Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    Wat is het Heiligdom?

    De tekst, die boven alle andere de hoeksteen en voornaamste steunpilaar van het Advent-geloof had uitgemaakt, was de verklaring: “Tot twee duizend en drie honderd avonden en morgens, dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden.”1Dan. 8:14. Dit waren woorden, waarmede alle gelovigen in de spoedige wederkomst van de Heer zeer vertrouwd waren. Op duizenden lippen leefde deze voorzegging als het wachtwoord van hun geloof. Allen gev—elden, dat hun heerlikste verwachtingen en best gekoesterde hoop afhingen van de gebeurtenissen, die daarin voorspeld werden. Er was aangetoond, dat deze profetiese dagen in de herfst van 1844 zouden eindigen. Tezamen met de rest van de Christenwereld geloofden de Adventisten toen, dat de aarde, of een deel ervan, het heiligdom was. Ze verstonden, dat de rechtvaardiging van het heiligdom de loutering van de aarde door het vuur van de laatste, grote dag was, en dat die gebeurtenis bij de wederkomst van de Heer zou plaats vinden. Vandaar dat ze tot het besluit kwamen, dat Christus in 1844 naar de aarde zou terugkeren.GT 479.1

    Maar de vastgestelde tijd was verstreken, en de Heer was niet verschenen. De gelovigen wisten, dat Gods woord niet kon feilen; er moest een vergissing zijn in hun verklaring van de profetie; maar waar lag de fout ? Velen hakten ijlings de knoop door door te ontkennen, dat de 2300 dagen in 1844 eindigden. Hiervoor kon geen reden aangegeven worden, behalve dat Christus niet gekomen was op de tijd, waarop ze Hem verwacht hadden. Ze beweerden, dat, indien de profetiese dagen in 1844 geëindigd waren, Christus op die tijd teruggekeerd zou zijn om het heiligdom te rechtvaardigen door de loutering van de aarde door vuur; en dat de dagen dus niet geëindigd konden zijn, omdat Hij niet gekomen was.GT 479.2

    Deze gevolgtrekking aan te nemen, betekende, van de vorige berekening van de profetiese tijdperken af te zien. Er was bevonden, dat de 2300 dagen begonnen waren, toen het bevel van Arthaxerxes om Jeruzalem te herstellen en op te bouwen, in de herfst van 457 v. C., van kracht werd. Dit tot uitgangspunt nemende, was er volkomen overeenstemming in de toepassing van al de gebeurtenissen, in de verklaring van dat tijdperk van Dan. 9:25-27 voorspeld. Negen en zestig weken, de eerste 483 van de 2300 jaren, moesten tot aan de Messias, de Gezalfde, reiken; en de doop van Christus en Zijn zalving door de Heilige Geest in 27 n. C. klopten volkomen met die berekening. In het midden van de zeventigste week zou de Messias uitgeroeid worden. Drie en een half jaar na Zijn doop werd Christus gekruist, in de lente van 31 n. C. De zeventig weken, of 490 jaren, behoorden in het biezonder aan de Joden. Aan het einde van dat tijdperk verzegelde het volk Zijn verwerping van de Christus door de vervolging van Zijn discipelen, en keerden de apostelen zich tot de Heidenen, 34 jaren n. C. Daar de eerste 490 jaren van de 2300 toen geëindigd waren, bleven er 1810 jaren over. Van 34 n. C. strekken 1810 jaren tot 1844. “Dan,” zei de engel, “zal het heiligdom gerechtvaardigd worden.” Al de voorafgaande kenmerken van de profetie waren onbetwistbaar vervuld geworden op de vastgestelde tijd.GT 480.1

    Met deze berekening was alles duidelik in overeenstemming, behalve dat men niet inzag, dat er in 1844 een gebeurtenis, die met de reiniging van het heiligdom overeenkwam, had plaats gehad. Te ontkennen, dat de dagen op die tijd eindigden, betekende de gehele zaak te verwarren, en stellingen op te geven, die bevestigd geworden waren door onmiskenbare vervulling van de profetie.GT 480.2

    Maar God had Zijn volk geleid in de grote Advent-beweging; Zijn macht en heerlikheid hadden zich in het werk geopenbaard, en Hij zou niet toelaten, dat het in duisternis en teleurstelling onderging, of de blaam zou dragen van een valse en dweepachtige opwinding te zijn geweest. Hij zou Zijn woord niet in twijfel en onzekerheid gehuld laten. Hoewel er velen van hun vroegere berekening van de profetiese tijdperken afzagen, en de juistheid van de beweging, daarop gegrond, ontkenden, waren anderen onwillig om geloofspunten en ondervinding op te geven, die op de Schrift en het getuigenis van de Geest van God berustten. Ze geloofden, dat ze de juiste beginselen van uitlegging hadden aangenomen in hun onderzoek van de profetieën, en dat het hun plicht was, vast te houden aan de waarheden, welke ze reeds gevonden hadden, en voort te gaan met de Bijbel op dezelfde wijze te onderzoeken. Met ernstig gebed gingen ze de stelling na, die ze hadden ingenomen, en onderzochten de Schriften om hun vergissing te ontdekken. Geen fout vindende in hun berekening van de profetiese tijdperken, werden ze ertoe geleid om het onderwerp van het heiligdom nauwkeuriger te onderzoeken.GT 481.1

    Door hun onderzoek bemerkten ze, dat er geen bewijs in de Schrift is, waarop het algemene denkbeeld, dat de aarde het heiligdom is, gegrond kan worden; maar ze vonden in de Bijbel een volledige verklaring van het punt omtrent het heiligdom, zijn aard, zijn plaats en bediening; de uitspraken van de heilige schrijvers werden zo duidelik en volledig bevonden, dat ze de zaak boven alle twijfel verhieven. De apostel Paulus zegt in de Brief aan de Hebreën: “Zo had dan ook wei het eerste verbond rechten van godsdienst, en het wereldlik heiligdom. Want de tabernakel was toebereid, namelik de eerste, in welke was de kandelaar, en de tafel, en de toonbroden, welke genaamd wordt het heilige. Maar achter het tweede voorhangsel was de tabernakel, genaamd het heilige der heiligen; hebbende een gouden wierookvat, en de ark des verbonds, alom met goud overdekt, in welke was de gouden kruik, waarin het manna was, en de staf van Aaron, die gebloeid had, en de tafelen des verbonds; en boven over deze ark waren de cherubijnen der heerlikheid, die het verzoendeksel beschaduwden.”1Hebr. 9:1-5.GT 481.2

    Het heiligdom, waarop Paulus hier doelt, was de tabernakel, die op Gods bevel door Mozes gebouwd was als aardse woonplaats van de Allerhoogste. “En ze zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone,“2Ex. 25:8. was de opdracht, die aan Mozes gegeven werd, toen hij zich met God op de berg bevond. De Israëlieten reisden door de woestijn, en de tabernakel werd z— gebouwd, dat hij van plaats tot plaats vervoerd kon worden; toch was het een gebouw van grote pracht. De wanden ervan waren vervaardigd uit opstaande planken, zwaar met goud belegd, en in zilveren groeven rustend, terwijl het dak uit een reeks gordijlien of bedekkingen bestond, de buitenste van vellen, en de binnenste van fijn linnen, prachtig geweven met figuren van cherubijnen. Behalve het voorhof, hetwelk het brandofferaltaar bevatte, bestond de tabernakel zelf uit twee vertrekken, het heilige en het heilige der heiligen genaamd, door een rijk en prachtig gordijn of voorhang gescheiden; een gelijksoortige voorhang sloot de ingang tot het eerste vertrek af.GT 482.1

    In het heilige bevond zich, naar het zuiden, de kandelaar met zijn zeven lampen, die dag en nacht het heiligdom verlichtten ; noordwaarts stond de tafel met de toonbroden; en vor de voorhang, die het heilige van het heilige der heiligen scheidde, bevond zich het gouden reukaltaar, vanwaar de wierookwolk met de gebeden van Israël dageliks voor God opsteeg.GT 482.2

    In het heilige der heiligen stond de ark, een kist van kostbaar hout met goud belegd, de bergplaats van de twee stenen tafelen, waarop God de wet van de tien geboden had geschreven. Op de ark, het deksel van de heilige kist uitmakende, lag het verzoendeksel, een prachtig stuk werk, overdekt door twee cherubijnen, aan ieder einde één, geheel uit massief goud vervaardigd. In dit vertrek openbaarde zich de Goddelike tegenwoordigheid in de wolk der heerlikheid tussen de cherubijnen.GT 482.3

    Nadat de Hebreën zich in Kanaän hadden nedergezet, werd de tabernakel vervangen door de tempel van Salomo, bij welke men, hoewel het een blijvend en groter gebouw was, toch dezelfde verhoudingen behield, en die men op gelijke wijze inrichtte. Het heiligdom bestond in deze vorm — behalve zolang het een puinhoop was in Daniëls tijd — tot op de verwoesting ervan door de Romeinen, in 70 n. C.GT 483.1

    Dit is het enige heiligdom, dat er ooit op aarde bestaan heeft, waarvan de Bijbel melding maakt. Het werd door Paulus verklaard het heiligdom van het eerste verbond te zijn. Maar heeft het nieuwe verbond geen heiligdom?GT 483.2

    Zich wederom tot de zendbrief aan de Hebreën kerende, zagen zij, die naar de waarheid zochten, in, dat het bestaan van een tweede heiligdom, of dat van het nieuwe, opgesloten lag in de woorden van Paulus, die reeds zijn aangehaald: “Zo had dan het eerste verbond wel ook rechten van godsdienst, en het wereldlike heiligdom.” En het gebruik van de woorden “wel ook” duidt aan, dat Paulus reeds vroeger melding gemaakt had van dit heiligdom. Teruggaande naar het begin van het voorgaande hoofdstuk, lazen ze: “De hoofdsom nu van de dingen, waarvan we spreken, is, dat we hebben een zodanige Hogepriester, die gezeten is aan de rechterhand van de troon van de Majesteit in de hemelen; een bedienaar van het heiligdom, en van de ware tabernakel, welke de Heer heeft opgericht, en geen mens.”1Hebr. 8:1, 2.GT 483.3

    Hier treedt het heiligdom van het nieuwe verbond aan het licht. Het heiligdom van het eerste verbond werd door de mens opgericht, en door Mozes gebouwd; dit is door de Heer opgericht, en door geen mens. In eerstgenoemd heiligdom deden de aardse priesters dienst; in dit vervult Christus, onze grote Hogepriester, de bediening aan de rechterhand Gods. Het ene heiligdom was op de aarde, het andere is in de hemel.GT 483.4

    Verder was de tabernakel, die Mozes bouwde, naar een voorbeeld gemaakt. De Heer gelastte hem: “Naar al wat Ik u tot een voorbeeld van deze tabernakel, en een voorbeeld van al zijn gereedschap wijzen zal, even alzo zult gijlieden dat maken.”1Ex. 25:9, 40. En wederom werd het bevel gegeven: “Zie dan toe, dat gij het maakt naar hun voorbeeld, hetwelk u op de berg getoond is.”1Ex. 25:9, 40. En Paulus zegt, dat de eerste tabernakel “een afbeelding was voor die tegenwoordige tijd, in welke gaven en slachtofferen geofferd werden;” dat zijn heilige plaatsen waren “voorbeeldingen van de dingen, die in de hemelen zijn;” dat de priesters, die gaven offerden volgens de wet, “het voorbeeld en de schaduw van de he-melse dingen” dienden, en dat “Christus niet is ingegaan in het heiligdom, dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in de hemel zelf, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons.”2Hebr. 9:9, 23; 8:5; 9:24.GT 484.1

    Het heiligdom in de hemel, waarin Jezus ten behoeve van ons de bediening vervult, is het oorspronkelike, dat tot voorbeeld strekte van het heiligdom, dat Mozes bouwde. God gaf Zijn Geest aan de bouwmeesters van het aardse heiligdom. De kunstvaardigheid, die bij het bouwen ervan aan de dag werd gelegd, was een openbaring van Goddelike wijsheid. De wanden hadden het aanzien van uit massief goud te bestaan, en weerkaatsten het licht van de zeven lampen van de gouden kandelaar in alle richtingen. De tafel van de toonbroden en het reukaltaar blonken als gepolijst goud. Het prachtige gordijn, waaruit de zoldering bestond, en waarin de figuren van engelen geweven waren in blauw en purper en scharlaken, verhoogde de schoonheid van het toneel. En achter de tweede voorhang was de heilige schechina, de zichtbare openbaring van Gods heerlikheid, vor dewelke niemand kon treden zonder gedood te worden, behalve de hogepriester.GT 484.2

    De onvergelijkelike pracht van de aardse tabernakel weerkaatste voor het menselik oog de heerlikheid van die hemelse tempel, waar Christus, Die ons is voorgegaan, te onzen behoeve de bediening vervult vor de troon van God. De woonplaats van de Koning der koningen, waar duizendmaal duizenden Hem dienen, en tienduizendmaal tien duizenden vor Hem staan;1Dan. 7:10. die tempel, vervuld van de heerlikheid van de eeuwige troon, waar serafs, zijn blinkende wachters, hun aangezichten in aanbidding bedekken, kon in het prachtigste gebouw, dat ooit door mensehanden opgetrokken was, slechts een flauwe weerkaatsing van zijn grootsheid en heerlikheid vinden. Toch werden er belangrijke waarheden aangaande het hemelse heiligdom en het grote werk, daar verricht tot verlossing van de mens, door het aardse heiligdom en zijn bediening geleerd.GT 485.1

    De heilige plaatsen van het heiligdom in de hemel worden voorgesteld door de twee vertrekken in het heiligdom op aarde. Toen aan Johannes vergund werd, in een visioen de tempel Gods in de hemel te aanschouwen, zag hij daar “zeven vurige lampen brandende vor de troon.”2Openb. 4:5. Hij zag een engel “hebbende een gouden wierookvat; en hem werd veel reukwerks gegeven, opdat hij het met de gebeden van alle heiligen zou leggen op het gouden altaar, dat vor de troon is.”3Openb. 8:3. Hier werd het de profeet vergund, het eerste vertrek van het heiligdom in de hemel te aanschouwen, en aldaar zag hij de “zeven vurige lampen” en het “gouden altaar,” die afgebeeld werden door de gouden kandelaar en het reukaltaar in het heiligdom op aarde. Wederom “was de tempel Gods geopend,“4Openb. 11:19. en zag hij door de binnenste voorhang in het heilige der heiligen. Hier aanschouwde hij “de arke Zijns verbonds,” die vertegenwoordigd werd door de heilige kist, welke Mozes vervaardigde om er de wet van God in te bewaren.GT 485.2

    Aldus vonden zij, die het onderwerp bestudeerden, onwederlegbaar bewijs voor het bestaan van een heiligdom in de hemel. Mozes maakte het aardse heiligdom naar een voorbeeld, dat hem getoond was. Paulus verklaart, dat dat voorbeeld het ware heiligdom is, dat in de hemel is. En Johannes getuigt, dat hij het in de hemel zag.GT 485.3

    In de tempel in de hemel, de woonplaats van God, is Zijn troon gevestigd op gerechtigheid en oordeel. In het heilige der heiligen is Zijn wet, de grote regel van rechtvaardigheid, waaraan de gehele mensheid getoetst wordt. De ark, die de tafelen van de wet bevat, is met het verzoendeksel bedekt, vor hetwelk Christus op Zijn bloed pleit ten behoeve van zondaren. Aldus wordt de verbinding van rechtvaardigheid en barmhartigheid in het plan van de verlossing van de mensheid voorgesteld. Deze vereniging kon alleen de oneindige wijsheid beramen, en oneindige macht ten uitvoer brengen; het is een verbinding, die de gehele hemel met verwondering en aanbidding vervult. De cherubijnen van het aardse heiligdom, die eerbiedig op het verzoendeksel nederblikken, stellen de belangstelling voor, waarmede de hemelse heirscharen het werk van de verlossing beschouwen. Dit is de verborgenheid der genade, waarin de engelen begerig zijn in te zien,— dat God rechtvaardig zijn kan, terwijl Hij de boetvaardige zondaar vergiffenis schenkt, en Zijn gemeenschap met het gevallen mensegeslacht weder vernieuwt; dat Christus zich kon nederbuigen om ontelbare scharen uit de afgrond van het verderf op te beuren, en hen te bekleden met de vlekkeloze klederen van Zijn eigen gerechtigheid, om met engelen gemeenschap te hebben, die nooit gevallen zijn, en voor eeuwig in de tegenwoordigheid Gods te wonen.GT 486.1

    Het werk van Christus als middelaar van de mens wordt in die heerlike profetie van Zacharia aangaande Hem “Wiens naam is Spruit,” voorgesteld. De profeet zegt: “Hij zal de tempel des Heren bouwen, en Hij zal het sieraad dragen, en Hij zal zitten op Zijn (des Vaders) troon; en Hij zal priester zijn op Zijn troon; en de raad des vredes zal tussen die beiden wezen.”1Zach. 6:13.GT 486.2

    “Hij zal de tempel des Heren bouwen.” Door Zijn offer en Zijn bemiddeling is Christus zowel het fondament als de bouwmeester van Gods kerk. De apostel Paulus wijst op Hem als “de uiterste hoeksteen, op welke het gehele gebouw, bekwamelik samengevoegd zijnde, opwast tot een hei-lige tempel in de Heer; op welke ook gij”, zegt hij, “mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.”1Efeze 2:20-22. GT 487.1

    “Hij zal het sieraad dragen.” Aan Christus komt de eer toe van de verlossing van het gevallen geslacht. In alle eeuwigheid zal het lied van de verlosten zijn: “Hem, die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewassen heeft is Zijn bloed. . . . Hem, zeg ik, zij de heerlikheid en de kracht in alle eeuwigheid.”2Openb. 1:5, 6.GT 487.2

    Hij “zal zitten op Zijn troon, en Hij zal priester zijn op Zijn troon.” Tans niet “op de troon van Zijn heerlikheid;” het koninkrijk der heerlikheid is nog niet opgericht. Niet voordat Zijn werk als middelaar voltooid zal zijn, zal God Hem “de troon van Zijn vader David geven,” een koninkrijk, dat “geen einde zal hebben.”3Lukas 1:32, 33. Christus zit tans als priester met de Vader in Zijn troon.4Openb. 3:21. Op de troon met de Eeuwige, in Zichzelf bestaande, zit Hij, Die “onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten gedragen heeft;” Die “in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde,“5Jes. 53:4; Hebr. 4:15; 2:18. opdat Hij “degenen, die verzocht worden, te hulp zou kunnen komen.” “Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader.”61 Joh. 2:1. Zijn tussenkomst is die van een doorstoken en gebroken lichaam, een vlekkeloos leven. De verwonde handen, de doorstoken zijde, de geschonden voeten pleiten voor de gevallen mens, wiens verlossing gekocht is tegen zulk een oneindige prijs.GT 487.3

    “En de raad des vredes zal tussen die beiden wezen.” De liefde van de Vader, niet minder dan die van de Zoon, is de welbron van de zaligheid voor het verloren geslacht. Jezus sprak tot Zijn discipelen, voordat Hij van hen scheidde: “Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u bidden zal, want de Vader zelf heeft u lief”1Joh. 16:26, 27. God was “in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende.”22 Kor. 5:19. En in de bediening van het hemelse heiligdom zal “de raad des vredes tussen die beiden wezen.” “Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelik, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.”3Joh. 3:16.GT 487.4

    De vraag: Wat is het Heiligdom? wordt in de Schrift duidelik beantwoord. De uitdrukking “heiligdom”, zoals die in de Bijbel gebruikt wordt, doelt allereerst op de taber-nakel, die door Mozes gebouwd werd als een voorbeeld van de hemelse dingen; en ten tweede op de “ware tabernakel” in de hemel, waar het aardse heiligdom op heenwees. Bij de dood van Christus eindigde de dienst van de schaduwen. De “ware tabernakel” in de hemel is het heiligdom van het nieuwe verbond. En daar de profetie van Dan. 8:14 in deze bedeling vervuld wordt, moet het heiligdom, waarop het doelt, het heiligdom van het nieuwe verbond zijn. Bij het eindigen van de 2300 dagen, in 1844, was er sedert vele eeuwen geen heiligdom op aarde geweest. Dus wijst de voorzegging, “Tot twee duizend en driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom gerechtvaardigd worden,” ontwijfelbaar op het heiligdom in de hemel.GT 488.1

    Maar de belangrijkste vraag moet nog beantwoord worden : Wat is de rechtvaardiging of reiniging van het heiligdom ? Dat er zulk een dienst was in verband met het aardse heiligdom, wordt in de geschriften van het Oude Testament gemeld. Maar kan er iets in de hemel zijn, dat gereinigd moet worden? In Hebreën 9 wordt de rechtvaardiging van het aardse zowel als van die van het hemelse heiligdom duidelik geleerd. “En alle dingen worden bijna door bloed gereinigd naar de Wet, en zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving. Zo was het dan noodzaak, dat wel de voorbeeldingen van de dingen, die in de hemelen zijn, door deze dingen [het bloed van dieren] gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere offeranden dan deze,“1Hebr. 9:22, 23. te weten het kostbare bloed van Christus.GT 488.2

    De reiniging moest in de ware eredienst, zowel als in die, welke uit schaduwen bestond, door bloed geschieden; in de eerste met het bloed van dieren; in de laatste, met het bloed van Christus. Paulus geeft als reden aan, waarom de rechtvaardiging door bloed geschieden moet, dat er zonder bloedstorting geen vergeving bestaat. Vergeving, of het wegdoen van zonde, is het werk, dat volbracht moet worden. Maar hoe kon er zonde verbonden zijn met het heiligdom, hetzij in de hemel of op de aarde? Dit ontdekt men door de verwijzing naar de zinnebeeldige eredienst; want de priesters, die op aarde dienst deden, dienden “het voorbeeld en de schaduw van de hemelse dingen.”2Hebr. 8:5.GT 489.1

    De bediening van het aardse heiligdom was tweeërlei: de priesters dienden dageliks in het heilige, terwijl de hogepriester eenmaal per jaar een biezonder verzoeningswerk deed in het heilige der Heiligen, tot reiniging van het heiligdom. Dag na dag bracht de berouwvolle zondaar zijn offer naar de deur van de tabernakel, en, zijn hand op het hoofd van het slachtoffer leggende, deed hij belijdenis van zijn zonden, en droeg die aldus, in een beeld, van zichzelf op het onschuldige dier over. Daarna werd het dier geslacht. “Zonder bloedstorting,” zegt de apostel, “geschiedt er geen vergeving.” “Want de ziel van het vlees is in het bloed.”3Lev. 17:11. De wet Gods, waartegen overtreden is, eist het leven van hem, die die wet geschonden heeft. Het bloed, het verbeurde leven van de zondaar voorstellende, wiens schuld door het slachtoffer gedragen werd, werd door de priester in het heilige gebracht en gesprengd vor het voorhangsel, waarachter de ark stond, die de wet bevatte, tegen welke de zondaar overtreden had. Door deze ceremonie werd de zonde door het bloed in een beeld op het heiligdom overgebracht. In sommige gevallen werd het bloed niet in het heilige gebracht; maar dan moest het vlees door de priester gegeten worden, gelijk Mozes beval aan de zonen van Aäron, zeggende: “God heeft u dat gegeven, opdat ge de ongerechtigheid van de vergadering zoudt dragen.”1Lev. 10:17. Beide deze ceremonieën stellen de overdracht van de zonde van de boeteling op het heiligdom voor.GT 489.2

    Dit was het werk, dat het gehele jaar door dag na dag voortgezet werd. Aldus werden de zonden van Israël op het heiligdom overgedragen, en het was nodig, dat er iets biezonders geschiedde voor het wegdoen ervan. God beval, dat er verzoening gedaan zou worden voor elk van de heilige vertrekken. “Zo zal hij voor het heilige, van wege de onreinigheden van de kinderen Israëls, en van wege hun overtredingen, naar al hun zonden, verzoening doen, en alzo zal hij doen aan de tent der samenkomst, welke met hen woont in het midden van hun onreinigheden.”2Lev. 16:16, 19. Er moest ook verzoening gedaan worden voor het altaar, om “dat te reinigen en te heiligen van de onreinigheden van de kinderen Israëls.”2Lev. 16:16, 19.GT 490.1

    Eenmaal in het jaar, op de grote verzoendag, trad de priester het heilige der heiligen binnen, om het heiligdom te reinigen. Het werk daar gedaan, besloot de jaarlikse bediening. Op de verzoendag werden er twee lammeren van geitebokken aan de deur van de tabernakel gebracht, en werd het lot over ze geworpen, “één lot voor de Heer, en één lot voor de weggaande bok.”3Lev. 16:8. De bok, waarop het lot voor de Heer viel, moest geslacht worden als een zondoffer voor het volk. En de priester moest zijn bloed binnen het voorhangsel brengen, en het op en vor het verzoendeksel sprengen. Het bloed moest ook op het reukaltaar, dat vor het voorhangsel stond, gesprengd worden.GT 490.2

    “En Aaron zal beide zijn handen op het hoofd van de levende bok leggen, en zal daarop al de ongerechtigheden van de kinderen Israëls en al hun overtredingen, naar al hun zonden, belijden, en hij zal die op het hoofd van de bok leggen, en zal hem door de hand van een man, die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten; alzo zal die bok op zich al hun ongerechtigheden in een afgezonderd land wegdragen.”1Lev. 16:21, 22. De zondebok kwam niet meer in het kamp van Israël; en de man, die hem weggeleid had, moest zichzelf en zijn klederen met water wassen, alvorens hij naar het kamp terug mocht keren.GT 490.3

    De gehele ceremonie was bestemd om de Israëlieten onder de indruk te brengen van de heiligheid van God en Zijn afkeer van de zonde, en hun verder aan te tonen, dat ze niet met zonde in aanraking konden komen zonder verontreinigd te worden. Van iedereen werd geëist, dat hij zijn ziel zou kwellen, terwijl dit verzoeningswerk plaats vond. Alle werk moest op zijde gezet worden, en de gehele ver-gadering van Israël moest de dag doorbrengen in plechtige verootmoediging voor God met gebed, vasten, en ernstig onderzoek des harten.GT 491.1

    Er worden door de zinnebeeldige eredienst belangrijke waarheden aangaande de verzoening geleerd. Er werd een plaatsvervanger aangenomen in de plaats van de zondaar; maar de zonde werd niet door het bloed van het slachtoffer uitgedelgd. Een middel werd op deze wijze verschaft, waardoor die op het heiligdom overgedragen werd. Door het offeren van bloed erkende de zondaar het gezag van de wet, deed belijdenis van de schuld van zijn overtreding, en drukte zijn begeerte uit om vergiffenis te ontvangen door het geloof in een Verlosser, die te komen stond; maar hij werd nog niet volkomen vrijgesteld van de veroordeling van de wet. Op de grote verzoendag ging de hogepriester, na een offerande van de vergadering ontvangen te hebben, in het heilige der heiligen met het bloed van dat offer, en sprenkelde het op het verzoendeksel, onmiddellik over de wet, ten einde de eisen ervan te bevredigen. Daarna nam hij in zijn hoedanigheid van middelaar de zonden op zichzelf, en droeg ze uit het heiligdom. Zijn handen op het hoofd van de zondebok leggende, beleed hij al die zonden over hem, en droeg ze aldus van zichzelf op de bok over. Daarna droeg de bok ze weg, en werden ze beschouwd, als voor altijd van het volk weggenomen te zijn.GT 491.2

    Zodanig was de dienst, die gedaan werd als “een voorbeeld en schaduw van de hemelse dingen. ” En hetgeen zinnebeeldig geschiedde in de bediening van het aardse heiligdom, gebeurt in werkelikheid in de bediening van het hemelse. Na Zijn hemelvaart begon onze Heiland Zijn werk als onze hogepriester. Paulus zegt: “Christus is niet ingegaan in het heiligdom, dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware; maar in de hemel zelf, om nu te verschijnen vor het aangezicht van God voor ons. “1Hebr. 9:24.GT 492.1

    De bediening van de priester het gehele jaar door in het eerste gedeelte van het heiligdom, “binnen het voorhangsel,” dat de deur vormde, en het heilige van het voorhof scheidde, stelt het werk van de bediening voor, dat Christus op Zich genomen heeft na Zijn hemelvaart. Het was het werk van de priester, om in de dagelikse bediening het bloed van het zondoffer voor God te brengen, alsook het reukwerk, dat opsteeg met de gebeden van Israël. Evenzo heeft Christus op Zijn bloed vor de Vader gepleit ten behoeve van zondaren, en Hem met de kostelike geur van Zijn eigen gerechtigheid de gebeden van boetvaardige gelovigen aangeboden. Dit was het werk van de bediening in het eerste vertrek van het heiligdom in de hemel.GT 492.2

