Ik werd gewezen op de tijd, wanneer de boodschap van de derde engel eindigde. De kracht Gods rustte op Zijn volk; zij hadden hun werk volbracht, en waren bereid voor het zware uur, dat voor hen lag. Zij hadden de spade regen, of de verkoeling van het aangezicht des Heren ontvangen, en het levende getuigenis werd wederom gehoord. De laatste grote waarschuwing was overal verkondigd, en de bewoners der aarde, die de boodschap niet wilden aannemen, waren er door opgezet en vertoornd. EG 334.1
Ik zag engelen haastig door de hemel heen en weer snellen. Een engel met een schrijvers-inktkoker aan zijn lenden keerde van de aarde terug, en meldde Jezus dat zijn werk volbracht was, en dat de heiligen geteld en verzegeld waren. Toen zag ik Jezus, die dienst verricht had voor de ark, waarin de tien geboded zijn, het wierookvat wegwerpen. Hij hief Zijn handen omhoog, en sprak met luider stem, “Het is volbracht.” En het ganse engeleheir legde hun kronen af, toen Jezus de plechtige verklaring uitsprak: “Die onrechtdoet, dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog rechtvaardig worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde.” EG 334.2
Ieder geval was ten leven of ten dode beslist geworden. Terwijl Jezus in het heiligdom Zijn bediening verricht had, was het oordeel over de rechtvaardige doden voortgezet, en daarna over de rechtvaardige levenden. Christus had Zijn koninkrijk ontvangen, nadat Hij verzoening gedaan had voor Zijn volk, en hun zonden had uitgewist. Het getal van de onderdanen van het koninkrijk was vol. De bruiloft van het Lam had plaats g'ehad. En het rijk en de heerschappij, en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel werd gegeven aan Jezus en degenen, die de zaligheid beërven, en Jezus zou heersen als Koning der koningen, en Heer der heren. EG 335.1
Toen Jezus uit het heilige der heiligen trad, hoorde ik het luiden van de schelletjes aan Zijn kleed; en toen Hij het verliet, bedekte een wolk van duisternis de bewoners der aarde. Er stond toen geen middelaar meer tussen de schuldige mens en een beledigde God. Terwijl Jezus tussen God en de schuldige mens gestaan had, was het volk weerhouden geworden; maar toen Hij Zijn plaats tussen de mens en de Vader verliet, werd deze band weggenomen, en had Satan hen, die tot het einde toe geen berouw toonden, volkomen in zijn macht. Het was onmogelik, dat de plagen uitgeg'oten werden, terwijl Jezus nog dienst deed in het heiligdom; maar toen Zijn werk daar volbracht was, en Zijn tussenkomst aan een eind kwam, was er niets dat de toorn Gods kon terughouden, en verwoed brak hij los over het onbeschermde hoofd van de schuldige zondaar, die de verlossing mingeacht en de bestraffing gehaat had. In die vreselike tijd, na het eindigen van Jezus' werk als Middelaar, leefden de heiligen voor het aan gezicht van een heilige God zonder voorspraak. Ieder geval was beslist, iedere heilige geteld. Jezus vertoefde een ogenblik in het voorste vertrek van het hemelse heiligdom, en de zonden, die beleden geworden waren, terwijl Hij in het heilige der heiligen was, werden op Satan gelegd, die de oorsprong der zonde is, en die hun straf moet dragen. EG 335.2
Toen zag ik Jezus Zijn priesterlik kleed afleggen, en Zich bekleden met Zijn meest koninklike klederen. Op Zijn hoofd waren veel kronen, een kroon in een kroon. Omringd van het engeleheir verliet hij de hemel. De plagen waren op de, bewoners der aarde gevallen. Sommigen lasterden God en vloekten Hem. Anderen snelden op Gods volk toe, en smeekten, dat zij ook mochten leren, op welke wijze zij aan Zijn oordeel ontkomen konden. Maar de heiligen hadden niets voor hen. De laatste traan ten behoeve van zondaren was vergoten, het laatste, worstelende gebed was tot God opgezonden geworden, de laatste last was gedragen, de laatste waarschuwing gegeven. De lieflike stem der genade zou hen niet langer uitnodigen. Toen de heiligen, en de ganse hemel, belang gesteld hadden in hun zaligheid, hadden zij er voor zichzelven geen belang in getoond. Het leven en de dood was hun voorgesteld geworden. Velen begeerden het leven, maar deden geen moeite om het te verkrijgen. Zij verkozen het leven niet, en nu was er geen verzoenend bloed om de schuldige te reinigen, geen barmhartige Heiland om voor hen te pleiten, en uit te roepen: “Spaar, spaar de zondaar nog een weinig.” De ganse hemel had met Jezus ingestemd, toen zij de vreselike woorden hoorden: “Het is volbracht. Het is geëindigd.” Het verlossingsplan was volbracht, maar weinigen hadden verkozen om het aan te nemen. En toen de lieflike stem van de genade niet langer gehoord werd, maakten vrees en afgrijzen zich van de goddelozen meester. Met vreselike klaarheid hoorden zij de woorden, “Te laat! te laat!” EG 336.1
Zij, die Gods woord niet op prijs hadden gesteld, trokken rond, reisden van zee tot zee, en van het noorden naar het oosten, om Gods woord te zoeken. De engel sprak: “Zij zullen het niet vinden. Er is een honger in het land; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te horen de woorden des Heren. Wat zouden zij niet geven voor één woord van goedkeuring uit Gods mond! maar neen, zij moeten blijven hongeren en dorsten. Dag na dag hebben zij de verlossing versmaad, en aardse schatten en aards genot hoger gesteld dan enige hemelse schat of beweegreden. Zij hebben Jezus verworpen en Zijn heiligen veracht. De vuilen moeten eeuwigdurend vuil hlijven.” Velen onder de goddelozen waren zeer verbitterd door de smarten, die zij als gevolg van de plagen ondergingen. Het was een toneel van vreselik lijden. De ouders maakten hun kinderen bittere verwijtingen, en kinderen hun ouders, broeders hun zusters, en zusters hun broeders. Luide, klagelike kreten werden aan alle kanten vernomen: “Gij zijt het, die mij verhinderd hebt de waarheid aan te nemen, welke mij gered zou hebben uit dit vreselike uur.” De mensen wendden zich in bittere haat tot hun predikanten, en verweten hun, zeggende: “Gij hebt ons niet gewaarschuwd. Gij hebt ons gezegd, dat de ganse wereid bekeerd zou worden, en hebt geroepen, Vrede, vrede, om ieder anstig gevoel, dat opgewekt werd, te stillen. Gij hebt ons niets gezegd over dit uur; en hebt verklaard dat degenen, die ons waarschuwden, dwepers en boze mensen waren, die ons in het ongeluk zouden storten.” Maar ik zag dat de predikanten niet ontkwamen aan de toorn van God. Hun lijden was tienmaal zwaarder dan dat van hun leden. EG 336.2
*****