Er zijn talrijke gezinnen met kinderen, die ogenschijnlijk goed opgevoed worden onder een zeker tuchtsysteem; maar wanneer dat systeem, dat hun wordt opgelegd, een eind neemt, schijnen ze onbekwaam om uit zichzelf te denken, te handelen of een besluit te nemen. Deze kinderen hebben zo lang onder een ijzeren discipline gestaan, waarin hun niet veroorloofd werd uit zichzelf te denken en te handelen in datgene wat voor hen in de eerste plaats nodig was, dat ze geen vertrouwen in zichzelf hebben om naar eigen oordeel te handelen, en wel omdat ze geen eigen opinie hebben. En wanneer ze het ouderlijk huis verlaten om op eigen voeten te staan, dan worden ze licht door de zienswijzen van anderen in een verkeerde richting geleid. Ze hebben geen karaktervastheid. Ze hebben niet geleerd om een eigen oordeel te vormen, zo ver dat mogelijk is en daardoor is hun verstand niet ontwikkeld en gesterkt zoals het moest. Ze hebben zo lang geheel en ai aan de hand van de ouders gelopen, dat ze op hen geheel hun vertrouwen stellen; hun ouders denken en oordelen voor hen. USG1 324.3
Anderzijds mag de opgroeiende kinderen niet toegestaan worden dat ze denken en doen zonder zich iets aan te trekken van het oordeel van hun ouders en onderwijzers. Kinderen moeten leren eerbied te hebben voor het ervaren oordeel en zich te laten leiden door hun ouders en leraars. Ze moeten zó opgevoed worden dat hun verstand verstrengeld is met dat van hun ouders en onderwijzers en zó onderricht, dat ze de juistheid inzien van het acht slaan op hun raadgevingen. Wanneer ze dan eenmaal de leidende hand van hun ouders en leraars loslaten, zullen hun karakters niet zijn als het riet, dat door de wind wordt heen en weer bewogen. USG1 325.1
De strenge opvoeding van opgroeiende kinderen, zonder hun te leren hoe ze zelf moeten denken en handelen naar eigen kunnen en verstand, opdat ze groeien in hun gedachtengang, zelfrespect verkrijgen alsmede ook vertrouwen in eigen bekwaamheid om te handelen, zal altijd een klasse te voorschijn brengen, die zwak is in verstandelijke en morele kracht. En wanneer ze dan in de wereld op eigen wieken drijven zullen ze tonen dat ze getraind werden als de dieren, maar niet opgevoed. Inplaats dat hun wilskracht geleid werd, werd deze onderworpen door de ijzeren tucht van ouders en leraars. USG1 325.2
Die ouders en onderwijzers, die er zo prat op gaan, dat ze de kinderen helemaal onder controle hebben, zouden die ophef niet maken, wanneer ze een beeld konden geven van het toekomstige leven van de kinderen, die ze door kracht of door vrees aanjagen zo klein gehouden hebben. Dezulken zijn doorgaans heel niet in staaf de zware verantwoordelijkheden des levens te aanvaarden. Wanneer deze opgroeiende kinderen niet langer onder hun ouders en onderwijzers staan en voortaan op eigen wieken moeten drijven, dan gaan ze meestal een verkeerde weg en zijn niet bestand tegen de verleiding. Ze maken van dit leven geen succes en dezelfde tekortkomingen ziet men ook in hun godsdienstig leven. Konden de opvoeders van kinderen en opgroeiende jeugd het toekomstig resultaat van hun foutieve discipline in beeld aanschouwen, dan zouden ze in hun opvoedingsplan verandering brengen. Die onder-wijzers, die er prat op gaan dat ze de wil van hun scholieren geheel in bedwang hebben, behoren niet tot de succesvolsten, al moge dan ook tijdelijk hef tegendeel schijnen. USG1 326.1
Het is nooit de bedoeling Gods geweest dat een menselijke geest geheel onder de macht zou staan van een ander. En zij die hun best doen dat de persoonlijkheid van hun leerlingen geheel opgaat in hen zelf en dat ze voor de leerlingen het verstand, de wil, en hef geweten uitmaken, nemen vreselijke verantwoordelijkheden op zich. Deze scholieren hebben in zeker opzicht veel overeenkomst met goed gedrilde soldaten. Maar wanneer ze van die banden bevrijd zijn, dan constateert men een gebrek aan onafhankelijke daadkracht, resulte-rend uit een vast beginsel. Zij, die zich als doel stellen hun leerlingen zo op te voeden, dat deze kunnen zien en aanvoelen dat ze de innerlijke kracht hebben om beginselvaste mannen en vrouwen te worden, geschikt voor elke levenspositie, zijn de nuttigste en permanent succesvolle onderwijzers. Hun werk mag dan oppervlakkige beschouwers niet zo opvallen, en hun werkzaamheden mogen dan niet zo hoog gewaardeerd worden als van de leraar, die het verstand en de wil zijner scholieren geheel onder controle heeft; maar het toekomstige leven van de leerlingen zal de vruchten van dat betere opvoedingsplan laten zien. USG1 326.2
Ouders zowel als onderwijzers lopen gevaar te veel te bevelen en te dicteren, terwijl ze verzuimen in een voldoende vertrouwelijke gemeenschap te treden met hun kinderen of leerlingen. Ze houden zich te veel op een afstand en oefenen hun autoriteit uit op een koude, onsympathieke wijze, waardoor de harten van hun kinderen of leerlingen niet gewonnen worden. Wanneer ze de kinderen nauwer naar zich toe wilden trekken, en tonen dat ze hen liefhebben, en een belangstelling aan de dag zouden leggen voor al hun doen, zelfs voor hun spel, soms zelfs als een kind onder kinderen zijnde, dan zouden ze de kinderen gelukkig maken en hun liefde en vertrouwen winnen. En de kinderen zouden eerder de autoriteit van hun ouders en onderwijzers respecteren en liefhebben. USG1 327.1
De gewoonten en beginselen van een onderwijzer moeten van nog hoger belang geacht worden dan zijn door studie verkregen eigenschappen. Wanneer hij een oprecht Christen is, zal hij de noodzakelijkheid aanvoelen om evenveel belangstelling te tonen in de physieke, verstandelijke, zedelijke, en geestelijke vorming van zijn scholieren. Om de juiste invloed uit te oefenen, moet hij een volmaakte zelfbeheersing bezitten en zijn hart moet overvloeien van liefde voor zijn leerlingen, hetgeen gezien zal worden in zijn blikken, woorden, en daden. Hij moet karaktervastheid bezitten en dan kan hij het verstand van zijn leerlingen vormen en hen in de verschillende vakken opleiden. De eerste opvoeding van de opgroeiende kinderen bepaalt hun karakter voor het gehele leven. Zij die met opgroeiende kinderen om-gaan, moeten nauwlettend toezien om de eigenschappen des geestes te voorschijn te doen komen, om beter de krachten daarvan te leiden, opdat ze zo goed mogelijk te pas gebracht kunnen worden. USG1 327.2
* * * * *