Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    KAPITEL 18—HET VERRAAD EN DE GEVANGENNEMING.

    NIET een enkel spoor was te bemerken van het lijden, dat Hij pas had doorstaan, toen de Heiland te voorschijn trad om Zijn verrader te ontmoeten. Vóór Zijn discipelen staande, vroeg Hij de schare:JH 110.1

    “Wien zoekt gij?”JH 110.2

    Zij antwoordden: “Jezus den Nazarener.”JH 110.3

    Jezus antwoordde: “Ik ben het.” Joh. 18:5.JH 110.4

    Terwijl Jezus deze woorden sprak, plaatste zich de engel, die Hem zoo even gediend had, tusschen Hem en de schare. Een Goddelijk licht omstraalde het aangezicht des Heilands, en een gedaante als van een duif overschaduwde Hem.JH 110.5

    De moordzuchtige bende kon de tegenwoordigheid van deze Goddelijke heerlijkheid geen oogenblik verdragen. Zij deinsden terug. De priesters, ouderlingen en soldaten vielen als dooden ter aarde.JH 110.6

    De engel trok zich terug, en het licht verdween. Jezus had kunnen ontsnappen, maar Hij bleef staan, kalm en bedaard. Zijn discipelen waren te verbaasd om een woord te kunnen uiten.JH 110.7

    De Romeinsche soldaten sprongen spoedig weer op hun voeten. Te zamen met de priesters en Judas omringden zij Jezus. Zij schenen zich over hun zwakheid te schamen, en bang te zijn, dat Hij ontsnappen zou. Wederom werd de vraag door den Verlosser gedaan:JH 110.8

    “Wien zoekt gij?”JH 111.1

    Wederom antwoordden zij: “Jezus den Nazarener.”JH 111.2

    Toen zeide de Heiland: “Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, zoo laat deze (naar Zijn discipelen wijzende) heen gaan.” Joh. 18:7. 8.JH 111.3

    In deze ure van beproeving dacht Christus aan Zijn geliefde discipelen. Hij wilde niet, dat zij lijden zouden, zelfs al moest Hij in de gevangenis en in den dood gaan.JH 111.4

    Judas, de valsche discipel, vergat de rol niet, die hij te spelen had. Hij trad op Jezus toe, en kuste Hem.JH 112.1

    Jezus zeide tot hem: “Vriend, waartoe zijt gij hier?” Matt. 26:50. Zijn stem beefde, terwijl Hij er bij voegde: “Verraadt gij den Zoon des menschen met een kus?” Luk. 22:48.JH 112.2

    Deze zachte woorden behoorden het hart van Judas geroerd te hebben, maar alle teederheid en eergevoel schenen hem verlaten te hebben. Judas had den Satan toegelaten, bezit van hem te nemen. Onbewogen stond hij voor den Heere, en toonde niet de minste begeerte Hem van de wreede schare te redden.JH 112.3

    Jezus weigerde den kus des verraders niet. Daarin stelt Hij ons een voorbeld van verdraagzaamheid, liefde en medelijden. Indien wij Zijn discipelen zijn, moeten wij onze vijanden behandelen, gelijk Jezus Judas behandelde.JH 112.4

    Het moordzuchtige gepeupel vatte moed, toen het Judas de gedaante zagen aanraken, die het pas verheerlijkt voor oogen had gehad. Toen grepen zij Jezus aan, en bonden de handen, die immer tot weldoen gebezigd waren geweest.JH 112.5

    De discipelen geloofden niet, dat Jezus Zich zou laten gevangennemen. Zij wisten, dat de kracht, welke het gepeupel als dooden ter aarde kon werpen, hun Meester voor Zijn vijanden zou kunnen behoeden.JH 112.6

    Zij waren teleurgesteld en verontwaardigd, toen zij de touwen zagen aanreiken om de handen te binden van Hem, dien zij lief hadden. Petrus trok in toorn zijn zwaard, en hieuw in overhaasting den dienstknecht des hoogepriesters een zijner ooren af.JH 112.7

    Toen Jezus zag, wat Petrus gedaan had, maakte Hij Zijn handen los, ofschoon de Romeinsche soldaten ze stevig vast hielden, en met de woorden: “Laat hen tot hiertoe geworden,” (Luk. 22:51) raakte Hij het gewonde oor aan, dat onmiddelijk geheeld werd.JH 113.1

    Toen zeide Hij tegen Petrus: “Keer uw zwaard weder in zijne plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Of meent gij, dat Ik Mijnen Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten? Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het alzoo geschieden moet?” Matt. 26:52-54. “De drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken?” Joh. 18:11.JH 113.2

    Jezus wendde Zich toen tot den hoogepriester en de oversten des tempels, die zich bij de moordzuchtige bende hadden gevoegd, en zeide: “Zijt gij uitgegaan, met zwaarden en stokken, als tegen een moordenaar, om Mij te vangen? Dagelijks was Ik bij ulieden in den tempel, leerende, en gij hebt Mij niet gegrepen; maar dit geschiedt, opdat de Schriften vervuld zouden worden.” Mark. 14:48. 49.JH 113.3

    De discipelen ergerden zich, toen zij zagen, dat Jezus geen poging deed om Zich van Zijn vijanden te bevrijden. Zij laakten het in Hem, dat Hij het niet deed.JH 113.4

    In de opperzaal had Christus dit voorzegd: “Ziet, de ure komt, en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten; en nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is met Mij.” Joh. 16:32.JH 113.5

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents