Go to full page →

HOOFDSTUK 47—WARE BEKERING USG1 260

Bekering is een werk dat door de meesten niet gewaardeerd wordt. Het is geen geringe zaak, een aardse, zondelievende geest te veranderen, om die dan de onuitsprekelijke liefde van Christus, de lieflijkheden van Zijn genade, en de uitnemendheid Gods te doen verstaan, zodat de ziel zich dompelt in een goddelijke liefde en gevangen wordt door de verborgenheden des hemels. Wanneer de mens deze dingen begrijpt, wordt zijn vroeger leven hem afstotend en afgrijselijk. Hij haat de zonde, en zijn hart voor God brekende, omhelst hij Christus als het leven en de vreugde der ziel. Van zijn vroegere genoegens doet hij afstand. Hij bezit een nieuwe geest, nieuwe affecties, nieuwe belangstelling, een nieuwe wil; zijn smarten, zijn verlangens en liefde — dit alles is nieuw. De begeerlijkheid van het vlees, de lust der ogen, en de hovaardijdes levens, welke tot nu toe werden verkozen boven Christus, worden nu verzaakt, en Christus is de vreugde zijns levens, en de kroon van zijn blijdschap. De hemel, die voordien geen enkele aantrekkelijkheid had, wordt nu bezien in al zijn rijkdommen en heerlijkheid; en hij beschouwt die als zijn toekomstige woning, waar hij zal zien, liefhebben en loven Degene, Die hem verlost heeft door Zijn dierbaar bloed. USG1 260.1

De werken der heiligheid, die zo vermoeiend schenen, vormen nu zijn blijdschap. Het Woord van God, dat zo onbegrijpelijk was, wordt nu als de bron van zijn studie, als zijn raadgever gekozen. Hef is een brief, door God aan hem geschreven, ondertekend door de Eeuwige. Zijn gedachten, zijn woorden, zijn daden worden hiernaar gericht en daardoor getoetst. Hij siddert voor de geboden en bedreigingen, die daarin voorkomen, terwijl hij met vaste hand beslag legt op de beloften en zijn ziel versterkt door deze op zich persoonlijk toe te passen. Het gezelschap van de godvruchtigsten wordt nu door hem gezocht, en in de goddelozen, op wier gezelschap hij eens zo gesteld was, heeft hij langer geen behagen. Nu weent hij over die zonden in hen, waarover hij eens zo ', n plezier had. Eigenliefde en ijdelheid worden verzaakt en hij leeft enkel en alleen voor God, en is rijk in goede werken. Dat is de heiliging, welke God vereist. Minder dan dat zaI Hij niet aannemen. USG1 260.2