Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    Hoofdstuk 2—ONZE REDELIJKE GODSDIENST.

    „Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uwe redelijke godsdienst, en wordt dezer wereld niet gelijkvormig; maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven welke de goede en welbehagelijke en volmaakte wil Gods zij.’’ Rom. 12: 1, 2.CG 20.1

    In het Oude Testament moest ieder offer zonder gebrek zijn. Volgens bovenstaanden tekst moeten wij als Christenen onze lichamen ten offer geven, zóó dat zij levend, heilig en Gode welgevallig zijn, welke onze redelijke godsdienst is. Wij zijn het werk van God. Toen de Psalmist erover nadacht hoe wonderbaar God de menschen geschapen had, riep hij uit: „Ik ben wonderbaarlijk gemaakt.” Psalm 139: 14. Vele menschen zijn in de wetenschappen onderwezen en met de theorie der waarheid bekend, maar zij begrijpen de wetten niet waardoor hun eigen lichaam beheerscht wordt. God heeft ons gaven en talenten gegeven, en het is onze plicht als zonen en dochteren des Allerhoogsten ze zoo goed mogelijk te bewaren. Wanneer wij deze geestelijke of lichamelijke krachten door kwade gewoonten of bevredigingen van verkeerde neigingen verzwakken, wordt het ons onmogelijk God te verheerlijken, zoo als wij het behooren te doen.CG 20.2

    Wij kunnen eerst dan de waarde der menschelijke ziel meten, wanneer wij de grootte van het offer beschouwen, hetwelk voor hare bevrijding werd gegeven. Gods Woord zegt ons, dat wij niet ons zelfs, maar duur gekocht zijn. Onze voeten zijn nu op eenen vasten bodem geplaatst, waardoor wij vrijheid ontvangen van de slavernij der zonde, die door den val van Adam in het Paradijs over ons is gekomen. Door de zonde van Adam is de geheele menschheid in hopelooze ellende gestort, maar het offer van Gods Zoon maakte den menschen eenen tweeden proeftijd mogelijk. In het Verlossingsplan is voor allen, die zich dat ten nutte willen maken, eene redding beloofd. God wist, dat het den mensch onmogelijk was, in eigen kracht te overwinnen, en daarom heeft Hij hulp voor hem bereid. Hoe dankbaar moeten wij zijn, dat voor ons een weg is gebaand, langs welken wij toegang tot den Vader hebben, en dat de deuren nog openstaan, zoodat de heerlijke stralen van het Hemelsche Licht op allen kunnen vallen, die het aan willen nemen. CG 21.1

    Christus ving het verlossingswerk juist daar aan, waar het verderf begon. Hij werd juist daar het eerst beproefd, waar Adam zondigde. Toen Satan de menschen door den eetlust verzocht, won hij er een groot aantal en daar hij succes had, geloofde hij heerscher over deze gevallen wereld te zijn geworden. Maar Christus was in staat hem te weerstaan en Satan moest als een verslagen vijand het veld ruimen Jezus zegt: „Hij heeft niets aan Mij.” Joh. 14: 30. Zijne over winning geeft ons de verzekering, dat ook wij uit allen strijd met den vijand als overwinnaars te voorschijn kunnen treden. Maar onze Hemelsche Vader wil ons niet bevrijden, als wij niet met Christus werken. Wij moeten ons deel doen, dan zal de goddelijke kracht, vereenigd met onze inspanningen, de overwinning wegdragen.CG 21.2

    Onmatigheid vinden wij overal, waar wij heengaan. Wij moeten ons echter zelf afvragen, wat wij doen moeten, om zielen uit de macht van den verleider te redden. Satan is er altijd op uit, om de menschheid volkomen onder zijne heerschappij te brengen. Door den eetlust en de drankzucht beheerscht hij de menschen het meest en tracht ze op alle mogelijke manieren te bekoren. Alle onnatuurlijke opwinding is schadelijk en wekt den lust naar sterke dranken op. Hoe kunnen wij het volk hierover onderrichten en de vreeselijke zonden bestrijden, die er de gevolgen van zijn? Hebben wij ten opzichte hiervan alles gedaan wat wij kunnen? Sommige zeggen misschien, dat het onmogelijk is, den dronkaard te verbeteren, en dat alle pogingen altijd vergeefsch geweest zijn. Maar ofschoon wij niet allen, die zoo ver afgedwaald zijn, verbeteren kunnen, zoo kunnen wij toch iets doen, om den groei van het kwaad te belemmeren. Daarom wilde ik de ouders wel uitnoodigen, bij hunne kinderen te beginnen en hen eene goede opvoeding te geven. Yoedt ze zoo op, dat zij een vast karakter hebben, om de zonden, die hen omringen, weerstand te kunnen bieden. Zelfbeheersching moet reeds het kleine kind in de armen van de moeder leeren. Het moet leeren een opvliegend temperament te beheerschen, zijn eigen wil te onderwerpen en schadelijke neigingen te verloochenen.CG 22.1

    Leert uwe kinderen alle opwekkende middelen ver-afschuwen. Velen wekken hunne neigingen voor zulke dingen op, zonder het te weten. Ik heb reeds bemerkt, hoe kinderverpleegsters de kleine onschuldige kinderen een weinig wijn of bier hebben te drinken gegeven, waardoor de smaak voor dergelijke prikkelmiddelen gevoed werd. Hoe ouder zij worden, des te meer leeren zij zich aan deze dingen over te geven, tot zij eindelijk zoo ver komen, dat zij overwonnen worden en van alle hulp verstoken, in het graf van den dronk-aard neerdalen.CG 23.1

    Maar niet alleen hierdoor wordt de smaak bedorven en tot eenen valstrik. De voeding draagt er ook vaak toe bij, om het verlangen naar sterke dranken op te wekken. Lekkernijen, die het gehemelte prikkelen, worden den kinderen voorgezet, zoo als: gekruide spijzen, vette vleeschsausen, koek en taarten. Dit gekruid voedsel prikkelt de maag en veroorzaakt een verlangen naar sterk opwekkende middelen. De eetlust van de kinderen wordt niet slechts door ongezonde voeding geprikkeld, maar men laat de kinderen aan tafel zooveel gebruiken als zij verkiezen, en zij eten ook dikwijls in den tusschentijd; daardoor lijden zij dan op twaalf of veertien jarigen leeftijd aan maagzwakte.CG 23.2

    Gij hebt misschien wel eens eene afbeelding van de maag eens dronkaards gezien. Dezelfde toestand Avordt ook door den prikkelenden invloed van sterke kruiden in het leven geroepen. Wanneer de maag in zulk eenen toestand is, verlangt zij nog altijd meer en nog altijd sterkere middelen, om den eetlust te stillen, en het volgende zal zijn, dat gij uwe zonen op straat het rooken ziet aanleeren. In het begin is het eene moeielijke taak, dit aan te leeren, daar het hen ongesteld maakt. En toch zetten zij de zaak door, met eene volharding, die in een ander geval prijzenswaardig zou zijn. Tabak verzwakt de zenuwen en verdooft het onderscheidingsvermogen van tong en gehemelte. Door het gebruik ervan krijgt men een verlangen naar sterken drank en in zeer vele gevallen wordt hierdoor de grond der drankzucht gelegd.CG 23.3

    Het gebruik van tabak is eene nadeelige, dure en vuile gewoonte. Terwijl de Heiland ons in Zijn leeraarsambt ware heiliging, zelfverloochening en matigheid inscherpt, verwerpt Hij deze leelijke gewoonte. Wanneer wij bedenken, hoe lang Jezus in de woestijn honger leed, opdat Hij de kracht der eetlust mocht breken, zoo moeten wij ons erover verwonderen, dat dezulken, die zich Zijne navolgers noemen, zich door deze gewoonte laten beheerschen. Verheerlijken de menschen God daardoor, dat zij hunne krachten verzwakken en het brein benevelen door dit verdoovende gif te blijven gebruiken? Welk recht hebben zij, het evenbeeld van God te ontsieren? Wat zegt de Apostel daarvan? „Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uwe redelijke godsdienst.”CG 24.1

    Groote verantwoordelijkheid rust op ons. Wij kunnen God niet oprecht dienen, wanneer wij onze lichamen niet tot een levend offer geven. Niemand kan gerechtvaardigd worden, wanneer hij dit wonder baar schoone, menschelijke lichaam ontsiert. Wanneer wij zoo handelen, moeten wij niet alleen zelf er onder lijden, maar het kwaad zal op onze kinderen overgaan. Kan het ons verwonderen, dat kinderen, die zulk eene erfenis ontvangen, God niet vreezen? Hoe dikwijls zien wij knapen, pas acht jaar oud, die reeds rooken. Wanneer wij er met hen over spreken, zeggen zij: „Mijn vader rookt ook, en wanneer het voor hem goed is, is het ook voor mij goed.” Zij wijzen op den predikant of leeraar en zeggen: „Wanneer zulke brave menschen rooken, dan mag ik het ook wel doen.” Wat kunnen wij ook anders van kinderen verwachten, als volwassenen hen zulk een voorbeeld geven? Moge God zich over de arme slaven, die zich aan zulke wellusten overgeven, erbarmen. Zoowel tabak als sterke drank verwoesten de zenuwen en verduisteren het fijne onder-scheidingsvermogen, zoodat de slaven van deze gewoonte het heilige niet van het onheilige onderscheiden kunnen. Een voorbeeld van den zeden bedervenden invloed van de dronkenschap vinden wij bij Nadab en Abihu. Zij dronken wijn, voor zij in den tempel traden, om de plichten van hun heilig ambt te vervullen. Het gevolg was, dat zij het heilige niet van het onheilige konden onderscheiden en daarom gedood werden. Misschien zegt iemand: „Wanneer zij toch dronken waren, en geen onderscheid tusschen deze beide vuren zien konden, waarom werden zij dan gestraft?” Toen zij den beker aan hunnen mond zetten, stelden zij zich verantwoordelijk voor de zonden, die zij in dezen toestand begaan hebben.CG 24.2

    Hoe staat het met onze wetgevers? Wanneer het voor degenen, die bij den tabernakel de wacht hielden, noodzakelijk was nuchter te zijn, is het dan ook niet noodig, dat het verstand van degenen, die de wetten maken en uitvoeren volkomen helder blijft? Hoe staat het met de rechters en gezworenen, die over het menschelijk wel en wee beschikken en wier oordeel den onschuldigen kan verdoemen en den aangeklaagden vrij spreken? Moeten zij geen meester over hunne geestelijke krachten zijn? Zijn zij matig in hunne gewoonten? Wanneer zij het niet zijn, moesten zij niet zulk eene verantwoordelijke betrekking bekleeden. Wanneer zij hunne begeerten niet beheerschen, dan worden hunne geestelijke krachten verzwakt en dan is het gevaar aanwezig, dat zij niet juist oordeelen. Is eene bevrediging van neigingen, die den geest verduisteren, heden ten dage niet nog even gevaarlijk als voorheen, toen God aan degenen, die zich tot het heilige ambt voorbereidden, beperkingen oplegde?CG 25.1

    Christus streed tegen de natuurlijke neigingen en droeg de overwinning weg, en wij kunnen ook in Zijne kracht overwinnen. Wie zal door de poort in de stad ingaan? Geen van hen, die eens beweerden, de kracht van zulke begeerten niet te kunnen breken. Christus heeft hem, die ons in dienstbaarheid wil houden weerstand geboden. Ofschoon Hij door veertig dagen te vasten zeer verzwakt was geworden, kampte Hij tegen de verzoekingen en toonde ons hierdoor, dat er ook hoop voor ons is. Ik weet, dat wij alleen de overwinning niet kunnen wegdragen, maar hoe zullen wij God danken, dat wij eenen levenden Heiland hebben, die bereid is om ons te helpen.CG 26.1

    Ik herinner mij een geval, dat een man mij in eene vergadering aansprak. Hij was door het gebruik van sterken drank en tabak bepaald ten gronde gericht. Hij ging gebukt, tengevolge van een liederlijk leven, en zijne kleeding was overeenkomstig zijnen verwarden toestand. Het scheen, dat hij te diep gevallen was, om hem nog te kunnen helpen. Toen ik hem echter zeide, dat hij in de kracht van een’ verrezen Heiland de verzoeking weerstaan kon, hief hij zich bevend op en sprak: „Gij hebt U mijner aangetrokken, daarom wil ik het ter harte nemen.” Na zes maanden kwam hij bij mij. Ik herkende hem niet. Zijn aangezicht straalde van vreugde en met tranen in de oogen vatte hij mijne hand en zeide: „Gij herkent mij wel niet, maar herinnert gij U den man in den ouden jas, die in uwe vergadering opstond en beloofde zich te beteren?” Ik was zeer verrast. Hij stond genezen voor mij en zag er tien jaar jonger uit. Hij was van de vergadering naar huis gegaan en had den geheelen nacht biddende doorgebracht. Het was een nacht van strijd, maar Gode zij dank, hij droeg de overwinning weg. Deze man kan van de treurige ervaringen van de dienstbaarheid dezer slechte gewoonten verhalen. Hij wist de jeugd voor deze gevaren te waarschuwen, en degenen, die evenals hij overwonnen waren, kon hij op Jezus wijzen, als de eenige Hulpbron.CG 26.2

    Op mijne reizen heb ik feestmaaltijden en drinkgelagen gezien, en toen ik de gevolgen van teugellooze bevrediging bemerkte, de lasterlijke uitgelatenheid bespiedde en de verwaarloozing, ja zelfs de verachting zag van alles, wat heilig is, dacht ik aan de godslasterlijke feesten van Bèlsazar, waarop duizend van zijne geweldigen, hoofdlieden, vrouwen en bijwijven waren uitgenoodigd. Bij gelegenheid van deze feesten dronk men uit de den Heere geheiligde bekers, terwijl de deelnemers hunne zilveren en gouden goden loofden. Zij wisten niet, dat eene onzichtbare getuige ieder lasterwoord hoorde en iedere onheilige daad bemerkte.CG 27.1

    Gedurende deze lastering zag Bèlsazar de bleeke hand van eenen ongenoodden gast. Zij schreef op den witten muur woorden, die als vuur blonken. Zij waren der groote menigte wel onbekend, maar bevatten eene voorspelling van het lot van de door het geweten geplaagde zuipers. Hunne uitgelatenheid nam spoedig een einde, en zij sidderden van onuitsprekelijken angst, zoodra hunne oogen het schrift op den wand aanschouwden. Waar men voor enkele minuten slechts uitge-laten gesprekken en godslasterlijke geestigheid hoorde, zag men enkel bleeke gezichten en menigeen schreide van vrees. Door de geheele vergadering klonk de luide roep van den razenden koning, dat iemand moest komen en het schrift uitleggen. Alle wijzen te Babel werden geroepen, maar dit geheime handschrift was ook voor hen onverklaarbaar.CG 28.1

    Toen dacht de koning aan Daniël, die aan koning Nebukadnèzar voor vele jaren zijnen vergeten droom weder vertelde en de beteekenis uitlegde. Toen de profeet van God voor de schitterende, nu door vrees verslagen menigte stond, herinnerde hij den koning aan de zonden van Nebukadnèzar en berispte hem wegens zijne eigene zonden. Daarop zich naar den wand keerende, las hij de boodschap des hemels. De hand was verdwenen, maar vier verschrikkelijke woorden stonden daar geschreven. Met ingehouden adem luisterde het volk hoe Daniël de woorden: „Mené, mené, tekél, ufarsin”, verklaarde: „God heeft uw koninkrijk geteld en het voleind;” „gij zijt in weegschalen gewogen en gij zijt te licht bevonden;” „uw koninkrijk is verdeeld en het is den Meden en Persen gegeven.” Daniël 5: 25—28.CG 28.2

    En zoo zeker als er een getuige bij het feest van Bèlsazar was, zoo zeker is ook een getuige bij iedere godslasterlijke feestelijkheid en de verslaggevende engel schrijft: „Gij zijt in weegschalen gewogen en gij zijt te licht bevonden.”CG 29.1

    Trots alle pogingen om de onmatigheid meester te worden, neemt zij toe. Wij kunnen niet genoeg met allen ernst beproeven, den voortgang er van te verhinderen, de gevallenen op te beuren en de zwakken voor de verzoeking te bewaren. Met onze eigene handen kunnen wij slechts weinig doen, maar wij hebben eenen onfeilbaren Helper. Wij mogen niet vergeten, dat de arm van Christus in de grootste diepte der menschelijke schuld en verdorvenheid kan reiken. Hij kan ons helpen, ook deze vreeselijke duivel der onmatigheid te weerstaan.CG 29.2

    Reeds van uit het ouderlijke huis moet zich het kind gewennen aan matigheid. De zwaarste last rust op zulken, die verantwoordelijk zijn, de jeugd op te voeden en hun karakter te vormen. Dit is een werk voor de moeders, door hunne kinderen te leeren, zich het goede aan te wennen, en zich op eenen zuiveren wandel toe te leggen, om alzoo eene ware, zedelijke waarde te verkrijgen. Laat ze leeren, zich niet door anderen te laten verleiden, noch zich aan slechten invloed overtegeven, maar anderen door een goed voorbeeld voortegaan, opdat zij, die met hen omgaan, veredeld en verbeterd worden. Leert ze, dat, als zij met God verbonden zijn, zij kracht van Hem zullen ontvangen, om alle verzoekingen te weerstaan.CG 29.3

    Aan het Babylonische Hof was Daniël omringd door verleiding, maar met de hulp van God behield hij zijne reinheid. Wie de verleiding met al de kracht die in hem is, niet kan weerstaan, diens naam wordt niet als overwinnaar in de hemelsche boeken ingeschreven. De Heere laat nooit toe, dat de menschen zoo sterk beproefd worden, dat het hun onmogelijk is de zonde weerstand te bieden. De Goddelijke kracht is steeds gereed, hen, die der Goddelijke natuur deelachtig zijn geworden, te sterken en te behoeden. De verzoekingen van den eetlust zijn zoo machtig, dat zij slechts met Gods hulp overwonnen kunnen worden. Maar bij iedere verzoeking hebben wij de verzekering van God, dat wij dezelve kunnen ontvlieden. Waarom worden dan zoovelen overwonnen? Omdat zij hun vertrouwen niet op den Heere stellen. Zij trekken geen nut van de middelen, die hun voor hunne bevrijding zijn aangeboden. Verontschuldigingen voor de bevrediging van een bedorven smaak worden niet door God aangenomen. Daniël waardeerde zijne menschelijke bekwaamheden, maar hij verliet er zich niet op. Zijn vertrouwen rustte op de kracht, die God allen, welke met ootmoed zich geheel aan Hem overgeven, beloofd heeft.CG 30.1

    Hij nam zich voor, zich niet met de spijzen van des koningstafel, noch met den wijn, dien hij dronk, te verontreinigen, want hij wist, dat zulk voedsel zijne lichamelijke krachten niet versterken, noch zijne geestelijke bekwaamheden vermeerderen kon. Hij wilde noch den wijn drinken, noch ergens eenig onnatuurlijk prikkelmiddel genieten, hij wilde niets doen, dat zijn verstand verdonkerde, en „God gaf hem wetenschap en verstand in allerlei schrift en wijsheid, en verstand in allerlei gezichten en droomen.”CG 30.2

    In later. jaren rustten de zorgen van den Staat zwaar op hem en hij werd tot op het uiterste beproefd; maar hij werd sterk in den strijd tegen de moeielijkheden. Hij hield de hand van de oneindige kracht vast en wilde niet overwonnen worden. Hij wist, dat, als hij zijn werk goed wilde maken, hij de hulp van God noodig had. Hij ondervond, dat hij in zijne aanvechtingen en beproevingen, geen uur zonder God kon bestaan. Hij bad driemaal daags en God verhoorde zijne gebeden.CG 31.1

    De hemelsche getuigen kenden de beweegredenen van Daniël, en toen Daniël zich aan den kant des Heeren plaatste, om op Zijne wegen te wandelen, toen plaatste zich de Heere op den weg van Daniël om hem te bewaren.jCG 31.2

    In zijne jeugd was hij door zijne ouders tot de strengste matigheid aangespoord geworden. Zij hadden hem geleerd, de wetten der natuur in al zijne gewoonten te gehoorzamen, en hij wist, dat eten en drinken een grooten invloed op zijne geestelijke-, lichamelijke-en zedelijke krachten uitoefenden en dat hij den Heere rekenschap moest geven van zijne be-kwaamheden. Hij beschouwde ze daarom alle als eene gave van God, welke hij door geenerlei handelwijze mocht beschadigen. De gevolgen van deze opvoeding waren, dat de geboden Gods in zijn hoofd en in zijn hart gegrift werden. In den eersten tijd zijner gevangen schap moest Daniël eene verzoeking weerstaan, die hem met de koninklijke heerlijkheid, met de huichelarij en het heidendom bekend maakte. Dat was inderdaad eene zonderlinge school, om hem tot een leven van nuchterheid, vlijt en goede trouw op te leiden. En niettegenstaande dat, bleef hij van het kwade, dat hem omringde, onbevlekt.CG 31.3

    De ondervinding van Daniël en zijne jeugdige metgezellen toonen ons de voordeelen aan van eenvoudige voeding en wat God voor hen doen zal, die aan de reiniging en veredeling der ziel met Hem samen willen werken. Daniël en zijne makkers verheerlijkten God en waren een helder Licht aan het Babylonische Hof. In deze geschiedenis hooren wij de stem van God, die ons persoonlijk aanspreekt en ons vraagt ook een Licht met betrekking tot de Christelijke matigheid te zijn, en om ons aan de wetten der gezondheid te onderwerpen. Wij willen deel hebben aan de eeuwige erfenis en een plaats in het rijk van God, waar niets onreins meer te vinden is. Laat allen die den naam van Jezus kennen, ook zóó wandelen dat zij der wereld, zoowel door voorbeelden als door woorden, de grond-regelen van een waar leven aantoonen. „Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uwe redelijke godsdienst.” CG 32.1

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents