Go to full page →

HOOFDSTUK 29—WANDELT IN HET LICHT USG1 158

Mij werd getoond dat Gods volk te veel verkeert als onder een wolk. Het is niet Zijn wil dat ze in ongeloof zouden leven. Jezus is het Licht en in Hem is absoluut geen duisternis. Zijn kinderen zijn kinderen des lichts. Ze zijn vernieuwd naar Zijn beeld, en uit de duisternis geroepen tot Zijn wonderbaar licht. Hij is het licht der wereld, en dat zijn ook zij, die Hem volgen. Zij zullen niet in duisternis wandelen, maar zullen het licht des hemels hebben. Hoe nauwgezetter het volk Gods streeft om Christus na te volgen, met des te meer volharding zullen zij door de vijand vervolgd worden; maar hun verbondenheid met Christus versterkt hen om de pogingen van onze sluwe vijand, om hen van Christus af te trekken, te weerstaan. USG1 158.2

Mij werd getoond, dat wij ons te veel gingen vergelijken onder onszelven, en dus tot voorbeeld namen feilbare, sterfelijke wezens, terwijl we een zeker, onfeilbaar Voorbeeld hebben. Wij moeten ons niet meten aan de wereld, noch aan de opinie’s der mensen, noch aan hetgeen wij waren, alvorens we de waarheid omhelsden. Maar ons geloof en onze positie in de wereld, zoals die nu zijn, moeten vergeleken worden met wat deze hadden kunnen zijn, indien we, na ons volgen van Christus beleden te hebben, steeds voorwaarts en hemelwaarts gegaan waren. Dat is de enige, veilige vergelijking, die gemaakt kan worden. In elke andere zal zelfbedrog voorkomen. Indien het zedelijk karakter en de geestelijke toestand van Gods volk niet in harmonie zijn met de zegeningen, de voorrechten en het licht, die hun geschonken zijn, zullen zij in de weegschaal gewogen en door de engelen te licht bevonden worden. USG1 159.1

Sommigen schijnen aangaande hun ware toestand in onwetendheid te verkeren. Zij zien de waarheid, maar onderscheiden niet haar belangrijkheid en haar eisen. Zij horen de waarheid, maar deze dringt niet ten volle tot hen door, omdat zij hun leven daarmede niet in overeenstemming brengen en derhalve niet geheiligd worden door gehoorzaamheid daaraan. En toch gaan ze maar onbekommerd en weltevreden door, als ging de wolk bij dag en de vuurkolom des nachts, als teken van Gods gunst, vóór hen uit. Zij belijden God te kennen, maar in hun werken verloochenen ze Hem. Zij rekenen zichzelven onder Zijn uitverkoren, verkregen volk, nochtans worden Zijn tegenwoordigheid en kracht om volkomen zalig te maken, onder hen niet gemanifesteerd. Hoe groot is de duisternis onder dezulken! nochtans zijn ze zich dat niet bewust. Het licht schijnt, maar ze nemen het niet in zich op. Geen sterker misleiding kan de menselijke geest bedriegen dan die, welke hen wijs maakt, dat ze op de goede weg zijn, en dat God hun werken aanneemt, terwijl ze tegen Hem zondigen. Ze verwarren de gedaante van godzaligheid met de geest en de kracht daarvan. Ze denken dat ze rijk zijn, en aan niets gebrek hebben, terwijl ze arm, ellendig, blind, en naakt zijn, en juist van alles nodig hebben. USG1 159.2

Er zijn sommigen, die belijden volgelingen van Christus te zijn, maar geen enkele poging doen om in geestelijke dingen door te dringen. In elke wereldse aangelegenheid doen ze hun uiterste best en openbaren alle inspanning om hun doel te bereiken en hun wens ten volle te bevredigen; maar wanneer het gaat om het eeuwige leven, waarbij alles op het spel staat, en hun eeuwig geluk afhankelijk is van hun welslagen, dan handelen ze onverschillig, als waren ze er zelven niet moreel bij betrokken, als speelde een ander voor hen het spel des levens, en als hadden zij niets anders te doen dan het resultaat maar af te wachten. O, wat een dwaasheid! Wat een waanzin! Zouden allen die graad van ambitie, ijver, en toewijding voor het eeuwige leven manifesteren, zoals ze die aan de dag leggen voor hun wereldse aangelegenheden, dan zouden allen machtig triomferen. Een ieder, zo zag ik, moet voor zichzelf een ervaring opdoen, een ieder moet zijn best en trouw zijn deel doen in het spel des levens. Satan wacht zijn kans af om die kostelijke gaven weg te nemen, wanneer we niet waakzaam zijn, en we zullen een zware strijd hebben te voeren met de machten der duisternis om ze te behouden, of een gave des hemels terug te winnen, wanneer we die door gebrek aan waakzaamheid hebben verloren. USG1 160.1