LAAT in den namiddag van den dag der opstanding gingen twee der discipelen op weg naar Emmaus, een stadje ongeveer acht mijlen van Jeruzalem gelegen. JH 163.1
Zij waren verslagen over de gebeurtenissen, die on-langs plaats gegrepen hadden, en in het bijzonder over de verhalen der vrouwen, die de engelen gezien en Jezus na Zijn opstanding ontmoet hadden. JH 163.2
Zij keerden nu naar huis terug, om te peinzen en te bidden, in de hoop van eenig licht te ontvangen over die zaken, welke hun zoo duister waren. JH 163.3
Terwijl zij reisden, kwam hun een vreemdeling achterop, en voegde zich bij hen; maar zij waren zóó druk in gesprek, dat zij Zijn aanwezigheid nauwelijks opmerkten. JH 163.4
Deze sterke mannen waren zóó bezwaard door droefenis, dat zij weenden, terwijl zij voortwandelden. Het medelijdende, liefdevolle hart van Christus zag hier verdriet, dat Hij lenigen kon. Jezus, Zich als een vreem-deling aanstellend, knoopte een gesprek met hen aan. “En hun oogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden. En Hij zeide tot hen: Wat redenen zijn dit, die gij, wandelende, onder elkander verhandelt? En waarom ziet gij droevig? En de een, wiens naam was Kleopas, antwoordende, zeide tot Hem: Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die deze dagen daarin geschied zijn? En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazaréner, welke een profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk.” Luk. 24:16—19. JH 163.5
Toen vertelden zij Hem, al wat er gebeurd was, en wat de vrouwen hun gezegd hadden, die vroeg op dienzelfden morgen aan het graf geweest waren. Daarop zeide Hij tot hen: “O onverstandigen en tragen van hart om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben! Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in Zijn heerlijkheid ingaan?” JH 164.1
“En begonnen hebbende van Mozes en al de pro-feten, leide Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was.” Luk. 24:25—27. JH 164.2
De discipelen waren stom van verbazing en ver-rukking. Zij durfden den vreemdeling niet vragen, wie Hij was. Zij luisterden oplettend, terwijl Hij hun de zending van Jezus duidelijk maakte. JH 164.3
Had de Heiland Zich eerst aan deze discipelen bekend gemaakt, zij zouden tevreden zijn geweest. In de volheid van hun blijdschap zouden zij naar niets meer verlangd hebben. Maar het was noodig dat zij zouden verstaan hoe Zijn zending was voorspeld door al de typen en profetieën van geheel het Oude Testament. Hierop moest hun geloof worden bevestigd. Jezus verrichtte geen wonder om hen te overtuigen, maar Zijn eerste werk was de Schriften te verklaren. Zij hadden op Zijn dood gezien als de vernietiging van al hun hoop. Maar Hij toonde hun nu aan uit de profetieën, dat dit het sterkste bewijs was voor hun geloof. JH 164.4
In het onderwijs, dat Jezus aan deze discipelen gaf, toonde Hij hun de belangrijkheid van het Oude Testament aan, als een getuige van Zijn zending. Velen verwerpen thans het Oude Testament en beweren, dat het niet langer van eenig nut is. Maar zulks is niet de leer van Jezus. Zoo hoog schatte Hij het, dat Hij eens zeide: “Indien zij Mozes en de profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen.” Luk. 16:31. JH 166.1
Terwijl de zon aan het ondergaan was, bereikten de discipelen hun tehuis. Jezus “hield Zich alsof Hij verder gaan zou”. Maar de discipelen konden er niet aan denken, van hun metgezel te scheiden, die hun zulk een blijdschap en hoop aangebracht had. JH 166.2
“En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons, want het is bij den avond, en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven.” Luk. 24:28. 29. JH 166.3
Het eenvoudige avondmaal was spoedig bereid, en Jezus, gelijk Zijn gewoonte was, nam Zijn plaats aan het hoofd van de tafel in. JH 166.4
Het was gewoonlijk de plicht van het hoofd des gezins om een zegen over het voedsel af te smeeken; maar Jezus legde Zijn handen op het brood en zegende het. En de oogen der discipelen werden geopend. JH 166.5
Het zegenen van het voedsel, de klank van de nu bekende stem, de litteekens der nagelen in Zijn handen, alles verkondigde, dat Hij hun geliefde Meester was. JH 166.6
Een oogenblik zaten zij als betooverd; toen stonden zij op, om zich aan Zijn voeten neer te werpen en Hem te aanbidden; maar Hij verdween plotseling uit hun midden. In hun vreugde vergaten zij hun honger en hun vermoeidheid. Zij lieten het maal onaangeroerd, en haastten zich naar Jeruzalem terug, om aan de anderen de blijde tijding te brengen van een opgewekten Heere. JH 166.7
Terwijl zij bezig waren deze dingen aan de discipelen te vertellen, stond Jezus zelf bij hen, en met opgeheven handen als om te zegenen, zeide Hij: “Vrede zij ulieden!” JH 167.1
In het eerst waren zij bang; maar toen Jezus hun de teekenen der nagelen in Zijn handen en voeten gewezen, en in hun tegenwoordigheid gegeten had, geloofden zij en waren getroost. Geloof en vreugde namen toen de plaats van ongeloof in, en zij erkenden hun verrezen Heere met gevoelens, die geen woorden konden uitspreken. JH 167.2
Thomas was niet bij deze ontmoeting tegenwoordig geweest. Toen hij binnenkwam, weigerde hij het ver haal aangaande de opstanding te gelooven. JH 167.3
Maar acht dagen later verscheen Jezus aan de dis-cipelen, toen Thomas er ook bij was. Bij deze gelegenheid toonde Hij weer de teekenen van Zijn kruisiging in handen en voeten. Thomas was dadelijk overtuigd en riep: “Mijn Heere en mijn God!” Joh. 20:28. JH 167.4
Wederom verklaarde Jezus in de opperzaal de Schriften, die op Hem betrekking hebben. Toen vertelde Hij Zijn discipelen, dat bekeering en vergeving der zonden in Zijn Naam onder alle volken moest worden verkondigd, beginnende van Jeruzalem. JH 167.5
Vóór Jezus ten hemel voer, zeide Hij tot hen: “Gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zoo te Jeruzalem als in geheel Judéa en Samaria en tot aan het uiterste der aarde.” “En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld.” Hand. 1:8; Matt. 28:20. JH 167.6
“Gij zijt Mijn getuigen geweest”, zeide Hij, “van Mijn leven van zelfopoffering ten behoeve van de wereld. Gij hebt gezien, dat allen, die tot Mij kwamen, belijdende hun zonden, genadiglijk aangenomen werden. Allen, die willen, mogen met God verzoend worden en hebben het eeuwige leven.” JH 168.1
“Aan u, Mijn discipelen, draag Ik deze boodschap van genade op. Zij moet gegeven worden aan alle naties, tongen en volken. Gaat daarom tot de uiterste einden der bewoonde aarde en weet, dat Mijn tegenwoordigheid daar zijn zal.” JH 168.2
De opdracht van den Heiland aan de discipelen sluit alle geloovigen in tot aan het einde des tijds. Niet allen kunnen tot groote scharen prediken, maar allen kunnen persoonlijken arbeid verrichten. Zij die de lijdenden opnemen, de behoeftigen helpen, de bedroefden troosten en den zondaar van Jezus’ vergevende liefde verhalen, zijn dienaars en getuigen van Jezus. JH 168.3