Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Ereste Geschriften - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK 1: MIJN EERSTE GEZICHT*Dit gezicht werd gegeven kort na de grote Advent teleurstelling in 1844, en werd voor het eerst openbaar gemaakt in 1846. Slechts een paar van de gebeurtenissen, welke in de toekomst zouden plaats hebben, werden in die tijd gezien. Latere gezichten zijn meer volledig geweest.

    Daar God mij de reis van de aanhangers van de Advent boodschap naar de heilige stad, en de rijke beloning, welke gegeven zal worden aan degenen, die wachten op het terugkeren van hun Heer van de bruiloft, getoond heeft, is het wel mijn plicht om een korte schets te geven van hetgeen God aan mij heeft geopenbaard. De geliefde heiligen moeten door veel beproevingen heen gaan. Maar onze lichte verdrukking die zeer haast voorbijgaat, zal ons een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlikheid werken—dewijl wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet; want de dingen, die men ziet, zijn tijdelik, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig. Ik heb getracht om een goed verslag en enkele druiven mede te brengen uit het hemelse Kanaä om welke reden velen mij gaarne zouden stenigen, gelijk de vergadering eiste dat Kaleb en Jozua gestenigd zouden worden om het verslag dat zij brachten. Num. 14: 10. Maar ik verzeker u, broeders en zusters in de Heer, het is een uitermate goed land, en wij kunnen optrekken, en zullen het voorzeker in bezit nemen.EG 4.2

    Terwijl ik bij de huisgodsdienst bad, viel de Heilige Geest op mij, en ik scheen hoger en hoger op te stijgen, ver boven de donkere wereld. Ik keerde mij om om te zien waar mijn medegelovigen in de Advent boodschap in de wereld waren, maar kon ze niet vinden, toen een stem tot mij sprak: ‘Kijk weder, en nu een weinig hoger.’ Hierop hief ik mijn ogen op, en zag een recht en nauw pad, dat zich hoog boven de wereld uitstrekte. Langs dit pad reisden do gelovigen in de Advent boodschap naar de stad, die aan het einde van het pad lag. Zij hadden een helder schijnend licht achter zich, dat aan het begin van het pad brandde, en een engel zei mij, dat dit het middernachtelike geroep was. Dit licht wierp zijn schijnsel over het gehele pad, en gaf hun licht voor bun voeten, zodat zij niet zouden struikelen. Indien zij hun ogen op Jezus gevestigd hielden, Die vlak voor hen uitliep, en hun voorging naar de stad, dan waren zij veilig. Doch spoedig begonnen er enkelen moede te worden en te zeggen, da, de stad zeer ver af was, en dat zij verwacht hadden er reeds eerder binnen te gaan, Dan moedigde Jezus hen aan, door Zijn verheerlikte rechterarm omhoog te heffen, en van Zijn arm straalde een licht uit, dat de groep Advent gelovigen bescheen, en zij riepen, ‘Halleluja!’ Anderen ontkenden het licht, dat zij achter zich hadden, en zeiden, dat het Gcd niet was, Die hen op dit pad geleid had. Het licht achter hen ging uit, waardoor hun voeten in volkomen duisternis geraakten, en zij struikelden, en verloren het merk en Jezus uit het oog, en vielen van het pad af in de donkere en goddeloze wereld onder hen. Spoedig hoorden wij de stem van God gelijk vele wateren, ons de dag en het uur van de komst van Jezus aankondigende. De levende heiligen, 144,000 in getal, kenden en verstonden de stem; maar de goddelozen dachten dat het donder en een aardbeving was. Toen Gcd de tijd sprak, stortte Hij Zijn Hei ige Geest over ons uit, en onze aangezichten begonnen te lichten en te schijnen van de heerlikheid Gods, gelijk dat van Mozes, toen hij van de berg Sinaï afkwam.EG 5.1

    De 144,000 werden alien verzegeld en volkomen ēēn gemaakt. Op hun voorhoofden stond geschreven: God, het Nieuwe Jeruzalem, en een glinsterende ster, welke Jezus” nieuwe naam bevatte. De goddelozen waren woedend over onze gelukkige, heilige staat, en kwamen aangelopen om ons met geweld te grijpen en in de gevangenis te werpen; maar dan strekten wij de hand uit in de naam des Heren, en vielen zij hulpeloos tegen de grond. Toen was het dat de synagoge van Satan inzag, dat God ons liefgehad had, ons, die elkanders voeten konden wassen, en die de broeders en zusters groeten konden met een heilige kus; en zij aanbaden aan onze voeten.EG 6.1

    Weldra werden onze ogen op het Oosten gericht, want er was een kleine, zwarte wolk verschenen, ongeveer zo groot als de hand van een man, en wij wisten alien, dat dit het teken van de Zoon des mensen was. In plechtige stilte staarden wij alien op naar de wolk, terwijl hij nader kwam, en lichter, heerliker, en steeds heerliker werd, totdat het een grote witte wolk was. De onderkant van de wolk geleek op vuur; een regenboog was over de wolk, en rondom waren tien duizend engelen, die een allerheerlikst lied zongen; en op de wolk was deZoon des mensen gezeten. Zijn haar was witenkrullend, en viel op Zijn schouders af, en op Zijn hoofd waren veel kronen. Zijn voeten hadden de gelijkenis van vuur; in Zijn rechterhand was een scherpe sikkel; in Zijn linkerhand een zilveren bazuin. Zijn ogen waren gelijk een vurige vlam, die Zijn kinderen door en door onderzocht. Toen werden alle aangezichten bleek, en van degenen, die God verworpen hadden, werden zij donker. Toen riepen wij alien uit: “Wie zal bestaan? Is mijn kleed vlekkeloos?” De engelen staakten hun gezang, en er was een ogenblik van vreselike stilte, en daarna sprak Jezus: “Die rein van handen, en zuiver van hart zijn, die zullen kunnen bestaan; Mijn genade is u genoeg.” Op deze woorden verhelderden onze aangezichten, en blijdschap vervulde ieder hart. En de engelen sloegen een hogere noot aan, en zongen opnieuw, terwijl de wolk steeds nader bij de aarde kwam.EG 7.1

    Toen weerklonk Jezus zilveren bazuin, terwijl Hij op de wolk nederdaalde, omgeven van vlammen vuurs. Hij sloeg Zijn blik op de graven van de slapende heiligen; en Zijn ogen en handen naar de hemel opheffende, riep Hij: “Waakt op! Waakt op! Waakt op! gij, die in het stof slaapt, en staat op.” Toen geschiedde er een grote aardbeving. De graven werd geopend, en de doden stonden op, met de onsterflikheid bekleed. De 144,000 jubelden “Halleluja!” toen zij hun vrienden herkenden, die de dood hun ontrukt had, en op hetzelfde ogenblik werden wij veranderd en tezamen met hen opgenomen om de Heer te ontmoeten in de lucht.EG 7.2

    Wij stapten alien tezamen op de wolk, en stegen zeven dagen achtereen omhoog, tot wij bij de glazen zee kwamen, waar Jezus de kronen bracht, die Hij met Zijn eigen rechterhand op onze hoofden plaatste. Hij gaf ons gouden harpen en zegepalmen. Hier op de glazen zee stonden de 144,000 in een volmaakt vierkant. Sommigen van hen hadden zeer schitterende kronen; die van anderen schitterden minder. Sommige kionen schenen zwaar te zijn van de sterren, terwijl andere er slechts weinig hadden. Iedereen was volkomen tevreden met zijn eig n kroon. En zij waren alien bekleed met een heerlike witte mantel, die van hun schouders tot aan hun voeten reikte. Engelen omringden ons, terwijl wij ons over de glazen zee naar de poort van de stad begaven. Jezus hief Zijn machtige, verheerlikte arm op, legde Zijn hand op de poort van paarlen, deed hem wijd openzwaaien op zijn schitterende scharnieren, en sprak tot ons: “Gij hebt uw klederen gewassen in Mijn bloed, hebt u standvastig aan Mijn waarheid gehouden, gaat binnen.” Wij traden alien binnen, en voelden dat wij volkomen recht hadden om in de stad te zijn.EG 8.1

    Hier zagen wij de boom des levens en de troon van God. Uit de troon stroomde een rivier van zuiver water en op beide oevers van de rivier stond de boom des levens. Aan de ene kant van de rivier was een stam van een boom, en een stam aan de andere kant van de rivier, beide van zuiver, doorschijnend goud. In het eerst dacht ik, dat ik twee bomen zag. Ik keek weder, en zag dat zij in de top tot ēēn boom samengegroeid waren. Dus was het de boom des levens op de ene en de andere zijde van de rivier van het water des levens. Zijn takken bogen zich over naar de plaats waar wij stonden, en de vruchten waren heerlik; zij leken op goud met zilver vermengd. EG 8.2

    Wij gingen alien onder de boom, en zetten ons neder om de heerlikheid van de plaats te bezien, toen broeder Fitch en broeder Stockman, die het evangelie van het koninkrijk gepredikt hadden, en die God in het graf had gelegd om hen te redden, tot ons kwamen, en ons vroegen wat wij doorgemaakt hadden, terwijl zij sliepen. Wij trachtten ons onze grootste beproevingen voor de geest te brengen, maar zij schenen zo nietig te zijn, vergeleken bij het gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlikheid, die ons omringde, dat wij er niets van zeggen konden, en alien uitriepen: “Halleluja, de hemel is goedkoop genoeg!” en wij raakten onze heerlike harpen aan, en deden de bogen des hemels weergalmen.EG 9.1

    Met Jezus aan ons hoofd daalden wij alien uit de stad op de aarde neder op een grote en machtige berg, die Jezus niet kon dragen, maar die vaneen scheidde, en er werd een uitgestrekte vallei. Toen blikten wij op naar omhoog en zagen de grote stad, met twaalf fondamenten en twaalf poorten, drie aan iedere zijde ervan, en een engel bij iedere poort. En wij riepen alien uit: “De stad, de grote stad, komt; hij komt neder van God uit de hemel,” en de stad daalde af tot op de plaats waar wij stonden. Toen begonnen wij de heerlike dingen te bezien, welke buiten de stad waren. Daar zag ik de prachtigste huizen, die van zilver gemaakt schenen, en die op vier pilaren rustten, ingelegd met paarlen, allerprachtigst om te zien. Deze huizen waren voor de heiligen om in te wonen. In ieder huis was een gouden plank. Ik zag vele van de heiligen de huizen binnengaan, hun schitterende kronen afnemen, en ze op de plank leggen, en daarna uitgaan in de velden bij de huizen en iets met de grond doen; niet wat wij hier met de grcnd moeten doen; neen, neen. Helder licht omscheen hun hoofden, en zij jubelden en loofden God zonder ophouden.EG 9.2

    Ook zag ik een ander veld vol van allerlei bloemen, en terwijl ik ze plukte, riep ik uit: “Ze zullen nimmer verwelken.” Daarna zag ik een veld met hoog gras, heerlik om te aanschouwen; het was helder groen, en had een weertchijn van zilver en goud zoals het daar trots heen en weer golfde tot eer van Koning Jezus. Daarna kwamen wij in een veld vol van allerlei soorten van dieren,—de leeuw, het lam, het luipaard en de wolf, alle in vrede samen levende. Wij liepen door hun midden, en zij volgden ons vreedzaam. Eindelk kwamen wij in een bos, niet een bos zoals de donkere wouden, die wij hier hebben; neen, neen; maar licht, en overal schitterend schoon; de takken van de bomen bewogen zich heen en weder, en wij riepen alien uit: “Wij zullen zeker wonen in de woestijn, en slapen in de wouden.” Wij gingen door de bossen heen, want wij waren op weg naar de Berg Zion.EG 10.1

    Terwijl wij voortgingen, ontmoetten wij een gezelschap, dat ook de schoonheid van de plaats bewonderde. Ik merkte op dat hun klederen afgezet waren met een rode rand; hun kronen waren schitterend; hun k“ederen zuiver wit. Terwijl wij hen groeten, vroeg ik Jezus, wrie zij waren. Hij zei, dat het de martelaren waren, die voor Hem waren gedood. Een ontelbaar aantal kleinen was bij dat gezelschap; zij ook hadd n een rode zoom aan hun klederen. De berg Zion lag vlak voor ons, en op de berg was een prachtige tempel, en rondom de berg lagen zeven andere bergen, waar rozen en lelies op groeiden. En ik zag de kleintjes klimmen, of, wanneer zij dit verkozen, hun vleugeltjes gebruiken en naar de top van de berg vliegen, en de nimmer-verwelkende bloemen plukken. Er groeiden allerlei soorten van bomen om de tempel heen tot verfraaiing .van de plaats; de buksboom, de denneboom, de spar, de olieboom, de mirteboon, de granaatapsel, en de vijgeboom, gebogen onder het gewicht van zijn rijpe vijgen,—deze maakten de plaats overal even heerlik. En toen wij op het punt stonden om de heilige tempel binnen te gaan, verhief Jezus Zijn lieflike stem en zei: ‘Alleen de 144,000 mogen hier binnen gaan;’ en wij riepen, Halleluja.”EG 10.2

    Deze tempel rustte op zeven pilaren, alle van doorschijnend goud, ingelegd met de prachtigste paarlen. De wonderbare dingen, welke Ik daar zag, kan Ik niet beschrijven. O, dat Ik de taal van Kanaän spreken kon, dan zou ik in staat wezen om de heerlikheid van de betere wereld meer naar waarde te beschrijven. Ik zag daar stenen tafelen, waarin de namen van de 144,000 in gouden letters gegraveerd waren. Nadat wij de heerlikheid van de tempel bezien hadden, traden wij weer naar buiten; en Jezus verliet ons, en ging naar de stad. Weldra hoorden wij Zijn lieflike stem opnieuw zeggende: “Komt, Mijn volk, gij zijt uit grote verdrukking gekomen en hebt mijn wil gedaan, en voor Mij geleden; komt in tot het avondmaal, want Ik zal Mij omgorden, en u dienen.” Wij riepen, “Halleluja! Glorie!” en gingen de stad binnen. En ik zag een tafel van zuiver zilver; hij was mijlen lang, en toch konden onze ogen hem overzien. Ik zag de vrucbten van de boom des levens, manna, amande'en, vijgen, granaatappels, druiven en veel andere soorten van vruchten. Ik vroeg Jezus om mij van de vruchten te laten eten. Hij antwoorde: “Niet nu. Zij, die van de vruchten in Hit land eten, keren niet meer naar de aarde terug. Maar na een weinig tijds zult gij, indien gij getrouw zijt, eten van de vruchten van de boom des levens, en ook drinken van het water van de fontein.” “En,” zei Hij, “gij moet weder naar de aarde terugkeren, en aan anderen verhalen, wat Ik aan u geopenbaard heb.” Toen droeg een engel mij zachtjes terug naar deze donkere wereld. Somtijds denk ik, dat ik hier niet langer blijven kan, want alle aardse dingen zien er zo treurig uit. Ik gevoel mij hier zeer eenzaam, want ik heb een beter land gezien. Och, dat ik vleugelen als van een duif had! ik zou henenvliegen, waar ik blijven mocht!EG 11.1

    *****

    Nadat ik tot mijzelf kwam en het gezicht voorbij was, zag alles er veranderd uit; er lag een somber waas over al wat ik zag. O, hoe donker zag deze wereld er in mijn ogen uit. Ik weende toen ik mijzelf hier vond, en had heimwee. Ik had een betere wereld gezien, en die had mij voor deze wereld bedorven. Ik verhaalde het gezicht aan ons kleine gezelschap te Portland, dat toen vast geloofde dat het vaa God was. Dat was een tijd van kracht. De ernst van de eeuwigheid rustte op ons. Ongeveer een week later gaf de Heer mij een ander gezicht, en toonde mij de beproevingen, die ik zou te verduren hebben, en dat ik aan anderen moest gaan vertellen, wat Hij mij geopenbaard had; en ook dat ik grote tegenstand zou ontmoeten, en zielsangst zou uitstaan door te gaan. “Maar” zei de engel, “Gods genade is u genoeg; Hij zal u ondersteunen.”EG 12.1

    Toen dit gezicht voorbij was, voelde ik mij zeer bezwaard. Mijn gezondheid was zeer zwak, en ik was pas zeventien jaar oud. Ik wist dat velen gevallen waren door zelfverheffing, en dat, indien ik mij enigszins zou beginnen te verheffen, God mij verlaten zou, en ik dan ongetwijfeld verloren zou gaan. Ik ging in het gebed tot God, en smeekte Hem om de last op iemand anders te leggen. Het scheen mij toe, dat ik die niet kon dragen. Ik lag een lange tijd op mijn aangezicht, en al het licht dat ik kon krijgen, was: “Maak aan anderen bekend, wat Ik aan u geopenbaard heb.”EG 13.1

    In het volgende gezicht, dat mij gegeven werd, smeekte ik de Heer ernstig, dat, indien ik anderen moest gaan vertellen wat Hij mij getoond had, Hij mij dan zou bewaren voor zelfverheffing. Toen toonde Hij mij, dat mijn gebed vehoord was geworden, en dat, indien ik in gevaar zou zijn van zelfverheffing, Zijn hand op mij gelegd, en ik met ziekte bezocht zou worden. De engel zei: “Indien gij de boodschappen getrouw afgeeft, en tot het einde volhardt, zult gij eten van de vruchten van de boom des levens, en drinken uit de rivier van het water des levens.”EG 13.2

    Weldra werd het gerucht overal verspreid, dat de gezichten het gevolg waren van mesmerisme, en vele Adventisten stonden klaar om het rapport te geloven en en te verspreiden. Een dokter, die een beroemd mesmerist was, zei mij, dat mijn gezichten het gevolg waren van mesmerisme, dat ik zeer gemakkelik te mesmeriseren was, en dat hij mij mesmeriseren en een gezicht geven kon. Ik antwoordde hem, dat de Heer mij in een gezicht getoond had, dat mesmerisme uit de duivel was, voortkomende uit de afgrond, en dat het weldra daarheen gebannen zou worden, met alien, die het bleven beoefenen. Hij probeerde het meer dan een half uur lang, de toevlucht nemende tot verschillende bewerkingen, en gaf het eindelik op. Door het geloof in God was ik in staat om zijn invloed te weerstaan, zodat ik er in het minst niet door aangedaan werd.EG 13.3

    Wanneer ik een gezicht in de vergadering had, zeiden velen dat het zenuwopwinding was, en dat de een of ander mij gemesmeriseerd had. Dan ging ik alleen naar het bos, waar Gods oog alleen mij kon zien, en Zijn oor alleen mij kon horen, en bad tot Hem, en somtijds gaf Hij mij daar een gezicht Dan verheugde ik mij daarover, en vertelde hun wat God privaat aan mij geopenbaard had, waar geen sterveling invloed over mij kon uitoefenen. Maar sommige mensen zeiden mij, dat ik mijzelf mesmeriseerde. Ach, dacht ik, is het zover gekomen, dat zij, die in oprechtheid tot God alleen gaan om zich op Zijn beloften te beroepen, en aanspraak te maken op Zijn verlossing, beschuldigd worden van onder de slechte en zielsverdoemende invloed te staan van het mesmerisme? Vragen wij onze genadige Yader in de hemel om “brood,” om slechts een “steen,” of een “schorpioen” te ontvangen? Deze dingen verwondden mijn ziel, en grote zielsangst benauwde mijn hart en dreef mij bijna tot wanhoop, omdat velen mij wilden doen geloven, dat er geen Heilige Geest bestond, en dat al de bevindingen van de heilige mannen Gods slechts het gevolg waren van mesmerisme, of de bedriegerijen van Satan.EG 14.1

    In die tijd heerste er fanatisme in Maine. Sommige mensen lieten alle arbeid staan, en wilden geen kerkgemeenschap hebben met degenen, die hun ingezichten op dit punt niet wilden aannemen, zowel als enige andere dingen, die zij beschouwden godsdienstige plichten te zijn. God openbaarde deze dwalingen aan mij in een gezicht, en zond mij tot Zijn dwalende kinderen om hen terecht te wijzen; maar velen onder hen verwierpen de boodschap gans en al, en beschuldigden mij, dat ik met de wereld meeging. Aan de andere kant beschuldigden zij, die slechts in naam Adventisten waren, mij van fanatisme, en ik werd op valse, en door sommigen op boosaardige wijze voorgesteld als zijnde de vonrgangster van het fanatisme, dat ik in werkelikheid trachtte tegen te gaan. Herhaaldelike werden er verschillende tijden vastgesteld voor de komst van de Heer, en werden die aan de broeders en zusters opgedrongen; maar de Heer toonde mij, dat ze alle voorbij zouden gaan, omdat de tijd der benauwdheid moet komen voor de komst van Christus, en verder, dat ieder tijdstip, dat bepaald werd en voorbij zou gaan, slechts het geloof van Gods volk zou verzwakken. Om deze reden werd ik beschuldigd van gelijk te staan aan de boze dienstknecht, die in zijn hart zei: “Mijn heer vertoeft te komen.”EG 15.1

    Al deze dingen wogen zwaar op mijn gemoed, en in de de verwarring was ik somtijds geneigd om aan mijn eigen bevindingen te twijfelen. Op zekere morgen begon de geest Gods op mij te rusten onder de huisgodsdienst, en de gedachte kwam bij mij op, dat het mesmerisme was, en ik verzette mij er tegen. Onmiddeliik werd ik stom, en werd voor enige ogenblikken onttrokken aan al het-geen rondom mij plaats had. Toen zag ik dat ik gezondigd had door aan de macht van God te twijfelen, en dat ik stom geworden was, omdar, ik dit gedaan had, en dat mijn tong in minder dan vier en twintig uur wear losgemaakt zou worden. Een kaart werd mij voorgehouden, waarop in gouden letters het hoofdstuk en vers van vijftig schriftuurplaatsen geschreven waren.*Deze teksten zijn aan het eind van dit artikel gegeven. Toen het gezicht over was, wenkte ik dat man mij da lei zou geven, en ik schreef erop dat ik stom was, ook wat ik gezien had, en dat ik de grote Bijbel wenste te hebben. Ik nam de Bijbel en vond gemakkelik al da teksten, die ik op die kaart gezien had. Ik kon de ganse dag niet spreken. De volgende morgen vroeg was mijn ziel vol van blijdschap, en werd mijn tong losgemaakt om Gods lof te zingen. Daarna durfde ik niet langer twijfelen, of ook maar een ogenblik mij verzetten tegen de macht Gods, wat anderen ook van mij dachten.EG 15.2

    In 1846 ging ik, terwijl ik te Fairhaven, Mass. was, met mijn zuster (die mij in die tijd gewoonlik vergezelde), Zuster A. en Broeder G., in een zeilboot een gezin op West's Eiland opzoeken. Het was bijna avond toen wij vertrokken. Wij hadden pas een klein eind gevaren, toen er plotseling een storm losbrak. Het donkerde en bliksemde, en de regen viel in stromen op ons neer. Het scheen zeker, dat wij verloren waren, tenzij God ons redde.EG 16.1

    Ik knielde in de boot neer, en begon tot God te roepen om ons te verlossen. En daar op de woedende golven, terwijl het water over de boot heen en op ons sloeg, werd mij een gezicht gegeven, en zag ik, dat iedere, droppel water in de oceaan eerder zou opdrogen, dan dat wij zouden omkomen, want dat mijn werk nu eerst aangevangen was. Nadat het gezicht voorbij was, was al mijn vrees gestild, en wij zongen en loofden God, en ons bootje werd ons een drijvend Bethel. De editeur van de Advent Herald heeft gezegd dat mijn gezichten “het duidelike gevolg waren van de invloed van mesmerisme.” Maar, ik vraag, welke gelegenheid bestond er voor de invloed van mesmerisme op zulk een openblik? Broeder G. had meer dan zijn handen vol om de boot te sturen. Hij probeerde om het anker uit te werpen, maar het anker sleepte. Ons bootje werd door de golven geslingerd, en door de wind voortgestuwd, en het was zo donker, dat wij niet van het ene eind van de boot tot hett andere zien konden. Weldra hield het anker vast, en riep Broeder G. om hulp. Er waren slechts twee huizen op het eiland, en het bleek dat wij in de nabijheid van het ene waren, maar niet het huis, waar wij heen wensten te gaan. Het ganse gezin bad zich ter ruste begeven, behalve een klein kind, dat onder Gods leiding het roepen om hulp op het water hoorde. Haar vader snelde toe om ons te helpen, en bracbt ons in een kleine boot naar de oever. Wij brachten het grootste gedeelte van die nacht door met God te danken en te loven voor Zijn wonderbare goedheid aan ons bewezen.EG 16.2

    *****

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents