het hart des ganschen volks was op eenen koning gesteld. Met eene bescheidene geringschatting van zichzelven antwoordde Saul: “Ben ik niet een zoon van Jemini, van den kleinsten der stammen van Israel? en mijn geslacht is het niet het kleinste van al de geslachten van den stam van Benjamin? Waarom spreekt gij mij dan aan met zulke woorden?”PEP 624.4

    Samuël geleidde den vreemdeling naar de vergaderplaats, waar de voornaamsten der stad vergaderd waren. Op des profeten bevel werd de eereplaats onder hen aan Saul gegeven, en de lekkernijen van het feest werden hem voorgezet. Toen de plechtigheden afgeloopen waren, nam Samuël zijnen gast mede naar zijn huis, alwaar hij, op het dak van het huis, met hem sprak over de grondbeginselen van Israels heerschappij, en hem alzoo, in eene zekere mate, zocht voor te bereiden voor zijne hooge betrekking.PEP 625.1

    Toen Saul des anderen daags vroeg vertrok, deed de profeet hem uitgeleide. Aan het einde der stad gekomen zijnde verzocht. Samuël, dat Sauls jongen vooruit zou gezonden worden. Daarna gebood hij hem stil te staan, opdat hij hem Gods woord bekend maken mocht. “Toen nam Samuël eene oliekruik, en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste hem, en zeide: Is het niet alzoo, dat de Heere u tot eenen voorganger over Zijn erfdeel gezalfd heeft?” Tot bewijs, dat hij dit op Gods bevel gedaan had, voorspelde hij wat hem op zijne reis huiswaarts wedervaren zou, en gaf Saul daarbij de verzekering, dat de Geest Gods hem bekwaam zou maken voor de betrekking, welke hij te vervullen had. “De Geest des Heeren zal vaardig worden over u,” zeide de profeet, “en gij zult in eenen anderen man veranderd worden. En het zal geschieden, als u deze teekenen zullen komen, doe gij wat uwe hand vinden zal, want God zal met u zijn.”PEP 625.2

    Saul dan ging zijns weegs, en alles geschiedde, zooals de profeet het voorspeld had. Aan de landpale van Benjamin vertelde men hem, dat de ezelinnen gevonden waren. Op de vlakte van Thabor ontmoette hij drie mannen, die opgingen om den Heere te Bethel te aanbidden. Een hunner droeg drie bokjes voor een offerande, de tweede droeg drie bollen broods, en de derde een flesch wijn voor een offermaal. Zij begroetten Saul op de gewone wijze, en gaven hem twee van de drie brooden. In Gibea, zijn eigene stad, kwam een hoop profeten van den heuvel af, den Heere lofzingende met luiten, en trommelen, en pijpen, en harpen. Toen Saul hen genaakte, werd de Geest des Heeren vaardig over hem, en hij stemde in met hunne lofzangen, en profeteerde in het midden van hen. Zoo groot was zijne welsprekendheid en wijsheid, en met zoo veel ernst nam hij deel aan den dienst, dat zijne bekenden verwon-derd uitriepen; “Wat is dit, dat den zoon van Kis geschied is? Is Saul ook onder de profeten?”PEP 625.3

    Terwijl Saul aan den dienst der profeten deel nam, werd er eene groote verandering in hem door den Heiligen Geest gewerkt. Het licht van Gods reinheid en heiligheid bescheen het hart, dat van nature duister was. Hij zag zich zelf gelijkerwijs hij werkelijk voor God was. Hij zag de beminnelijkheid der heiligheid. Hij werd nu geroepen om den strijd tegen Satan en de zonde aan te binden, -ook gevoelde hij, dat al zijne kracht daarvoor van God komen moest. Daarenboven schonk de Heere hem wijsheid en kloekheid voor zijne hooge betrekking. Hij openbaarde hem de Bron van sterke en genade, en verlichtte zijn verstand op het punt, wat God van hem vergde zoomede wat zijn plicht was.PEP 626.1

    Het volk wist niets van Sauls zalving tot koning. Gods keuze moest door middel van het lot worden bekend gemaakt. Te dien einde liet Samuël het volk te Mizpa samenkomen. Er werd om Gods leiding gebeden, en daarna begon de plechtigheid van het werpen der loten. In stilte wachtte de menigte den uitslag af. De stam, het geslacht, en het huisgezin werden achtereenvolgens aangewezen, en daarna viel het lot op Saul, den zoon van Kis. Maar Saul was niet in de vergadering. Hij had zich heimelijk verwijderd, omdat hij de verantwoordelijkheid gevoelde, welke op hem zou gelegd worden. Daarom werd hij opgezocht en der vergadering voorgesteld, die zich verheugde wegens de bevalligheid van hunnen koning, wijl hij “hooger was dan al het volk, van zijnen schouder en opwaarts.” Zelfs Samuël, toen hij hem aan de menigte voorstelde riep uit: “Ziet gij, dien de Heere verkoren heeft? want gelijk hij is er niemand onder het gansche volk.” Hij werd dan lang en luid begroet met den uitroep: “De koning leve!”PEP 626.2

    “Samuël nu sprak tot het volk het recht des koninkrijks,” verklarende op welke beginselen de regeering gegrond was, en onder wiens opzicht zij stond. De konig zou niet eene onbeperkte macht bezitten, maar haar aan den wil des Allerhoogsten onderworpen houden. Deze rede werd in een boek geschreven, waarin het prerogatief der kroon en de rechten des volks uiteen gezet werden. Ofschoon de natie niet naar Samuëls raad geluisterd had, poogde de getrouwe profeet toch nog, in zoo verre dit geoorloofd was, hunne vrijheid te beschermen.PEP 629.1

    Schoon het volk in het algemeen Saul wel als koning wilde erkennen, waren er toch nog velen, die zich er tegen verzetten. Zij konden het maar niet slikken, dat de koning gekozen was uit Benjamin, den kleinsten van Israels stammen, — en dat Juda en Efraim, de twee grootste en machtigste, niet in aanmerking waren gekomen. Zij weigerden derhalve om Saul trouw te zweren, en hem de gewone geschenken te brengen. Die het sterkst op eenen koning hadden aangedrongen, waren nu juist de personen, die niet met dankbaarheid den door God aangestelden man aannemen wilden. Iedere factie had iemand, dien zij begunstigde en op den troon geplaatst wenschte; ja vele oversten hadden zich zelven deze eer toegedacht. Nijd en afgunst brandden in vele harten. De raadslagen van hunnen hoogmoed en eerzucht was op teleurstelling en misnoegen uitgeloopen.PEP 629.2

    Onder deze omstandigheden begeerde Saul zijn koninklijk ambt niet te aanvaarden. Uit dien hoofde liet hij Samuël daarvoor zorgen, en keerde zelf naar Gibea terug. Hij werd op eene eerbare wijze derwaarts begeleid door een gezelschap, dat den vinger Gods in zijne keuze bespeurde, en daarom besloot om hem ter zijde te staan. Hij wendde echter geene pogingen aan, om zijne aanspraak op den troon met geweld te doen gelden. In zijn eigen huis, op de hoogten van Benjamin, hield hij zich met den landbouw bezig, en liet het aan God over 0m voor zijn gezag te zorgen.PEP 629.3

    Niet lang na Sauls aanstelling deden de Ammonieten onder de aanvoering van hunnen koning Nahas, eenen inval op het grondgebied der stammen, die ten oosten van de Jordaan lagen, en belegerden Jabes in Gilead. De inwoners der stad zochten vrede met de Ammonieten te sluiten door hun onderworpenheid te beloven. Dit wilde de hardvochtige koning niet doen, dan op voorwaarde, dat hij een iegelijk hunner het rechteroog uitstak, opdat hij hen zoodoende tot voortdurende getuigen zijner heerschappij maken mocht.PEP 629.4

    De inwoners der belegerde stad baden hem om zeven dagen uitstel. De Ammonieten schonken dit, vermits zij de eer hunner overwinning daardoor dachten te bevorderen. Nu zond men onmiddelijk boden uit Jabez om de stammen ten westen van de Jordaan te hulp te roepen. Dit werd ook in Gibea gekondschapt, en verspreidde een algemeenen schrik. Saul kwam te huis, van achter de runderen uit het veld, en hoorde het geween des volks, hetwelk hem dadelijk te verstaan gaf, dat een groote ramp hun getroffen had. Daarom vroeg hij: “Wat is den volke, dat zij weenen?” Toen men hem het onteerende had medegedeeld, ontwaakten al zijne sluimerende krachten. “De Geest des Heeren werd vaardig over Saul, ... en hij nam een paar runderen, en hieuw ze in stukken, en hij zond ze in alle landpalen van Israel door de hand der boden, zeggende: Die niet zelf uittrekt achter Saul en achter Samuël, alzoo zal men zijnen runderen doen.”PEP 630.1

    Drie honderd en dertig duizend man schaarden zich onder Sauls commando, op de vlakte van Bezek. De boden nu werden onverwijld naar de belegerde stad terug gezonden met de verzekering, dat zij des anderen daags hun ter hulpe zouden komen, op den eigensten dag, waarop zij zich aan de Ammonieten zouden moeten onderwerpen. Door den ganschen nacht met spoed voort te trekken, gelukte het Saul het leger over de Jordaan en “in de morgenwake” voor Jabes te brengen. Gelijk Gideon, verdeelde hij het volk in drie hoopen, kwam in het midden des legers der Ammonieten, eer zij eenig gevaar vermoedden, en terwijl zij zich volkomen veilig achtten. Ten gevolge van de paniek, die hieruit onstond, werd de vijand met groot verlies op de vlucht geslagen. “En het geschiedde, dat de overigen alzoo verstrooid werden, dat er onder hen geen twee te zamen bleven.”PEP 630.2

    Sauls beslistheid en dapperheid, zoomede zijne bekwaamheid om zulk eene groote strijdmacht te kunnen aanvoeren, waren eigenschappen, die de Israelieten in hunnen koning verlangden, opdat zij zich met de andere natiën mochten kunnen meten. Daarom begroetten zij hem nu als hunnen koning en schreven de eer der overwinning aan menschelijke pogingen toe, vergetende, dat zonder Gods bijzonderen zegen al hun pogen te vergeefs zou zijn geweest. In hunne opgewondenheid sloegen sommigen voor om diegenen om te brengen, die geweigerd hadden Sauls gezag te erkennen. Maar de koning stond dat tegen, zeggende: “Er zal te dezen dage geen man gedood worden, want de Heere heeft heden eene verlossing in Israel gedaan.” Hier gaf Saul een blijk, dat er eene verandering bij hem had plaats gevonden: instede van zich zelf de eere toe te eigenen, gaf hij ze God. In plaats van eene begeerte om zich te wreken te openbaren, legde hij een vergevensgezinden en medelij denden geest aan den dag.PEP 630.3

    Samuël stelde nu voor, dat men het volk te Gilgal zou doen te zamen komen, opdat het koninkrijk in ‘t openbaar aan Saul mocht bevestigd worden. Dit voorstel werd aangenomen; “en zij offerden aldaar dankofferen voor het aangezicht des Heeren; en Saul verheugde zich aldaar gansch zeer, met al de mannen van Israel.”PEP 631.1

    Gilgal was de plaats, waar Israel het eerst gelegerd had, na zijn aankomst in het beloofde land. Te dezer plaats werd Jozua gelast om een pilaar van twaalf steenen op te richten ter gedachtenis hunner wonderbare doortocht door de Jordaan. Hier waren zij opnieuw begonnen te besnijden. Hier hielden zij hun eerste Pascha na hunne zonde te Kades en hunne omzwerving in de woestijnHier hield het manna op. Hier verscheen de Vorst van het heir des Heeren aan den opperbevelhebber van Israels legermacht. Van deze plaats rukten zij voorwaarts op Jericho en Ai aan. Hier werd Achan wegens zijne overtreding gestraft, mitsgaders het verbond met de Gibeonieten aangegaan, om welke reden Israel gestraft werd, wijl men God niet om raad gevraagd had. Op deze vlakte, die zoo vele aangrijpende herinneringen in ‘t geheugen riep, stonden Samuël en Saul; en toen het volk had opgehouden den koning met hunne welkomstgroeten toe te juichen, nam de bejaarde profeet afscheid van den bewindvoerder der natie.PEP 631.2

    “Ziet,” zeide hij tot het volk, “ik heb naar ulieder stem gehoord in alles, wat gij mij gezegd hebt, en ik heb eenen koning over u gezet. En nu, ziet, daar trekt de koning voor uw aangezicht heen, en ik ben oud en grijs geworden, ... en ik heb voor uwe aangezichten gewandeld van mijne jeugd af tot dezen dag toe. Ziet, hier ben ik, betuigt tegen mij voor den Heere, en voor Zijnen gezalfde, wiens os ik genomen heb, en wiens ezel ik genomen heb, en wien ik verongelijkt heb, wien ik onderdrukt heb, en van wiens hand ik een geschenk genomen heb, dat ik mijne oogen van hem zou verborgen hebben; zoo zal ik het ulieden wedergeven.”PEP 631.3

    Toen antwoordde al het volk: “Gij hebt ons niet verongelijkt, gij hebt ons niet onderdrukt, en gij hebt van niemands hand iets genomen.”PEP 632.1

    Samuël zeide zulks niet tot rechtvaardiging van zijn eigen gedrag alleen. Hij had gesproken over de grondbeginselen, waarnaar de koning en het volk zich behoorden te gedragen, daarom voegde hij zijn voorbeeld aan zijn woorden toe. Van zijne jeugd af was hij in den dienst van God bezig geweest, en gedurende die vele jaren zijns levens had hij een doelwit in ‘t oog gehad, namelijk God eer en Israels welvaart.PEP 632.2

    Alvorens Israel voorspoed verwachten kon, moest het volk zich tot Gód bekeeren. Ten gevolge hunner zonden hadden zij hun geloof in God verloren benevens het besef, dat Hij de natie met macht en wijsheid regeerde; zij hadden hun vertrouwen verloren, dat Hij bij machte was om Zijn eigen zaak te handhaven. Alvorens zij den waren vrede vinden konden, moesten zij de zonden inzien en belijden, die zij bedreven hadden. De reden, waarom zij eenen koning begeerd hadden, was, zooals zij het uitgedrukt hadden: “En onze koning zal ons richten, en hij zal voor onze aangezichten uitgaan, en hij zal onze krijgen voeren.” Samuël herhaalde Israels geschiedenis, beginnende van den dag af op welken God hen uit Egypte uitgevoerd had. Jehova, de Koning der koningen, was vooruitgetogen en had voor hen gestreden. Menigwerf waren zij wegens hunne zonden in de macht hunner vijanden overgeleverd, doch zoodra zij zich van hunne boosheden bekeerden, verwekte God hun eenen verlosser. De Heere zond Gideon, en Barak, en “Jeftha, en Samuël, en hij rukte u uit de hand uwer vijanden rondom, alzoo dat gij zeker woondet.” Desniettegenstaande zeiden zij, toen het gevaar hen bedreigde: — “Neen maar een koning zal over ons regeeren; zoo toch de Heere, uw God,” zeide de profeet, “uw Koning was.”PEP 632.3

    “Ook stelt u nu hier,” zeide Samuël, “en ziet die groote zaak, die de Heere voor uwe oogen doen zal. Is het niet van daag de tarweoogst? Ik zal tot den Heere roepen, en Hij zal donder en regen geven: zoo weet dan, en ziet, dat uw kwaad groot is, dat gij voor de oogen des Heeren gedaan hebt, dat gij eenen koning voor u begeerd hebt. Toen Samuël den Heere aanriep, zoo gaf de Heere donder en regen te dien dage; daarom vreesde al het volk zeer den Heere en Samuël.” Tijdens den tarweoogst, in de maanden Mei en Juni, viel er geen regen in het Oosten. De hemel was onbewolkt, en de lucht kalm en gematigd. Daarom verwekte een storm te dier tijd angst in aller hart. In ootmoed beleed het volk nu zijne zonden, zeggende: “Bid voor uwe knechten den Heere, uwen God, dat wij niet sterven: want boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons eenen koning begeerd hebben.”PEP 632.4

    Samuël liet het volk niet ongetroost, aangezien deze toestand alle pogingen om het leven te verbeteren zouden hebben tegengewerkt. Satan zou hen wijs gemaakt hebben, dat God hardvochtig en niet vergevensgezind is, en daardoor zouden zij in menigerlei verzoekingen vallen. God is genadig en vergeeft gaarne; Hij is ten allen tijde bereid om Zijn volk genade te bewijzen, indien zij Zijner stem gehoorzaam zijn. “Vreest niet,” alzoo luidde daarom Gods boodschap door Zijnen dienstknecht, “gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den Heere af, maar dient den Heere met uw gansche hart. En wijkt niet af: want gij zoudt de ijdelheden navolgen, die niet bevorderlijk zijn, noch verlossen, want zij zijn ijdelheden. Want de Heere zal Zijn volk niet verlaten.”PEP 633.1

    Samuël repte niet van de beleediging, waarmede men hem bejegend had; hij verweet hun niets ter oorzaak van de ondankbaarheid, welke Israel hem etoond had voor zijne levenslange toewijding; daarentegen verzekerde hij hen, steeds belang in hen te stellen, zeggende: “Wat ook mij aangaat, het zij verre van mij, dat ik tegen den Heere zou zondigen, dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden; maar ik zal u den goeden en rechten weg leeren. Vreest slechts den Heere, en dient Hem trouwelijk met uw gansche hart: want ziet hoe groote dingen Hij bij ulieden gedaan heeft! Maar indien gij voortaan kwaad doet, zoo zult gijlieden, als ook uw Koning, omkomen.”PEP 633.2

    * * * * *

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents