Toen de tijd verstreek, waarop de wederkomst van de Heer het eerst werd verwacht,— in de lente van 1844 — verkeerden degenen, die in het geloof op Zijn verschijning gewacht hadden, enige tijd lang in twijfel en onzekerheid. Terwijl de wereld van oordeel was, dat zij een volkomen nederlaag geleden en bewezen hadden, dat ze een dwaling hadden gekoesterd, bleef de bron, waaruit ze troost putten, nog steeds het woord van God. Velen zetten hun onderzoek van de Schrift voort, gingen nog eenmaal de gronden van hun geloof na, en bestudeerden nauwlettend de profetieën om verder licht te krijgen. De uitspraak van de Bijbel, waarop hun stelling berustte, scheen duidelik en beslist te zijn. Tekenen, waarin men zich niet vergissen kon, toonden aan, dat de komst van Christus nabij was. De biezondere zegen des Heren, zowel in de bekering van zon-daren als de opwekking van het geestelik leven onder de Christenen, had ervan getuigd, dat de boodschap een hemelse was. En ofschoon de gelovigen hun teleurstelling niet konden verklaren, gevoelden ze er zich van overtuigd, dat God hen in hun ondervinding tot dusverre geleid had. GT 457.1
In de profetieën, welke ze beschouwden als betrekking hebbende op de tijd van de wederkomst van de Heer, was lering vervat, die in het biezonder betrekking had op de toestand van onzekerheid en spanning, waarin ze verkeerden, en door welke ze aangemoedigd werden om geduldig in het geloof te verwachten, dat hetgeen nu onverstaanbaar was, hun duidelik gemaakt zou worden, wanneer de tijd ervoor gekomen zou zijn. GT 457.2
Onder deze profetieën was die van Hab. 2:1-4: “Ik stond op mijn wacht, en ik stelde me op de sterkte, en ik hield wacht om te zien, wat Hij in mij spreken zou, en wat ik antwoorden zou op mijn bestraffing. Toen antwoordde me de Heer, en zei: Schrijf het gezicht en stel het duidelik op tafelen, opdat daarin leze, die voorbijloopt. Want het gezicht zal nog tot een bestemde tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen; zo Hij vertoeft, verbeidt Hem, want Hij zal gewisselik komen, Hij zal niet achterblijven. Ziet, zizn ziel verheft zich, ze is niet recht in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven.” GT 458.1
Reeds in 1842 had het bevel, dat in deze profetie gegeven werd, om “het gezicht op te schrijven, en het duidelik op tafelen te stellen, opdat daarin zou lezen, die voorbijloopt,” bij Charles Fitch het plan doen ontstaan om een profetiese kaart te maken, waarop de gezichten van Daniël en de Openbaring afgebeeld stonden. Het uitgeven van deze kaart werd beschouwd als een vervulling van de opdracht, door Habakuk gegeven. Niemand bemerkte toen echter, dat er een schijnbare vertraging van de vervulling van het gezicht— een tijd van uitstel — in dezelfde profetie werd aangeduid. Na de teleurstelling scheen deze tekst hun zeer betekenisvol toe: “Het gezicht zal nog tot een bestemde tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen, en niet liegen; zo Hij vertoeft, verbeidt Hem, want Hij zal gewisselik komen, Hij zal niet achterblijven. . . . De rechtvaardige zal door zijn geloof leven.” GT 458.2
Een gedeelte van de profetie van Ezechiël was almede een bron van kracht en troost voor de gelovigen: “Wederom geschiedde het woord des Heeren tot mij, zeggende: Mensekind! wat is dit voor een spreekwoord, dat gijlieden hebt in het land Israëls, zeggende: De dagen zullen verlengd worden, en al het gezicht zal vergaan? Daarom zeg tot hen, Alzo zegt de Heer Heer: ... De dagen zijn nabij gekomen, en het woord van ieder gezicht. . . . Ik zal spreken; het woord, dat Ik zal spreken, zal gedaan worden! de tijd zal niet meer uitgesteld worden.” “Die van het huis Israëls zeggen: Het gezicht, dat hij ziet, is voor vele dagen, en hij profeteert van tijden, die verre zijn. Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Here Here: Geen van Mijn woorden zullen meer uitgesteld worden; het woord, hetwelk Ik gesproken heb, dat zal gedaan worden.”1Ezech. 12:21-25, 27, 28. GT 458.3
Zij, die in afwachting waren, verheugden zich, gelovende, dat Hij, die het einde van het begin weet, de eeuwen overziende, en hun teleurstelling van te voren aanschouwende, hun woorden van bemoediging en hoop gegeven had. Was het niet geweest, dat zulke gedeelten van de Schrift hun waren voorgekomen, waarin ze vermaand werden om met lijdzaamheid te wachten, en standvastig te zijn in hun vertrouwen op Gods woord, hun geloof zou hun in die moelike ure begeven hebben. GT 459.1
De gelijkenis van de tien maagden in Mattheüs 25 geeft eveneens de ondervinding van de Adventisten aan. In Mattheüs 24 had Christus, in antwoord op de vraag van Zijn discipelen aangaande het teken van Zijn toekomst en van de voleinding van de wereld, gewezen op enige van de belangrijkste gebeurtenissen in de geschiedenis van de wereld en van de kerk gedurende de tijd, die er verlopen zou tussen Zijn eerste en tweede komst; namelik, de verwoesting van Jeruzalem, de grote verdrukking van de kerk onder de heidense en pauselike vervolgingen, de verduistering van zon en maan, en het vallen van de sterren. Daarna sprak Hij van Zijn komst in Zijn koninkrijk, en gaf de gelijkenis, waarin de twee klassen van dienstknechten, die naar Zijn verschijning uitzien, beschreven worden. Hoofdstuk 25 begint met de woorden: “Alsdan zal het koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden.” Hier wordt de kerk van de laatste dagen beschreven, dezelfde waarvan aan het slot van hoofdstuk 24 gesproken wordt. In deze gelijkenis wordt de ondervinding van die kerk voorgesteld door hetgeen er bij een Oosterse bruiloft plaats vindt. GT 459.2
“Alsdan zal het koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, welke haar lampen namen en gingen uit, de bruidegom tegemoet. En vijf van haar waren wijzen, en vijf waren dwazen. Die dwaas waren, haar lampen nemende, namen geen olie met zich. Maar de wijzen namen olie in haar vaten, met haar lampen. Als nu de bruidegom vertoefde, werden ze allen sluimerig, en vielen in slaap. En te middernacht geschiedde een geroep: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet.” GT 460.1
Men verstond, dat de komst van Christus, door de boodschap van de eerste engel aangekondigd, voorgesteld werd door de komst van de bruidegom. De wijd verspreide hervorming onder de aankondiging van Zijn spoedige wederkomst stemde overeen met het uitgaan van de maagden. In deze gelijkenis worden er, evenals in die van Mattheüs 24, twee klassen voorgesteld. Allen hadden hun lampen, de Bijbel, genomen, en waren bij het licht daarvan uitgegaan om de Bruidegom te ontmoeten. Maar terwijl “zij, die dwaas waren, haar lampen nemende, geen olie met zich namen,” “namen de wijzen olie in haar vaten, met haar lampen.” Laatstgenoemde klasse had de genade Gods ontvangen, de herscheppende, verlichtende kracht van de Heilige Geest, welke Zijn Woord tot een lamp voor de voet en een licht op het pad maakt. In de vreze Gods hadden ze de Schriften onderzocht om de waarheid te leren kennen, en hadden ernstig getracht naar reinheid van hart en leven. Dezen hadden een persoonlike ondervinding, een geloof in God en Zijn Woord, dat niet kon vernietigd worden door teleurstelling en oponthoud. Anderen “haar lampen nemende, namen geen olie met zich.” Ze hadden gehandeld, door een eerste opwelling gedreven. Ze waren bevreesd geworden door de plechtige boodschap, maar hadden gebouwd op het geloof van hun broederen, tevreden met het flik-kerende licht van goede opwellingen, zonder de waarheid degelik te verstaan, of het echte werk van de genade in het hart ondervonden te hebben. Dezen waren uitgegaan om de Heer te ontmoeten, vol hoop in het vooruitzicht van een onmiddellike beloning; maar ze waren niet voorbereid op uitstel en teleurstelling. Toen er beproevingen kwamen, schoot hun geloof tekort, en brandden hun lichten flauw. GT 460.2
“Als nu de bruidegom vertoefde, werden ze allen sluimerig, en vielen in slaap.” Door het vertoeven van de bruidegom wordt het voorbijgaan van de tijd, waarop de Heer verwacht werd, de teleurstelling, en het schijnbare oponthoud, aangeduid. In deze tijd van onzekerheid begon de belangstelling van de oppervlakkigen en halfhartigen al spoedig te wankelen, en hun pogingen om staande te blijven namen af; maar zij, wier geloof gegrond was op een persoonlike kennis van de Bijbel, hadden een rots onder hun voeten, die niet weggespoeld kon worden door de golven van teleurstelling. “Ze werden allen sluimerig en vielen in slaap;” de ene klasse in onverschilligheid, en verzaking van hun geloof; de andere klasse geduldig wachtende, totdat er duideliker licht zou opgaan. Toch schenen de laatstgenoemden in de nacht van beproeving hun ijver en toewijding tot op zekere hoogte te verliezen. De halfhartigen en oppervlakkigen konden niet langer op het geloof van hun broederen steunen; iedereen moest voor zichzelf staan of vallen. GT 461.1
Omstreeks deze tijd begon zich dweperij te vertonen. Sommigen, die voorgegeven hadden, hartelik in de doodschap te geloven, verwierpen Gods woord als de enige, onfeilbare gids, en, voorgevende door de Geest geleid te worden, gaven ze zich over aan hun eigen gevoelens, indrukken en verbeelding. Er waren er sommigen, die een blinde en dweepzieke ijver aan de dag legden, en zich van elkeen afkeerden, die hun handelwijze niet wilde goedkeuren. Hun fanatieke denkbeelden en handelingen vonden bij het merendeel van de Adventisten geen weerklank; toch leidde hun gedrag tot smaad over de zaak der waarheid. GT 461.2
Satan trachtte door dit middel het werk Gods tegen te houden en te vernietigen. De mensen waren wakker geschud door de Advent-beweging; duizenden zondaren waren bekeerd; en trouwe mannen gaven zich aan de verkondiging van de waarheid, zelfs in de tijd van verbeiding. De vorst des kwaads verloor zijn onderdanen; en om de zaak van God smaadheid aan te doen, trachtte hij enigen van hen, die het geloof beleden, te misleiden, en hen tot uitersten te drijven. En dan stonden zijn medearbeiders gereed om iedere fout, iedere mislukking, iedere onbehoorlike daad aan te grijpen en in het overdrevenste licht aan de mensen voor te houden, ten einde Adventisten en hun geloof gehaat te maken. Hoe groter dus het aantal was, dat hij er toe krijgen kon om het geloof in de wederkomst te belijden, terwijl zijn macht intussen hun harten bleef beheersen, des te groter voordeel kon hij er uit trekken door de aandacht op hen te vestigen als vertegenwoordigers van het gehele lichaam der gelovigen. GT 461.3
Satan is “de aanklager van de broederen,” en het is zijn geest, die er de mensen toe drijft om op de fouten en gebreken van het volk des Heren te letten, en er de aandacht van anderen bij te bepalen, terwijl hun goede daden onopgemerkt voorbij worden gegaan. Hij is altijd bezig, wanneer God aan het werk is om zielen te redden. Wanneer de zonen Gods komen om zich vor Hem te stellen, verschijnt de Satan ook onder hen. Bij iedere opwekking staat hij gereed om diegenen binnen te brengen, die in hun hart niet geheiligd zijn, en wier gemoed onvast is. Wanneer dezulken enige punten van de waarheid aangenomen hebben, en zich een plaats onder de gelovigen hebben verworven, werkt hij door hen om theorieën in te voeren, die de onbehoedzamen van het rechte pad brengen. Niemand heeft ooit bewezen een goed Christen te zijn, omdat hij in gezelschap met de kinderen Gods gevonden wordt, zelfs in het bedehuis, of aan de tafel des Heren. Satan is menigmaal bij de plechtigste gelegenheden tegenwoordig in de gedaante van hen, die hij als zijn werktuigen gebruiken kan. GT 462.1
De vorst des kwaads bestrijdt iedere duim grond, waarover Gods volk voortschrijdt op hun reis naar de hemelstad. In de gehele kerkgeschiedenis heeft er geen hervorming plaats gehad zonder ernstige hinderpalen te ontmoeten. Aldus was het in de tijd van Paulus. Waar de apostel ook oen kerk stichtte, waren er sommigen, die beleden de waarheid aan te nemen, maar die ketterijen inbrachten, de aanname waarvan ten slotte de liefde voor de waarheid zou verdringen. Ook aan Luther werd veel verslagenheid en zielesmart berokkend door het gedrag van dweepzieke mensen, die beweerden, dat God direkt tot hen gesproken had, en die dus hun eigen meningen en denkbeelden boven het getuigenis van de Schrift stelden. Veleu, die tekortschoten aan geloof en ondervinding, maar die veel zelfgenoegzaamheid bezaten, en gaarne iets nieuws hoorden of vertelden, werden verleid door hetgeen waarop de nieuwe leraars zich lieten voorstaan, on sloten zich aan bij de handlangers van Satan in hun bemoeiingen om af te breken, wat God door Luther had laten opbouwen. En ook de Wesleys en andoren, die de wereld tot zegen waren door hun invloed en geloof, ontmoetten bij iedere stap de strikken, die Satan spande, door doldriftigen, onbestendigen en ongeheiligden tot iedere graad van dweperij te drijven. GT 462.2
William Miller had geen hart voor invloeden, die tot dweperij leidden. Hij verklaarde met Luther, dat iedere geest aan Gods woord getoetst moet worden. “De duivel”, zei Miller, “heeft in deze tijd veel macht over de gemoederen van sommigen. En hoe zullen we te weten komen, door welke geest ze gedreven worden? De Bijbel antwoordt: ‘Aan hun vruchten zult ge hen kennen.’ . . . “Er zijn veel geesten uitgegaan in de wereld; en ons wordt gelast, de geesten te beproeven. De geest, die er ons niet toe leidt om matig, rechtvaardig en godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld, is niet de Geest van Christus. Ik houd er me meer en meer van overtuigd, dat Satan veel te doen heeft met deze wilde bewegingen. . . . Velen onder ons, die voorgeven, geheel en al geheiligd te zijn, volgen overleveringen van mensen, en zijn klaarblijkelik even onwetend aangaande de waarheid, als anderen, die op niets dergelijks aanspraak maken.”1Bliss, “Memoirs of Wm. Miller,” pp. 236, 237, 282. “De geest der dwaling zal ons van de waarheid afleiden; en de Geest van God zal ons in de waarheid inleiden. Maar, zegt gij, iemand kan dwalen en geloven dat hij de waarheid heeft. Hoe dan? Wij antwoorden: de Geest en het Woord stemmen met elkander overeen. Indien iemand zichzelf oordeelt volgens Gods woord, en door het gehele woord heen volkomen overeenstemming vindt, dan moet hij geloven, dat hij de waarheid heeft; maar indien hij bemerkt, dat de geest, waardoor hij geleid wordt, niet overeenkomt met de gehele strekking van Gods wet of boek, laat hem dan voorzichtig wandelen, opdat hij niet in de strikken van de duivel gevangen wordt.”1The Advent Herald and Signs of the Times Reporter, Deel VIII, No. 23 (Jan. 15, 1845). “Ik heb menigmaal meer bewijs van inwendige vroomheid ontvangen van een oog vol gloed, een vochtige wang, en een woord, dat in de keel bleef steken, dan van al het geraas van de Christenheid.”2Bliss. “Memoirs of Wm. Miller,” p. 282. GT 463.1
In de tijd van de Hervorming legden de vijanden ervan al het kwaad van de dweperij ten laste van hen, die het ‘t ernstigst trachtten tegen te gaan. De tegenstanders van de Advent-beweging handelden op gelijke wijze. En, niet tevreden met de dwalingen van hen, die tot uitersten vervielen, en dwepers in een verkeerd daglicht te stellen en te overdrijven, verspreidden ze ongunstige geruchten, die niet de minste schijn van waarheid hadden. Deze mensen werden gedreven door vooroordeel en haat. Hun vrede werd verstoord door de verkondiging van Christus, die te komen stond. Ze vreesden, dat het waar zou kunnen zijn, en hoopten toch dat zulks niet het geval was; en dit was het geheim van hun strijd tegen de Adventisten en hun geloof. GT 464.1
Het feit, dat een paar dwepers zich onder de Adventisten mengden, geeft niet meer recht om te besluiten, dat de be-weging niet van God was, dan dat de tegenwoordigheid van dwepers en bedriegers in de kerk in de tijd van Paulus of Luther genoegzame verontschuldiging zou zijn voor het veroordelen van hun werk. Laat Gods volk uit de slaap opwaken, en met ernst het werk van bekering en hervorming aanvatten; laat hen de Schriften onderzoeken om de waarheid te leren kennen, zoals die in Jezus is; laat hen zich geheel en al aan God toewijden, en het bewijs, dat de Satan nog werkzaam is en waakt, zal niet achterwege blijven. Door alle mogelike bedriegerij zal hij zijn macht openbaren, al de gevallen engelen in zijn gebied te hulp roepende. GT 464.2
Het was niet de aankondiging van de wederkomst van de Heer, die dweperij en scheiding veroorzaakte. Deze deden zich voor in de zomer van 1844, toen de Adventisten in een toestand van twijfel en onzekerheid verkeerden aangaande hun eigenlike stelling. De verkondiging van de boodschap van de eerste engel en van de “middernachtskreet” had de onmiddellike uitwerking, dat dweperij en onenigheid werden onderdrukt. Zij, die aan deze plechtige bewegingen deelnamen, leefden in vrede met elkander; hun harten waren vol liefde tot elkander, en tot Jezus, die ze spoedig hoopten te zien. Eénzelfde geloof, éénzelfde zalige hoop verhief hen boven de macht van alle menselike invloed, en bleek een schild te zijn tegen de aanvallen van de Satan. GT 465.1
“Als nu de bruidegom vertoefde, werden ze allen sluimerig, en vielen in slaap. En te middernacht geschiedde een geroep: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet. Toen stonden al die maagden op, en bereidden haar lampen.”1Matth. 25:5-7. In de zomer van 1844, midden tussen de tijd, waarop men eerst dacht, dat de 2300 dagen zouden eindigen, en de herfst van datzelfde jaar, waartoe men later bevond, dat ze zich uitstrekten, werd de boodschap verkondigd in de eigen woorden van de Schrift: “Ziet, de bruidegom komt!” GT 465.2
Wat tot deze bewering leidde, was de ontdekking, dat het dekreet van Arthaxerxes tot de herbouwing van Jeruzalem, van welk punt men het tijdperk van 2300 dagen rekende, van kracht was geworden in de herfst van het jaar 457 v. C., en niet in het begin van het jaar, zoals vroeger geloofd was. Van de herfst van 457 af rekenende, eindigden de 2300 jaren in de herfst van 1844.2Zie kaart op p. 383; ook het Aanhangsel. GT 465.3
Bewijsgronden, uit de beelden in het Oude Testament geput, duidden evenzeer heen op de herfst als de tijd, wanneer de gebeurtenis, als de “rechtvaardiging van het heiligdom” voorgesteld, moest plaats vinden. Dit punt werd zeer duidelik gemaakt, toen er aandacht werd geschonken aan de wijze, waarop de beelden vervuld waren, welke betrekking hebben op de eerste komst van Christus. GT 465.4
Het slachten van het Paaslam was een voorafschaduwing van de dood van Christus. Paulus zegt: “Want ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelik Christus.”11 Kor. 5:7. De schoof van de eerste vruchten, die op de tijd van het Pascha voor het aangezicht des Heren bewogen werd, was een beeld van de opstanding van Christus. Paulus zegt. van de opstanding van de Heer en van die van al Zijn volk sprekende: “De eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, in Zijn toekomst.”21 Kor. 15:23. Evenals de schoof van het beweegoffer het eerste rijpe graan was, dat vor de oogst verzameld werd, is Christus de eersteling van die onsterfelike oogst van verlosten, welke bij de toekomstige opstanding verzameld zal worden in de schuur van onze God. GT 466.1
Deze beelden waren in vervulling getreden, niet alleen wat de gebeurtenis aanging, maar ook wat de tijd betrof. Op de veertiende dag van de eerste Joodse maand, dezelfde dag en maand, waarop gedurende vijftien lange eeuwen het Paaslam was geslacht geworden, stelde Christus, nadat Hij het Pascha met Zijn discipelen gebruikt had, dat feest in, door hetwelk Zijn eigen dood als “het Lam Gods, dat de zonden van de wereld wegneemt,” herdacht zou worden. Diezelfde nacht werd Hij door de handen van de onrechtvaardigen genomen en aan het kruis gehecht en gedood. En als een tegenbeeld van de schoof van het beweegoffer werd onze Heer de derde dag opgewekt uit de doden, “de eersteling van degenen, die ontslapen zijn,“31 Kor. 15:20. in gelijkenis van al de opgewekte rechtvaardigen, wier “vernederd lichaam” veranderd, en “gelijkvormig gemaakt zal worden aan Zijn heerlik lichaam.”4Fil. 3:21. GT 466.2
Op dezelfde wijze moeten de beelden, die betrekking hebben op de wederkomst van de Heer, vervuld worden op de tijd, die in de symboliese dienst is aangegeven. Onder het Mozaïese stelsel had de reiniging van het heiligdom, of de grote verzoendag, op de tiende dag van de zevende Joodse maand plaats,1Lev. 16:29-34. wanneer de hogepriester, na verzoening voor al het volk van Israël gedaan, en aldus hun zonden uit het heiligdom verwijderd te hebben, naar buiten trad en het volk zegende. Evenzo, geloofde men, zou Christus, onze grote Hogepriester, verschijnen om de aarde te reinigen door de vernietiging van zonde en zondaren, en om Zijn wachtend volk met onsterfelikheid te zegenen. De tiende dag van de zevende maand, de grote verzoendag, de tijd voor de reiniging van het heiligdom, die in het jaar 1844 op de 22ste Oktober viel, werd voor de tijd van de komst des Heren gehouden. Dit stemde overeen met de reeds aangevoerde bewijzen, dat de 2300 dagen in de herfst zouden eindigen, en de gevolgtrekking scheen onomstotelik te zijn. GT 466.3
In de gelijkenis van Mattheüs 25 wordt de tijd van wachten en sluimeren door de komst van de bruidegom gevolgd. Dit was in overeenstemming met de beweeggronden, zowel uit de profetieën als uit de typen, die juist zijn aangevoerd. Die gronden hadden een sterke schijn van waarheid; en de “middernachtskreet” werd door duizenden gelovigen verkondigd. GT 468.1
De beweging overstroomde het land als een vloedgolf. Van stad tot stad, van dorp tot dorp, en tot in de afgelegenste plaatsen op het platteland drong hij door, totdat het volk van God, dat in afwachting leefde, volkomen wakker geschud was. De dweperij verdween ten gevolge van deze verkondiging, verjaagd als de rijp voor de opkomende zon. De gelovigen zagen hun twijfel en ontsteltenis verdwijnen, en hoop en moed verlevendigden hun harten. Het werk bleef vrij van die uitersten, die zich altijd openbaren, wanneer er menselike opwinding bestaat zonder de beperkende invloed van het woord en de Geest van God. Het stond in aard gelijk aan die tijden van verootmoediging en bekering tot de Heer, welke onder oud-Israël op boodschappen van bestraffing door Zijn dienstknechten volgden. Het droeg de tekenen, die Gods werk door alle tijden heen hebben gekenmerkt. Er was weinig uitbundige vreugde, maar meer een ernstig onderzoek van het hart, belijdenis van zonde, en verzaking van de wereld. Voorbereiding om de Heer te ontmoeten was alles, waar beangstigde zielen zich mede bezig hielden. Er werd met volharding gebeden, en men wijdde zich onvoorwaardelik Gode toe. GT 468.2
Miller zei, dat werk beschrijvende: “Er wordt geen grote vreugde aan de dag gelegd; die wordt als het ware onderdrukt voor een toekomstige gelegenheid, wanneer de gehele hemel en de aarde zich samen zullen verheugen met onuitsprekelike blijdschap en vol heerlikheid. Er wordt niet gejuicht; ook dat wordt bewaard voor de tijd, wanneer het geroep van de hemel geschieden zal. De zangers zwijgen; ze zijn in afwachting van zich te voegen bij de engelescharen, het hemelkoor. . . . Er is geen verschil van gevoelen; allen zijn één hart en één ziel.”1Bliss, “Memoirs of Wm. Miller,” pp. 270, 271. GT 469.1
Een ander, die aan de beweging deelnam, getuigde: “Het deed alom het grondigste onderzoek van het hart en verootmoediging van de ziel voor God in de hoge hemel ontstaan. Het heeft een losmaken van de genegenheden van de dingen van deze wereld veroorzaakt, en een bijleggen van twisten en vijandschappen, een belijdenis van zonden, een zich buigen voor God, en een boetvaardig smeken door gebroken harten tot Hem om vergiffenis en aanneming. Het heeft zelfvernedering en verslagenheid van hart teweeggebracht, gelijk we nooit tevoren hebben bijgewoond. Gelijk de Heer door de profeet Joël bevolen heeft, dat geschieden moet, wanneer de grote dag Gods op handen zou zijn, ontstond er een scheuren van de harten en niet van de klederen, en een zich keren tot de Heer met vasten, en geween, en rouwbedrijven. Gelijk God door Zacharia sprak, werd er een geest der genade en der gebeden uitgestort over Zijn kinderen; ze aanschouwden Hem, die ze doorstoken hadden, en de rouwklage was groot in het land . . . en, die naar de komst van de Heer uitzagen, kwelden hun zielen vor Zijn aangezicht.”1Bliss, in de Advent Shield and Review, Deel I, p. 271 (Jan., 1845). GT 469.2
Van al de grote godsdienstige bewegingen sedert de dagen van de apostelen is er niet één meer vrij geweest van menselike onvolmaaktheid en de listen van de Satan, dan die van de herfst van 1844. Zelfs nu nog, na verloop van vele jaren, gevoelen allen, die deelgenomen hebben aan die beweging, en die standvastig zijn blijven staan op de waarheid, de heilige invloed van dat gezegende werk, en getuigen, dat het van God is geweest. GT 470.1
Bij het geroep van: “Ziet, de Bruidegom komt; gaat uit hem te gemoet,” stonden zij, die wachtende waren, op “en bereidden hun lampen;” ze onderzochten Gods woord met zulk een diepe belangstelling als tevoren nooit gekend was. Engelen werden uit de hemel gezonden om hen, die ontmoedigd waren geworden, weder op te wekken, en hen te bereiden voor de aanname van de boodschap. Het werk stond niet gegrond op de wijsheid en geleerdheid van mensen, maar op de kracht Gods. Het waren niet de meest begaafden, maar de eenvoudigsten en meest toegewijden, die het eerst de roepstem hoorden en gehoorzaamden. Boeren lieten hun oogst op het veld staan, ambachtslieden legden hun gereedschap neer, en gingen onder tranen en toch met blijdschap uit om de waarschuwing over te brengen. Zij, die in het eerst een leidende hand in de zaak gehad hadden, waren onder de laatsten om zich aan deze beweging aan te sluiten. Over het algemeen sloten de kerken hun deuren voor deze boodschap, en een groot aantal van degenen, die hem aannamen, maakte zich van hun gemeenschap los. In de voorzienigheid Gods verbond deze aankondiging zich met de boodschap van de tweede engel, en gaf kracht aan dat werk. GT 470.2
De boodschap: “Ziet, de Bruidegom komt!” was niet zozeer een zaak om over te redeneren, ofschoon het bewijs in de Schrift duidelik en afdoend was. Er ging een drijfkracht mede gepaard, die de zielen in beweging zette. Er bestond geen twijfel; er was geen opwerpen van vragen. Bij gelegenheid van de zegevierende intocht van Christus in Jeruzalem stroomde al het volk, dat van ieder deel van het land samengekomen was om het feest te vieren, naar de Olijfberg; en terwijl ze zich bij de menigte aansloten, die Jezus begeleidde, geraakten ze onder de indruk van het ogenblik, en hielpen om de kreet te doen zwellen: “Gezegend is Hij, die komt in de naam des Heren!”1Matth. 21:9. Evenzo gevoelden de ongelovigen, die de bijeenkomsten van de Adventisten bezochten — sommigen uit nieuwsgierigheid, anderen alleen om te spotten — de overtuigende kracht, die zich aan de boodschap paarde: “Ziet, de Bruidegom komt.” GT 470.3
In die tijd was er geloof, dat antwoord op het gebed bracht; geloof, dat zag op de vergelding des loons. De Geest der genade daalde neer op hen, die ernstig zochten, gelijk regenbuien op de dorstige aarde. Zij, die verwachtten om spoedig hun Verlosser van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen, gevoelden een plechtige vreugde, die niet uit te spreken was. De verzachtende, overweldigende kracht van de Heilige Geest deed de harten versmelten, terwijl Zijn zegeningen in rijke mate over de getrouwe gelovigen werden uitgestort. GT 471.1
Omzichtig en ernstig naderden zij, die de boodschap aangenomen hadden, de tijd, waarop ze hoopten hun Heer te zullen ontmoeten. Iedere morgen gevoelden ze, dat het hun eerste plicht was om zich te verzekeren van het bewijs, dat God hen aangenomen had. Hun harten waren innig aan elkander verbonden, en ze baden veel voor en met elkander. Ze kwamen menigmaal op afgelegen plaatsen tezamen om met God gemeenschap te oefenen; en de stem des gebeds steeg op naar de hemel uit veld en bos. De verzekering van de goedkeuring van de Heiland achtten ze noodzakeliker dan hun dageliks voedsel; en, indien een wolk hun ziel verduisterde, rustten ze niet, totdat die was weggevaagd. Terwijl ze de blijken van Zijn vergevende genade ondervonden, verlangden ze Hem te aanschouwen, die hun zielen liefhadden. GT 471.2
Maar wederom waren ze bestemd om teleurgesteld te worden. De tijd van afwachting verstreek, en hun Heiland verscheen nietf. Met onwankelbaar vertrouwen hadden ze naar Zijn komst uitgezien; en nu ondergingen ze dezelfde gewaarwording als Maria, toen zij, bij het graf van de Heiland komende, en dit ledig vindende, uitriep: “Ze hebben mijn Heer weggenomen, en ik weet niet, waar ze Hem gelegd hebben.”1Joh. 20:13. GT 472.1
Een gevoel van angst, een vrees, dat de boodschap waar zou kunnen zijn, had enige tijd lang de ongelovige wereld in bedwang gehouden. Nadat de tijd verstreken was, verdween deze invloed niet onmiddellik; in het eerst durfden de mensen niet over de teleurgestelden triomferen; maar daar er geen blijken van Gods toorn gezien werden, kwamen ze hun angst te boven, en begonnen hun honen en spotten opnieuw. Een groot gedeelte van hen, die voorgegeven hadden, in de spoedige wederkomst van de Heer te geloven, gaven hun geloof op. Sommigen, die vol vertrouwen geweest waren, gevoelden zich z— diep in hun trots gewond, dat ze aan de wereld wensten te ontvluchten. Evenals Jona beklaagden ze zich over God, en verkozen de dood boven het leven. Degenen, die hun geloof op de meningen van anderen, en niet op Gods woord hadden gegrond, waren nu weder even bereid om hun inzichten te wijzigen. De spotters haalden de zwakken en lafhartigen naar hun gelederen over, en deze allen verbonden zich om te verklaren, dat er nu verder geen vrees of verwachting meer kon zijn. De tijd was verstreken, de Heer was niet gekomen, en de wereld kon misschien nog duizenden jaren hetzelfde blijven. GT 472.2
De ernstige, oprechte gelovigen hadden alles voor Christus opgegeven, en op een wijze als nooit tevoren in Zijn tegenwoordigheid verkeerd. Zij hadden, naar ze geloofden, hun laatste waarschuwing aan de wereld gegeven; en verwachtende spoedig overgezet te worden in het gezelschap van hun Goddelike Meester en de engelen des hemels, hadden ze zich grotendeels van hen, die de boodschap niet aannamen, teruggetrokken. Met innig verlangen hadden ze gebeden: “Kom, Heer Jezus, ja kom haastiglik.” Maar Hij was niet gekomen. En nu de zware last van de zorgen en de moeiten van het leven weer op te nemen, en de hoon en scherts van een spottende wereld te verdragen, was een zware geloofs- en geduldsbeproeving. GT 472.3
Toch was deze teleurstelling niet zo groot als die, welke de discipelen ondervonden ten tijde van Christus’ eerste komst. Toen Jezus zegevierend Jeruzalem binnenreed, geloofden Zijn volgelingen, dat Hij op het punt stond om de troon van David te bestijgen, en Israël van zijn verdrukkers te verlossen. Vol hoop en blijde verwachting trachtten ze elkander voorbij te streven in huldebetoon aan hun Koning. Velen spreidden hun klederen als een tapijt op Zijn pad, of strooiden de bladerrijke takken van palmen vor Hem uit. In hun uitbundige vreugde stemden ze in met het blijde gejuich: “Hosanna aan de Zoon van David.” Toen de Farizeën, verontrust en verwoed door dit vreugdebetoon, van Jezus verlangden, dat Hij Zijn discipelen zou bestraffen, antwoordde Hij: “Indien dezen zwijgen, zullen de stenen haast roepen.”1Lukas 19:40. De profetie moest vervuld worden. De discipelen voerden Gods plan uit; toch zou een bittere teleurstelling hun ten deel vallen. Slechts een paar dagen verstreken, en ze waren getuigen van de smartelike dood van de Heiland, en legden Hem in het graf. Hun verwachtingen waren in geen enkel opzicht verwezenlikt geworden, en hun hoop stierf met Jezus. Niet voordat hun Heer zegevierend uit het graf te voorschijn trad, bemerkten ze, dat alles in de profetieën was voorspeld geworden, en “dat Christus moest lijden en opstaan uit de doden.”2Hand. 17:3. GT 473.1
Vijf honderd jaren vroeger had de Heer bij monde van de profeet Zacharia verklaard: “Verheug u zeer, gij dochter Zions! juich, gij dochter Jeruzalems! Ziet, uw koning zal komen, rechtvaardig, en Hij is een Heiland; arm en rijdende op een ezel, en op een veulen, een jong van een ezelin.”3Zach. 9:9. Indien de discipelen hadden beseft, dat Christus zich op weg naar Zijn terechtstelling en dood bevond, ze zouden die profetie niet hebben kunnen vervullen. GT 473.2
Op dezelfde wijze vervulde Miller en zijn metgezellen een profetie, en gaven een boodschap, waarvan de Schrift voorspeld had, dat hij aan de wereld moest gegeven worden, maar die ze niet zouden hebben kunnen geven, indien ze de profetieën volkomen hadden verstaan, hun teleurstelling aangevende, en daarbij nog een verdere boodschap bevattende, die aan al de volken gepredikt moest worden, voordat de Heer zou komen. De boodschappen van de eerste en de tweede engel werden ter rechter tijd gegeven en volbrachten het werk, dat God er mede voor had. GT 474.1
De wereld had toegezien, verwachtende, dat het gehele Adventisten stelsel ineen zou vallen, indien de tijd verstrijken, en Christus niet verschijnen zou. Maar terwijl er velen onder sterke verleiding hun geloof opgaven, waren er sommigen, die standvastig bleven. De vruchten van de Advent-beweging: de geest van nederigheid en onderzoek van het hart, van onttrekking aan de wereld, en hervorming van het leven, die zich aan het werk gepaard hadden,— getuigden, dat het uit God was. Ze durfden niet ontkennen, dat de kracht van de Heilige Geest zich in de prediking van de wederkomst des Heren had betuigd, en ze konden geen fout ontdekken in de berekening van de profetiese tijdperken. De kundigsten onder hun tegenstanders waren er niet in geslaagd om hun stelsel van uitlegging van de profetieën omver te werpen. Ze konden er niet in toe stemmen, om zonder bijbelse grond een stelling te laten varen, welke mensen, die door Gods Geest verlicht waren, en harten, die in gloed gezet waren door Zijn levende kracht, na ernstig en biddend onderzoek van de Schrift hadden ingenomen; een steiling, die de strengste kritiek, en de bitterste tegenstand van godsdienstige leraars en wereldwijzen had doorstaan, en tegen de verenigde macht van geleerdheid en welsprekendheid, en spot en smaad van hogen zowel als lagen, op-gewogen was gebleken. Er was, wel is waar, een vergissing geweest wat de verwachte gebeurtenis betrof, maar zelfs dit kon hun geloof in het woord Gods niet schokken. Toen Jona in de straten van Ninevé verkondigde, dat de stad binnen veertig dagen verwoest zou worden, nam de Heer de verootmoediging van de Ninevieten aan, en verlengde hun genadetijd; toch werd Jona’s boodschap door God gezonden, en Ninevé volgens Zijn wil op de proef gesteld. De Adventisten geloofden, dat God er hen op dezelfde wijze toe geleid had, om de waarschuwing van het oordeel te geven. “Het heeft,” zo spraken ze, “de harten getoetst van allen, die hem hebben gehoord, en een liefde voor de verschijning des Heren opgewekt, of heeft een afkeer van Zijn komst doen ontstaan, die meer of min merkbaar, maar Gode bekend is. Het heeft een lijn getrokken, . . . zodat degenen, die hun eigen harten willen onderzoeken, kunnen weten, aan welke kant ze zouden gewenst hebben gevonden te worden, indien de Heer toen gekomen was,— of ze zouden hebben uitgeroepen: ‘Ziet! deze is onze God, we hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken;’ dan of ze tot de rotsen en bergen geroepen zouden hebben om op hen te vallen en hen te verbergen van het aangezicht Desgenen, Die op de troon zit, en van de toorn van het Lam. We geloven, dat God op deze wijze Zijn volk getoetst, hun geloof op de proef gesteld, en hen gelouterd heeft, om te zien of ze in de ure van beproeving zouden terugschrikken van de plaats, die het Hem mocht goeddunken, hun aan te wijzen, en of ze gewillig zouden zijn om deze wereld op te geven, en zich met onvoorwaardelik vertrouwen op Gods werk te verlaten.”1The Advent Herald and Signs of the Times Reporter, Deel VIII, No. 14 (13 Nov., 1844). GT 474.2
De gevoelens van hen, die nog steeds geloofden, dat God de hand had gehad in hun vorige ondervinding, zijn uit gedrukt in de woorden van William Miller: “Indien ik mijn leven weder over moest leven, zou ik met dezelfde bewijsgronden, die ik toen had, om eerlik voor God en mensen te staan, moeten handelen, gelijk ik gehandeld heb.” “Ik hoop, dat ik mijn klederen gereinigd heb van het bloed van zielen; ik gevoel, dat ik me voor zoverre dit mogelik is, heb vrijgemaakt van alle schuld aan hun veroordeling.” “Ofschoon ik tweemaal teleurgesteld ben,” schreef deze Godsman, “gevoel ik me nog niet ternedergeslagen of ontmoedigd. . . . Mijn hoop op de wederkomst van Christus is even sterk als altijd. Ik heb slechts gedaan, wat ik na jaren van ernstige overweging gevoelde, mijn heilige plicht te zijn. Indien ik gedwaald heb, is het geweest aan de zijde der liefde tot mijn medemens, en de overtuiging van mijn plicht jegens God.” “Eén ding weet ik, ik heb alleen gepredikt wat ik geloofde: en God is met mij geweest; Zijn kracht heeft zich in het werk betoond, en er is veel goeds tot stand gebracht.” “Voor zover de mens kan oordelen, zijn er veel duizenden door de prediking van die tijd toe geleid, de Schrift te on-derzoeken; en hebben zich dientengevolge, door het geloof en de besprenging van het bloed van Jezus Christus, met God verzoend.”1Bliss, “Memoirs of Wm. Miller,” pp. 256, 255, 277, 280, 281. “Ik heb nooit de gunst van de hovaardigen gezocht, noch ook teruggebeefd, wanneer de wereld de wenkbrauwen fronste. Ik zal me hun welgevallen nu niet verwerven, en evenmin mijn plicht te buiten gaan om hun haat uit te lokken. Ik zal nooit trachten om door hun gunst mijn leven te behouden, en, naar ik hoop, niet terugschrikken van het te verliezen, indien God in Zijn voorzienigheid het aldus beschikken zou.”2White, J., “Life of Wm. Miller,” p. 315. GT 475.1
God verliet Zijn volk niet; Zijn Geest bleef wonen in degenen, die niet voorbarig het licht verwierpen, dat ze ontvangen hadden, en zich aan de Advent-beweging onttrokken. In de Brief aan de Hebreën staan er woorden van bemoediging en waarschuwing opgetekend voor de beproefden en wachtenden in deze krisis: “Werpt dan uw vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding des loons heeft. Want gij hebt lijdzaamheid van node; opdat ge, de wil van God gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen. Want: Nog een zeer weinig tijds en Hij, die te komen staat zal komen, en niet vertoeven; maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen. Maar wij zijn niet van degenen, die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen, die geloven tot behouding van de ziel.”1Hebr. 10:35-39. GT 476.1
Dat deze vermaning gericht wordt tot de kerk in de laatste dagen, blijkt klaarlik uit de woorden die de nadering van de komst des Heren aanduiden: “Want: Nog een zeer weinig tijds, en Hij, die te komen staat, zal komen, en niet vertoeven.” En hier ligt duidelik in opgesloten, dat er een schijnbaar uitstellen zou zijn, en het zich zou laten aanzien, alsof de Heer vertoefde. Hetgeen ons hier geleerd wordt, is in het biezonder van toepassing op hetgeen de Adventisten in deze tijd ondervonden. De mensen, die hier toegesproken worden, waren in gevaar van hun geloof te laten schipbreuk lijden. Ze hadden de wil van God gedaan door de leiding van Zijn Geest en Zijn woord te volgen; toch konden ze Zijn bedoeling met hetgeen ze hadden doorleefd, niet verstaan, en evenmin het pad onderscheiden, dat vor hen lag; en ze kwamen in de verzoeking van te twijfelen of God hen wezenlik had geleid. Op die tijd waren de woorden van toepassing: “maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven.” Toen het heldere licht van de “middernachtskreet” op hun pad had geschenen, en ze de zegelen van de profetieën hadden zien afnemen, en acht gegeven hadden op de zich snel vervullende tekenen, die het naderen van de wederkomst van Christus vermeldden, hadden ze als het ware als zienden gewandeld. Maar nu, ternedergedrukt door teleurgestelde verwachtingen, konden ze alleen blijven staan door het geloof in God en Zijn woord. De spottende wereld zei: “Ge zijt bedrogen geworden. Geeft uw geloof op, en zegt, dat de Advent-beweging uit de duivel was.” Maar Gods woord verklaarde: “Indien iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen.” Hun geloof nu op te geven, en de kracht van de Heilige Geest, die in de boodschap werkzaam was geweest, te ontkennen, zou betekend hebben, terug te keren tot het verderf. Ze werden bemoedigd om standvastig te zijn door de woorden van Paulus: “Werpt dan uw vrijmoedigheid niet weg.” “Want ge hebt lijdzaamheid van node.” “Want nog een zeer weinig tijds en Hij, die te komen staat zal komen, en niet vertoeven.” Het enige veilige pad was voor hen, het licht, dat ze reeds van God ontvangen hadden, op prijs te stellen, zich vast te klemmen aan Zijn beloften, voort te gaan met de Schriften te onderzoeken, en geduldig te wachten op en uit te zien naar verder licht. GT 477.1