Hoe kan een mens recht zijn in het oog van God? Hoe kan de zondaar gerechtvaardigd worden? Alleen door Christus kunnen wij in harmonie met God en Zijn heiligheid hersteld worden; maar hoe moeten wij tot Christus komen? Velen doen deze vraag, gelijkerwijs de menigte op de Pinksterdag, van haar zonden overtuigd, uitriep: “Wat moeten wij doen?” Het eerste gedeelte van Petrus’ antwoord luidt: “Bekeert u. Bij een andere gelegenheid, een weinig later, zeide hij: “Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden mogen uitgedelgd worden”. Hand. 2:38, 3. 19. SC 23.1
De bekering sluit in droefheid over zonde en afkering van zonde. Wij zullen geen afstand doen van de ongerechtigheid, tenzij wij haar zondigheid inzien. Alvorens er een afkeer in het hart verwekt is, zal zich geen wezenlijke verandering in de wandel openbaren. SC 23.2
Velen hebben geen goed begrip van bekering. Een grote menigte betreurt de zonde, en maakt een uitwendig vertoon van hervorming, omdat zij de straf duchten, welke op hun slechte daden gesteld is. Maar deze hebben geen recht besef van de bekering. Zij treuren meer over de hun wachtende straf dan over de zonde. Zulk een berouw had Ezau, toen hij begreep, dat hij zijn geboorterecht kwijt was. Bileam, verschrikt door de engel, die met een getrokken zwaard op de weg stond, bekende zijn schuld, omdat hij de dood vreesde, maar er was geen waar berouw over de zonde, geen zinsverandering, geen afkeer van het kwaad. Nadat Judas Iskariot de Here verraden had, riep hij uit: “Ik heb gezondigd, onschuldig bloed verradende!” Matth. 27:4. SC 23.3
Deze bekentenis werd hem afgeperst door een knagend schuldgevoel en een verschrikkelijke verwachting des oordeels. SC 24.1
Zich de gevolgen voor ogen stellende, werd hij met angst vervuld, doch er was geen diep hartverscheurend berouw, dat hij de vlekkeloze Zone Gods verraden en de Heilige Israels verloochend had. Toen de oordelen Gods Farao troffen, beleed hij zijn zonde, teneinde aan de voortzetting der straf te ontkomen, doch hij verhardde zich tegen de Here, zodra de plagen afgewend waren. Deze allen hebben de gevolgen der zonde betreurd, doch over de zonde zelf zijn zij niet bedroefd geweest. SC 24.2
Als het hart van de mens zich aan de invloed van Gods Geest onderwerpt, wordt het geweten vertederd en bespeurt hij enigermate de omvang en de heilig-heid van Gods wet, welke de grondslag van alle heerschappij op aarde en in de hemel is. “Het waarachtige licht, dat iedere mens verlicht, komende in de wereld. Joh. 1:9. Het verlicht de duistere schuilhoeken van zijn hart, en alzo worden de verborgen dingen openbaar gemaakt. Het verstand en het hart worden vervolgens overtuigd. De zondaar krijgt een begrip van Jehova’s rechtvaardigheid en het gevolg van eigen schuld en onreinheid, bevangt hem met vrees om voor de Proever van hart en nieren te verschijnen. Vervolgens krijgt hij een inzicht in de liefde Gods, in de beminnelijkheid der heiligheid en in de vreugde der reinheid; dan verlangt hij gereinigd en in des hemels gemeenschap hersteld te worden. SC 24.3
In Davids gebed na zijn val hebben wij een goed voorbeeld van wat het zeggen wil, waar berouw over Bi de zonde te gevoelen. Zijn bekering was oprecht en hartgrondig. Hij poogde niet zijn schuld te bemantelen; hij openbaarde geen begeerte om de aangezegde straf te ontwijken. David besefte de snoodheid zijner overtreding; hij begreep, dat hij er door bevlekt geworden was; hij had een afschuw van de zonde.Hij bad niet om genade alleen, maar begeerde ook reinheid van hart. Hij smachtte naar de vreugde der heiligheid, om in de harmonie en de omgang met God hersteld te worden. Luister naar de ontboezeming van!zijn hart: SC 25.1
“Welzalig hij, wiens overtreding vergeven,
wiens zonde bedekt is;
welzalig de mens, wie de Here de ongerechtigheid
niet toerekent.
Wees mij genadig, o God,
naar Uw goedertieren- heid; delg mijn overtredingen
uit naar Uw grote barmhartigheid;
was mij geheel van mijn ongerechtigheid,
reinig mij van mijn zonde. SC 25.2
Want ik ken mijn overtredingen,
mijn zonde staat bestendig voor mij...
Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein;
was mij dan ben ik witter dan sneeuw.. SC 25.3
Schep mij een rein hart, o God,
en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest;
verwerp mij niet van Uw aangezicht,
en neem Uw heilige Geest niet van mij;
hergeef mij de blijdschap over Uw heil;
en laat een gewillige geest mij schragen... SC 25.4
Red mij van bloedschuld, o God,
God mijns heils,
laat mijn tong over Uw gerechtigheid jubelen”. Ps. 32:1, 2; 51:3-16 SC 25.5
Zulk een bekering kunnen wij niet uit eigen kracht bewerkstelligen; zij kan door Christus alleen gewrocht worden, Die opgevaren is in de hoogte en de mensen gaven gegeven heeft. SC 26.1
Op dit punt begaat menigeen een fout en daarom ontvangt men de hulp niet, welke Christus schenken wil. Velen menen, niet tot de Zaligmaker te mogen komen, tenzij zij zich eerst bekeerd hebben en dat de bekering alzo de weg tot de vergiffenis van hun zonden opent; weliswaar gaat de bekering de vergiffenis van zonden vooraf, want slechts een gebroken en verslagen hart gevoelt behoefte aan de Zaligmaker. Moet echter de zondaar zijn gaan tot Jezus uitstellen, totdat hij zich bekeerd heeft? Moet van de bekering een struikelblok tussen de zondaar en de Zaligmaker worden gemaakt? SC 26.2
De Bijbel leert ons niet, dat de zondaar zich eerst bekeren moet, alvorens hij gehoor mag geven aan Christus’ uitnodiging: “Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven”. Matth. 11:28. De kracht, welke van Christus uitgaat, leidt tot de ware bekering. Petrus heeft dit duidelijk uitgedrukt, toen hij tot de Israëlieten zeide: “Deze heeft God door Zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonden”. Hand. 5:31. Wij kunnen onszelf evenmin bekeren zonder dat de Geest van Christus het geweten doet ontwaken, als wij buiten Christus vergiffenis kunnen erlangen. SC 26.3
Christus is de bron van elke goede ingeving. Hij is de enige, Die vijandschap tegen de zonde in het hart kan verwekken. Elk verlangen naar waarheid en reinheid, elke overtuiging van onze zondigheid is een bewijs, dat Zijn Geest aan onze harten werkt. SC 26.4
Jezus heeft gezegd: “En als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken”. Joh. 12:32. Christus moet aan de zondaar geopenbaard worden als de Zaligmaker, stervende voor de zonden der wereld; en als hij het Lam Gods op Golgotha aan het kruis ziet hangen, dan zal de verborgenheid van het verlossingsplan hem duidelijk beginnen te worden en de goedheid Gods hem tot bekering leiden. Christus heeft, door voor zondaars te sterven, een onbegrijpelijke liefde geopenbaard; zodra nu de zondaar een inzicht in deze liefde krijgt, wordt zijn hart er door vertederd; zij maakt een diepe indruk op zijn gemoed en verwekt een oprecht berouw over de zonde. SC 27.1
Het is waar, in sommige gevallen ontstaat er een beschaamdheid over de zonde en wordt er afstand gedaan van verkeerde gewoonten, alvorens men er zich van bewust is, door Christus getrokken te worden. Indien daaruit een poging geboren wordt om zijn leven te verbeteren, en dit op een oprechte begeerte om het goede te doen gegrondvest is, dan wordt de mens door de kracht van Christus getrokken. Buiten zijn weten wordt er invloed op hem uitgeoefend, het geweten vertederd, en het leven verbeterd. Terwijl Christus de mensen op die wijze trekt, dat zij een blik mogen werpen op het kruis, waaraan Hij hing, Die voor hun zonden stierf, wordt hun geweten bepaald bij hun goddeloos leven en bij de diep ingewortelde zonde. Ook beginnen zij een begrip van Christus’ gerechtigheid te krijgen, hetwelk hen doet uitroepen:..O, hoe afschuwelijk moet de zonde toch zijn, daar er zulk een kostbare offerande geëist werd! Bestond er behoefte aan al die liefde, aan al dat lijden, aan die diepe vernedering, opdat wij van het verderf gered, het eeuwige leven ontvangen mochten?” SC 27.2
De zondaar kan zich tegen die liefde verzetten en weigeren zich door Christus te laten trekken; weigert hij evenwel niet, dan zal hij tot Jezus getrokken worden. Kennis van het verlossingsplan zal hem, treurende over de zonde, voorts tot de voet van het kruis leiden, waaraan Gods geliefde Zoon voor de verlossing der mensen geleden heeft. SC 28.1
Dezelfde Goddelijke invloed, welke zich in de natuur doet gevoelen, werkt ook op de harten der mensen en doet een verlangen ontstaan naar iets, dat zij niet bezitten. De aardse dingen kunnen niet aan hun begeerte voldoen. Gods Geest tracht hen te bewegen om die dingen te zoeken, welke alleen vrede en rust aanbrengen, namelijk de genade van Christus en de vreugde der heiligheid. Door beide zichtbare en onzichtbare invloeden, trekt de Zaligmaker hen gestadiglijk van de onbevredigende vermaken der zonde naar de oneindige zegeningen, welke zij in Hem erlangen kunnen. Tot al die zielen die tevergeefs uit de gebroken waterbakken dezer wereld trachten te putten, komt de Goddelijke roepstem: “Kom! En wie dorst heeft, kome; en wie wil, neme het water des levens om niet”. Openb. 22:17. SC 28.2
Gij, die van ganser harte iets beters verlangt, dan deze wereld u geven kan, moogt dit sterk verlangen als een roepstem Gods beschouwen. Vraag Hem om bekering, om een openbaring van Christus aan u in Zijn ondoorgrondelijke liefde en volmaakte reinheid. In het leven van de Zaligmaker zien wij de beginseien van 's Heren wet — liefde tot God en liefde tot de naaste afgebeeld. SC 28.3
Weldadigheid en onbaatzuchtige liefde bezielden Zijn leven. Terwijl wij Hem aldus aanschouwen en des Zaligmakers licht ons beschijnt, zien wij de slechtheid van ons eigen hart. SC 29.1
Wellicht hebben wij, gelijk Nicodemus deed, op onze oprechte wandel vertrouwd; gemeend, dat er niets aan ons zedelijk karakter haperde; en gedacht, dat wij het hart niet zo bijzonder voor God behoefden te verootmoedigen als de gewone zondaar het moet doen; maar als wij onszelf in Christus’ licht beschouwen, dan zien wij onze onreinheid; dan ontdekken wij de zelfzucht en de vijandschap tegen God, waarmede onze daden bevlekt zijn. Dan verstaan wij, waarom onze gerechtigheid inderdaad een wegwerpelijk kleed is, alsmede dat het bloed van Christus alleen ons van alle vuilheid der zonde reinigen en onze harten naar Zijn evenbeeld vernieuwen kan. SC 29.2
Een enkele straal van de heerlijkheid Gods, slechts een enkele blik op de reinheid van Christus doet de verschrikkelijke schandvlekken der zonde duidelijk uitkomen en de mismaaktheid en de gebrekkigheid van het menselijk karakter in het oog springen. De onheilige lusten, de ontrouw van het hart en de on-reinheid der lippen worden er door aan het licht gebracht. Des zondaars ontrouw, getoond in 't overtreden van Gods wet, wordt hem duidelijk, en zijn geest overstelpt en verootmoedigd onder de beproe¬vende invloed van Gods geest. Kortom, hij heeft een afkeer van zichzelf, nu hij het rein en vlekkeloos karakter van Christus ziet. SC 29.3
Toen de profeet Daniël de heerlijkheid zag waarmede de hemelse gezant, die tot hem gezonden werd, bekleed was, bezweek hij onder het gevoel van zijn eigen zwakheid en onvolmaaktheid. In zijn beschrijving van die ontmoeting zegt hij: “Er bleef in mij geen kracht over; alle kleur week van mijn gelaat, en ik had geen kracht meer over”. Dan. 10:8. De ziel, die op die wijze aangeraakt is, haat haar zelfzucht, verfoeit haar eigenliefde en zoekt door Christus’ gerechtigheid de reinheid des harten te bekomen, welke in harmonie met Gods wet en Christus’ karakter is. SC 29.4
Wat de eigenlijke daden betrof, was Paulus, volgens zijn eigen getuigenis: “Naar de gerechtigheid der wet, onberispelijk”. Filipp. 3:6. Doch toen hij een inzicht in de geestelijke strekking der wet kreeg, zag hij zijn zondigheid. Naar de letter der wet geoordeeld, zoals de mensen haar op de daden toepassen, had hij geen zonde bedreven; maar toen hij de alles omvattende uitgestrektheid der heilige geboden begreep en zichzelf zag zoals God hem beschouwde, toen verootmoedigde hij zich en beleed zijn schuld. Hij zeide: “Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven”. Rom. 7:9. Toen hij de geestelijke aard der wet zag, werd hem de zonde een afschuwelijk ding en verdween zijn eigenwaarde. SC 30.1
In Gods oog zijn alle zonden niet even groot; naar Zijn beschouwing zijn er verschillende graden van schuld; doch terwijl de mensen sommige misdaden zeer gering achten, is geen zonde klein in Zijn oog. Het oordeel van de mensen is partijdig en onvolmaakt. God alleen kan een zaak beoordelen, zoals ze werkelijk is. De dronkaard wordt veracht en men voegt hem toe, dat zijn zonde hem de toegang tot de hemel sluit; hoogmoed, zelfzucht en begeerlijkheid worden daarentegen gewoonlijk over het hoofd gezien. Deze zonden zijn Gode echter zeer ergerlijk, dewijl zij in strijd zijn met de weldadigheid van Zijn karakter en met die onbaatzuchtige liefde, waarin het niet gevallen heelal zich verheugt. Wie in een der grovere zonden vervalt, is allicht beschaamd en gevoelt zijn behoefte aan de genade van Christus; maar hoogmoed voelt daaraan geen behoefte en sluit daarom het hart voor Hem en de oneindige zegeningen, welke Hij aanbiedt. SC 30.2
De arme tollenaar, die bad: “O God, wees mij zondaar genadig”, Luc. 18:13 achtte zichzelf een groot zondaar, waarvoor de andere mensen hem ook hielden; maar hij gevoelde zijn behoefte, daarom wendde hij zich met al zijn schuld en schande tot God en bad om vergiffenis. Zijn hart was open voor de werking van de Heilige Geest om van de macht der zonde verlost te mogen worden. Het trotse, eigengerechtige gebed van de Farizeeër bewees, dat zijn hart voor de invloed van de Heilige Geest gesloten was. Door de grote klove tussen hem en God, besefte hij zijn eigen onreinheid niet tegenover de volmaaktheid der goddelijke heiligheid. Hij ontving niet, omdat hij geen behoefte gevoelde. SC 31.1
Beseft ge uw verloren toestand? Verspil dan geen tijd met pogingen om uzelf te verbeteren. Velen wanen zich niet goed genoeg om tot Christus te komen. Denkt ge uzelf door uw eigen pogen te kunnen verbeteren? “Kan een Ethiopiër zijn huid veranderen, of een panter zijn vlekken? Dan zoudt gij ook in staat zijn goed te doen, gij die gewend zijt kwaad te doen”. Jer. 13:23. Bij God is onze hulp. Wij moeten niet op een sterker overtuiging, een betere gelegenheid of een heiliger gemoedsgesteldheid wachten. Wij kunnen niets uit ons zelf doen. Wij moeten tot Christus komen, zoals wij zijn. SC 31.2
Niemand bedriege zich met de inbeelding, dat God in Zijn grote liefde en genade de verwerpers van Zijn aanbod toch nog behouden zal. De gruwelijkheid der zonde kan alleen in het licht van het kruis gezien worden. Laten de mensen, die God te liefderijk achten om de zondaar te verdoemen, een blik op Golgotha slaan. Christus heeft de schuld der ongehoorzamen op zich geladen en voor de zondaars geleden, omdat het mensdom langs geen andere weg kon behouden worden; omdat de besmetting der zonde op geen andere wijze te verwijderen was, en de mens op geen andere wijze in de gemeenschap der heilige wezens kon hersteld worden; omdat het geestelijke leven hun alleen zó kon worden medegedeeld. De liefde, het lijden en de dood van Gods Zoon tonen aan, hoe verschrikkelijk de zonde is; tevens bewijzen zij de onmogelijkheid om aan haar kracht te ontkomen en de hoop op hoger leven te verwerven, tenzij door een onderwerping aan Christus. SC 32.1
De onboetvaardigen vergelijken zich somtijds met belijdende Christenen, en zeggen: “Ik ben even goed als zij zijn. In hun wandel zijn zij niet voorzichtiger, noch gematigder, noch nauwgezetter dan ik ben. Zij jagen de wellusten en het plezier ook na”. De fouten van anderen dienen hun dus tot een verontschuldiging voor hun eigen nalatigheid in het betrachten van hun plicht. Maar de zonden en de feilen van anderen kunnen niet tot onze verontschuldiging worden aangevord, vermits de Here ons niet een dwalende mens tot voorbeeld gegeven heeft. Ons voorbeeld s de SC 32.2
Vlekkeloos reine Zoon van God. De klagers over het slechte voorbleed der Christenen behoren daarom een betere wandel te vertonen. Als zij zo goed weten, wat een model-Christen behoort te zijn, dan is hun zonde des te groter. Zij weten wat recht is maar doen het niet. SC 33.1
Stel niet uit! Schiuf het afstaan van zonde en het zooken naar reinheid door Jezus niet op de lange baan. Duizenden en nog eens duizenden hebben dit tot hun eeuwig verderf gedaan. Ik zal hier niet bij de kortstondigheid en de onzekerheid van het leven toeven; maar er bestaat een groot gevaar in het uitsetellen van gehoor te geven aan de vermaninnen van de Heilige Geest; want zulk een uitstel is inderdaad een keuze om in de zonde voort te leven. Hoe onbeduidend de zonde ook moge schijnen, men geeft er zich ten koste van het eeuwige leven aan over. Wat niet overwonnen wordt, dat zal ons overwinnen en in het verferf storten. SC 33.2
Adam en Eva Stelden zich gerust met de overweging, dat de gevolgen wel niet zo verschrikkelijk zouden zijn, als God ze geschilderd had, indien zij van de verboden vrucht aten. In die geringe zaak overtraden zij echter 's Heren onveranderlijke en heilige wet, en werden de sluizen van dood en ellende opengezet. Eeuw aan eeuw heeft de aarde een voortdurende weeklacht opgezonden; de ganse scheppong zucht en is in baresnood ter oorzaak van 's mensen onghoorzaamheid. De hemel zelfs heeft de gevolgen van deze opstand tegen God gevoeld. Golgotha is het gedenkteken, dat ons herinnert aan de grote opoffering, welke het gekost heeft om verzoening te doen voor de overtreding van Gods wet. Laten wij de zonde niet als iets onbeduidends beschouwen. SC 33.3
Iedere overtreding, elk verzuim, elke verwerping van de genade van Christus werkt op ons terug; het hart wordt er door verhard, de wil verzwakt, het verstand beneveld, zodat wij niet alleen minder begeerte gevoelen om ons te onderwerpen, maar ook minder in staat zijn om aan die uitnodiging van Gods Geest gehoor te geven. SC 34.1
Velen stellen hun onrustig gemoed tevreden met de gedachte, dat zij naar eigen tijdsbepaling hun wandel veranderen kunnen, dat zij met de genadige uitnodigingen een spel kunnen spelen, zonder minder vatbaar te worden voor indrukken. Zij denken hun boze weg nog gemakkelijk te kunnen verlaten, nadat zij de Geest der genade smaadheid hebben aangedaan en Satan zijn blijven volgen. Maar dat gaat zo gemakkelijk niet. De ervaring alsmede de gewoonten van een gehele levensduur hebben alsdan zulk een invloed op het karakter uitgeoefend, dat slechts weinigen het beeld van Jezus begeren deelachtig te worden. SC 34.2
De kracht van het Evangelie wordt vernietigd, wanneer men in slechts één zonde blijft volharden of een enkele zondige neiging blijft koesteren. Elk zondig vermaak versterkt de afkeer van God. Wie zich stoutmoedig als een godloochenaar aanstelt en een koude onverschilligheid jegens de Goddelijke waarheden aan de dag legt, oogst slechts, wat hij zelf gezaaid heeft. Nergens in de Bijbel is er een ernstiger waarschuwing te vinden tegen het spelen met het kwaad dan in deze woorden van Salomo: “In de strikken zijner zonde raakt hij vast”. Spr. 5:22. SC 34.3
Christus is bereid om ons van de zonde te verlossen, doch Hij dwingt ons niet; en als onze wil geheel naar het kwade overhelt door in de zonde te volharden, en wij niet vrijgemaakt wensen te worden, noch Zijn genade willen aannemen, wat kan Hij dan meer voor ons doen? Wij storten ons zelf in het verderf door Zijn liefde moedwillig te verwerpen. “Zie, nu is het de tijd des welbehagens, zie, nu is het de dag des heils”. “Heden, indien gij Zijn stem hoort, verhardt uw harten niet”. 2 Cor. 6:2; Hebr. 3:7-8. “De mens toch ziet aan wat voor ogen is, maar de Here ziet het hart aan”, 1 Sam. 16:7, het menselijk hart met zijn tegenstrijdige aandoeningen van vreugde en verdriet, hetwelk dwaalziek, afkerig, halsstarrig en de schuilplaats van zoveel onreinheid en bedrog is. Christus zijn die neigingen en bedoelingen bekend. Ga tot Hem, zo bezoedeld als gij zijt. Ontsluit uw hart, gelijkerwijs de Psalmist deed, en roep uit: “Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten; zie, of bij mij een heilloze weg is, en leid mij op de eeuwige weg”. Ps. 139:23, 24. SC 35.1
Velen zijn slechts verstandelijk bekeerd, hebben een vorm van godzaligheid zonder een gereinigd hart. Laat uw bede zijn: “Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest”. Ps. 51 ; 12. Handel eerlijk met uw ziel. Wees even ernstig, even volhardend als gij zijn zoudt, wanneer uw tijdelijk leven op het spel stond. Deze zaak moet tussen God en uw ziel eeuwig beslist worden. Een vermeende hoop zal u in het verderf doen aanlanden. SC 35.2
Onderzoek Gods Woord biddend. Daarin vindt ge de wet Gods en het leven van Christus, waarin de heiligheid geopenbaard is, “zonder welke niemand de Here zien zal”. Hebr. 12:14. Dat zal u van zonde overtuigen; daarin is de weg der verlossing duidelijk geopenbaard. Luister er naar, want het is Gods stem, die daarin tot u spreekt. SC 35.3
En als ge de gruwelijkheid der zonde inziet, als gij u zelf leert kennen, zoals gij zijt, wanhoop dan niet; Christus is gekomen om zondaars te behouden. Wij behoeven God niet te verzoenen, omdat — o, ondoor-grondelijke liefde — “God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was”. 2 Cor. 5:19. Door Zijn tedere liefde zoekt Hij de harten Zijner afgedwaalde kinderen te winnen. Geen ouder kan meer geduld oefenen jegens de fouten en gebreken zijner kinderen, dan de Here jegens degenen, die Hij tracht te redden. Niemand kan de overtreder met meer tederheid zoeken te winnen. Over de lippen van geen enkel mens zijn ooit zulke smekingen voor de verlorene gekomen, als over de Zijne. Al Zijn beloften en waarschuwingen zijn de uitdrukking Zijner onuitsprekelijke liefde. SC 36.1
Als Satan u zegt, dat gij een groot zondaar zijt, werp uw blik dan op de Zaligmaker en spreek van Zijn deugden. De blik opwaarts zal u redden. Belijd uw zonden, doch zeg tegen de vijand, “dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om zondaren te be-houden”, 1 Tim. 1:15 en dat Hij u in Zijn weergaloze liefde redden wil. Jezus deed Simon een vraag betreffende twee schuldenaars. Eén hunner was zijn heer weinig schuldig, doch de andere veel; beider schuld werd echter vergeven, en nu vroeg Jezus aan Simon, wie dezer twee schuldenaars zijn heer het innigst zou liefhebben. Simon antwoordde: “Ik veronderstel, wie hij het meest geschonken heeft”. Luc. 7:43. Wij hebben zwaar misdreven, maar Christus stierf, opdat wij vergiffenis zouden ontvangen. De verdiensten van Zijn zoenoffer zijn voldoende voor ons. Die Hij het meest vergeven heeft, zal Hem ook het meest liefhebben en het dichtst bij Zijn troon staan, om Hem te loven voor Zijn grote liefde en oneindige offerande. De snoodheid der zonde wordt het best begrepen, als wij de liefde Gods ten volle doorgronden. Het hart versmelt in tederheid en berouw als wij zien hoe lang de keten is, die voor ons is nedergelaten, en beginnen te begrijpen, hoeveel Christus om onzentwil heeft moeten ten offer brengen. SC 36.2