    Het geloof van Christus’ discipelen volgde Hem daarheen, toen Hij uit hun gezicht werd opgenomen. Hier vonden hun verwachtingen hun steunpunt, hetwelk “wij hebben,” zegt Paulus, “als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste van het voorhangsel, daar de voorloper vor ons is ingegaan, namelik Jezus . . . een hogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid.” “Noch door het bloed van de bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende.”2Hebr. 6:19, 20; 9:12.GT 492.3

    Achttien eeuwen lang is dit werk van de bediening in het eerste deel van het heiligdom voortgezet. Het bloed van Christus heeft gepleit ten behoeve van boetvaardige gelovigen, en bun vergiffenis en aanname bij de Vader verworven; toch zijn hun zonden nog op de boeken gebleven, waarin die opgetekend staan. Evenals er in de zinnebeeldige eredienst een verzoeningswerk gedaan werd bij het sluiten van het jaar, zo heeft er ook, vor Christus’ werk tot verlossing van de mensen volbracht wordt, een verzoeningswerk plaats tot wegneming van de zonde van het heiligdom. Dit is de dienst, welke begon, toen de 2300 dagen eindigden. Op die tijd, als door Daniël de profeet voorzegd, is onze Hogepriester het heilige der heiligen binnengegaan, om het laatste gedeelte van Zijn plechtige taak te volbrengen,— de reiniging van het heiligdom.GT 492.4

    Gelijk van ouds de zonden van het volk in het geloof op het zondoffer gelegd werden, en door het bloed daarvan als in een beeld op het aardse heiligdom overgedragen, alzo worden onder het nieuwe verbond de zonden van de berouwhebbenden in het geloof op Christus gelegd, en in der daad en waarheid op het hemelse heiligdom overgedragen. En evenals de zinnebeeldige reiniging van het aardse volbracht werd door het wegnemen van de zonden, door welke het bezoedeld was geworden, zo ook zal de wezenlike reiniging van het hemelse volbracht worden door het wegnemen of uitwissen van de zonden, die daar staan opgetekend. Maar voordat dit kan geschieden, moeten de boeken, waarin de zonden opgetekend staan, worden onderzocht, ten einde te beslissen, wie door berouw over zijn zonde en geloof in Christus recht heeft op de voorrechten van Zijn verzoening. De reiniging van het heiligdom sluit daarom een werk van onderzoek,— een oordeel, in. Dit werk moet gedaan worden, vordat Christus komt om Zijn volk te verlossen; want, wanneer Hij komt, zal Zijn loon met Hem zijn, om een iegelik te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn.1Openb. 22:12.GT 494.1

    Aldus beseften zij, die het licht van het profetiese woord volgden, dat Christus in plaats van in 1844, aan het einde van de 2300 dagen, naar de aarde te komen, dan het heilige der heiligen in het hemelse heiligdom zou binnengaan, om het sluitingswerk van de verzoening te volbrengen, als voorbereiding op Zijn wederkomst.GT 494.2

    Er werd ook ingezien, dat terwijl het zondoffer op Christus als een offerande heenwees, en de hogepriester Christus als middelaar voorstelde, de zondebok een beeld van Satan, de oorsprong van de zonde was, op wie de zonden van de ware boetvaardige ten slotte gelegd zullen worden. Wanneer de hogepriester krachtens het bloed van het zondoffer de zonden uit het heiligdom wegdeed, plaatste hij ze op de zondebok. Wanneer Christus bij het sluiten van Zijn bediening de zonden van Zijn volk door de kracht van Zijn eigen bloed wegdoet uit het hemelse heiligdom, zal Hij ze op Satan leggen, die, in de voltrekking van het oordeel, ten laatste de straf moet dragen. De zondebok werd naar een onbewoond land weggezonden, en mocht nooit weer in de vergadering van Israël komen. Zo zal Satan voor altijd uit de tegenwoordigheid van God en Zijn volk gebannen en zijn bestaan uitgeroeid worden, wanneer zonde en zondaren eindelik zullen worden te niet gedaan.GT 495.1

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents