Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK LIII—DE EERSTE RICHTERS.

    Nadat de stammen metterwoon in Kanaan gevestigd waren, werd de uitroeiing der vijanden niet langer voortgezet. Tevreden met het grondgebied, dat zij alreede bezaten, begon hun ijver spoedig te verflauwen, en werd de oorlog gestaakt. “En het geschiedde, als Israel sterk werd, dat hij de Kanaanieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganschelijk.”1Richt. 1:28.PEP 555.1

    Zijnerzijds had de Heere stiptelijk Zijne beloften aan Israel vervuld; Jozua had der Kanaanieten heerschappij ten onder gebracht, en het land onder de tien stammen verdeeld. Nu restte hun, om gesteund door de zekerheid der Goddelijke hulp, de inwoners uit het land te verdrijven. Zij feilden echter dit te doen. Door een verbond met de Kanaanieten aan te gaan overtraden zij des Heeren bevel, en daarmede verviel de voorwaarde, waarop God hun het land beloofd had.PEP 555.2

    Van meet af, dat de Heere tot hen aan den Sinaï gesproken had, waren zij gewaarschuwd geworden om zich voor den beeldendienst te wachten. Onmiddelijk na de wetgeving werd Mozes met eene boodschap tot hen gezonden, waarin zij aldus gewaarschuwd werden: “Gij zult u voor hunne goden niet buigen, noch hen dienen, ook zult gij naar hunne werken niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hunne opgerichtte beelden ganschelijk vermor-zelen. En gij zult den Heere uwen God dienen, zoo zal Hij uw brood en uw water zegenen; en Hij zal de krankheden uit het midden van u weren.”2Ex. 23:24, 25. Daarenboven ontvingen zij de verzekering, dat God hunne vijanden voor hen zou uitdrijven, als zij Hem gehoorzaam bleven: “Ik zal mijnen schrik voor uw aangezicht zenden, en al het volk, tot hetwelk gij komt, versaagd maken; en Ik zal maken, dat al uwe vijanden u den nek toekeeren. Ik zal ook horzelen voor uw aangezicht zenden, die zullen voor uw aangezicht uitstooten de Hevieten, de Kanaänieten en de Hethieten. Ik zal hen in één jaar voor uw aangezicht niet uitstooten, opdat het land niet woest worde, en het wild gedierte boven u niet vermenigvuldigd worde. Ik zal hen allengskens van uw aangezicht uitstooten, totdat gij gewassen zijt en het land erft. . . . Want Ik zal de inwoners van dat land in uwe hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot. Gij zult met hen, noch met hunne goden, geen verbond maken. Zij zullen in uw land niet wonen, opdat zij u tegen mij niet doen zondigen; indien gij hunne goden dient, het zal u voorzeker tot eenen valstrik zijn.”3Ex. 23:27-33. Deze bevelen werden plechtig door Mozes voor zijn dood alsmede door Jozua herhaald.PEP 555.3

    God plaatste Zijn volk in Kanaän tot een machtig bolwerk, om het inkomend zedelijk bederf tegen te staan. Indien Israel Gode getrouw gebleven was, dan zou dat volk steeds meer grondgebied veroverd hebben. Volken, die grooter en machtiger dan de Kanaanieten waren, zouden ten onder zijn gebracht geworden. De belofte luidde aldus: “Want zoo gij naarstiglijk houdt al deze geboden, die Ik u gebiede om te doen, . . . zoo zal de Heere al deze volken voor uw aangezicht uit de bezitting verdrijven, en gij zult erfelijk bezitten grooter en machtiger volken, dan gij zijt. Alle plaats, waar uwe voetzool op treedt, zal de uwe zijn: van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee, zal uwe landpale zijn. Niemand zal voor uw aangezicht bestaan; de Heere, uw God, zal uwen schrik en uwe vreeze geven over al het land, waarop gij treden zult, gelijk als Hij tot u gesproken heeft.”4Deut. 11:22-25.PEP 556.1

    Doch ondanks hunne hooge bestemming, sloegen zij hun eigen weg in; de gelegenheid, om het land ten onder te brengen, werd verwaarloosd; dientengevolge werden zij, geslachten achtereen, geplaagd door het overblijfsel dier afgodische volken, die hun werkelijk, gelijkerwijs de Profeet voorspeld had “tot doornen in hunne oogen” en “tot prikkelen in hunne zijden” waren.5Num. 33:55.PEP 556.2

    De Israelieten “vermengden zich met de Heidenen, en deden derzelver werken.”6Ps. 106:34-38, 40. Zij verzwagerden zich met de Kanaanieten, hetgeen ten gevolge had, dat de afgoderij het land als een pest vervulde. “Zij dienden hunne afgoden, en zij werden hun tot eenen strik. Daarenboven hebben zij hunne zonen en hunne dochteren den duivelen geofferd, . . . zoodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden.” “Dies is de toorn des Heeren ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft eenen gruwel gehad aan Zijn erfdeel.”PEP 556.3

    Zoolang het geslacht nog leefde, dat Jozua’s onderwijs genoten had, won de beeldendienst niet veel veld; doch de ouders legden den grondslag voor hunne kinderen. Ter oorzaak van het veronachtzamen van ‘s Heeren inzettingen aan de zijde dergenen, die in Kanaan gebracht waren, werd het onkruid gezaaid, dat zijn zaad in de navolgende geslachten opleverde. De eenvoudige leefwijze was voor der Israelieten gezondheid bevorderlijk geweest; doch wegens omgang met de Heidenen, hadden hunne lusten den vrijen teugel gekregen, was de spierkracht verzwakt, en waren de verstandelijke en geestelijke vermogens afgenomen. Ten gevolge hunner zonden was er eene scheiding tusschen den Heere en Israel ontstaan; Zijne kracht was van hen geweken, dies konden zij niet langer voor hunne vijanden bestaan. Daarom werden zij tot dienstbaarheid gebracht juist door die volken, welke zij hadden moeten onderwerpen.PEP 557.1

    “En zij verlieten den Heere, hunner vaderen God, die hen uit Egypteland had uitgevoerd,“en leidde, als eene kudde, in de woestijn.” “Zij verwekten Hem tot toorn door hunne hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hunne gesnedene beelden.” “Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, die Hij tot eene woning gesteld had onder de menschen. En Hij gaf Zijne sterkte in de hand des wederpartijders.”7Richt. 2:12; Ps. 78:52, 58, 60, 61. Evenwel verliet Hij Zijn volk niet geheel en al. Een overblijfsel bleef den Heere steeds getrouw; daarom verwekte Hij algedurig getrouwe en dappere mannen, die de afgoderij omverstieten, en Israel uit der vijanden hand verlos-ten. Doch zoodra de verlosser overleden en het volk van onder zijne heerschappij was, keerden zij langzamerhand weder naar de afgoden terug. Op deze wijze herhaalt de geschiedenis van hunne afwijkingen en kastijdingen, van hunne belijdenis en verlossing zich keer op keer.PEP 557.2

    Achtereenvolgens werden de koningen van Mesopotamië, Moab, de Filistijnen, en de Kanaänieten onder Hazor Israels verdrukkers • en dienden Othniël, Samgar, Ehud, Debora en Barak als des volks verlossers. Doch de kinderen Israels voeren voort te doen, “dat kwaad was in de oogen des Heeren: zoo gaf hen de Heere in de hand der Midianieten, zeven jaren.”8Richt. 6-8. Tot op dezen tijd was de hand der verdrukking nog niet zwaar gevallen op de stammen, die oost van de Jordaan woonden, doch in deze bezoeking moesten zij het zwaarste lijden verduren.PEP 557.3

    De Amalekieteni, bezuiden Kanaan, zoomede de Midianieten beoosten, tot in de woestijn, die er ver vandaan lag, waren steeds de onverzoenlijke vijanden van Israel. In Mozes’ dagen hadden zij het laatstgenoemde volk bijna totaal uitgedelgd, doch sedert dien tijd waren zij grootelijks toegenomen en machtig geworden. Zij hadden zeer verlangd zich te wreken, en nu de Heere Zijne beschermende hand van Israel genomen had, werd de gelegenheid hun hiertoe aangeboden. Niet de stammen beoosten de Jordaan alleen, maar het gansche land werd door hunnen inval geteisterd. De woeste, barbaarsche woestijnbewoners kwamen, “gelijk de sprinkhanen in menigte,” en bedekten het land met hunne kudden. Van de Jordaan af tot aan de vlakte der Filistijnen drongen zij het land door als eene plaag. Zij kwamen aan het begin van den oogst en bleven, totdat de laatste vruchten des velds waren ingezameld. Zij stroopten de akkers, beroofden en mishandelden de inwoners, dan keerden zij weder naar de woestijnen. De Israelieten, die op het land woonden, werden dus genoodzaakt om hunne woonsteden te verlaten en bescherming te zoeken binnen de bemuurde steden, in de vestingen, of eene schuilplaats te zoeken in de spelonken en kloven der steenrotsen. Zeven jaren duurde deze verdrukking, totdat het volk zich eindelijk door ‘s Heeren kastijding vernederde, de zonden beleed, en God hun eenen verlosser verwekte.PEP 558.1

    De Abi-ezrieten, afstammelingen van Gilead, waren de onaanzienlijksten van Manasse’s stamboom; doch Joas was een der aanzienlijksten van dat geslacht. Hij was de vader van kloeke zonen, did allen “eenerlei als koningszonen” waren.9Richt. 8:18. Deze allen waren in den strijd tegen de Midianieten gesneuveld behalve Gideon, en zijn naam was eene verschrikking onder de vijanden. God dan verkoos Gideon om Zijn volk te verlossen. Toen hij de roeping ontving, was hij aan het tarwe dorschen. Eene kleine hoeveelheid van het graan had hij verborgen, en wijl hij hetzelve niet op een gewone dorschvloer durfde dorschen, zoo had hij eene plaats bij eene wijnpers uitgekozen; vermits het nog op lange na niet de tijd van den druivenoogst was, werd er weinig om de wijngaarden gedacht. Terwijl Gideon daar stilletjes en in het verborgen werkte, en treurde over Israels benarden toestand, beraadslaagde hij hoe zijn volk van dat slavenjuk kon worden verlost.PEP 558.2

    Eensklaps verscheen hem “de Engel des Heeren,” die hem aldus groette!“De Heere is met u, gij strijdbare held!”PEP 559.1

    “Och, mijn Heer,” antwoordde Gideon, “zoo de Heere met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? en waar zijn al Zijne wonderen, die onze vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft ons de Heere niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft ons de Heere verlaten, en heeft ons in der Midianieten hand ge-geven.”PEP 559.2

    Het wederantwoord van den hemelschen Gezant was: “Ga heen in deze uwe kracht, en gij zult Israel uit der Mideanieten hand verlossen: heb Ik u niet gezonden?”PEP 559.3

    Nu begeerde Gideon een teeken, waaraan hij bemerken kon, dat het de Verbondsengel was, die met hem sprak, en die Israel eertijds verlost had. De engelen Gods, die oudtijds met Abrabam spraken, hadden zich zijne gastvrijheid laten welgevallen; en daarom begeerde Gideon, dat deze gezant Gods ook bij hem als gast wilde vertoeven. Dit verzoek werd aangenomen, en daarop haastte hij zich naar zijne tent, bereidde een geitebokje en ongezuurde koeken, die hij den Engel voorzette. “Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vleesch en de ongezuurde koeken, en leg ze op dien rotssteen, en giet het sop uit.” Gideon voldeed hieraan, en toen ontving hij het verlangde teeken; met den staf, die in zijne hand was, raakte de Engel het vleesch en de ongezuurde koeken aan, toen ging er vuur op uit de rots, en verteerde de spijze. Middelerwijl ontkwam de Engel uit zijne oogen.PEP 559.4

    Joas, Gideons vader, wras met zijne landgenooten mede afgevallen, en had te Ofra, alwaar hij woonde, een groot altaar voor Baal opgericht, hetwelk het volk zijner plaats mocht aanbidden. Gideon nu werd gelast om dat altaar af te breken, en den Heere een altaar te bouwen op den rotssteen, waarop de spijze verteerd was, alsmede om aldaar den Heere offeranden te offeren. Het offeren was den priesters uitsluitend opgedragen, en men mocht het alleen op het altaar te Silo doen; maar Hij, die den ceremoniëelen dienst had ingesteld, en op wien al de offeranden wezen, had het recht om Zijne verordeningen te wijzigen. Israels verlossing zou worden voorafgegaan door een plechtig protest tegen den Baäl-dienst. Gideon moest beginnen met den strijd tegen den beeldendienst te verklaren, alvorens hij tegen zijns volks vijanden te velde trok.PEP 559.5

    Gods bevel werd stiptelijk nagekomen. Wel wetende, dat hij tegenstand ontmoeten zou, indien hij dezen aanslag in ‘t openbaar deed, zoo ging Gideon in ‘t geheim te werk; door de hulp zijner knechten verrichtte hij die taak in eenen nacht. Groot was de toorn der mannen van Ofra, toen zij des anderen daags vroeg kwamen om Baäl te aanbidden. Zij zouden Gideon om het leven hebben gebracht, was Joas, — die iets van des Engels bezoek af wist, — niet ter verdediging van zijnen zoon opgekomen. “Zult gij voor den Baal twisten?” vroeg Joas. “Zult gij hem verlossen? Die voor hem zal twisten, zal nog dezen morgen gedood worden. Indien hij een god is, hij twiste voor zich zelven, omdat men zijn altaar heeft omgeworpen.” Als Baal zijn eigen altaar niet verdedigen kon, hoe zou hij zijne aanbidders dan toch kunnen beschermen?PEP 560.1

    Hiermede werden alle plannen van geweld tegen Gideon opgegeven; en toen hij de krijgsbazuin blies, waren de lieden van Ofra onder de eersten, die zich rondom zijn vaandel schaarden. Boden werden uitgezonden in den stam Manasse, alsmede in Aser, en in Zebulon, en in Nafthali, welke stammen aan de oproeping gehoor gaven.PEP 560.2

    Gideon durfde het bevel over dit leger echter niet aanvaarden, alvorens hij nog andere bewijzen had, dat God hem voor dit werk geroepen had, zoomede dat Hij met hem zoude zijn. Daarom bad hij: “Indien Gij Israel door mijne hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt, zie, ik zal een wollen vlies op den vloer leggen: indien er dauw op het vlies alleen zal zijn, en droogte op de gansche aarde, zoo zal ik weten, dat Gij Israel door mijne hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt.” Des morgens nu was het vlies nat en de grond was droog. Doch er rees twijfel bij hem op, aangezien het de aard der wol is, dat zij alle vocht tot zich trekt; wellicht was de proef niet beslissend. Derhalve vroeg hij om het tegenovergestelde van het voorgaande teeken, en bad den Heere tevens, dat zij ne groote voorzichtigheid hem niet ten kwade mocht worden geduid. Aan zijn verzoek werd opnieuw voldaan.PEP 560.3

    Hierdoor aangemoedigd, stelde Gideon zijn leger in slagorde tegen de vijanden. “Alle Midianieten nu, en Amalekieten, en de kinderen van het Oosten waren samenvergaderd, en zij trokken over, en legerden zich in het dal van Jizreël.” Gideons gansche strijdmacht bestond uit slechts twee en dertig duizend man; doch niettegenstaande de groote menigte van vijanden, die tegenover hem gelegerd was, kwam des Heeren woord tot hem: “Des volks is te veel, dat met u is, dan dat Ik de Mideanieten in hunne hand zou geven; opdat zich Israel niet tegen Mij beroeme, zeggende: Mijne hand heeft mij verlost. Nu dan, roep nu uit voor de ooren des volks, zeggende: Wie bloode en versaagd is, die keere weder, en spoede zich naar het gebergte van Gilead.” De vreesachtigen, en zij, die tegen het gevaar en de moeilijkheden opzagen, alsmede degenen, die het hart gezet hadden op de aardsche belangen, konden zich niet onverdeeld aan des Heeren werk wijden, en zouden dientengevolge niet tot steun van Israels strijdmacht verstrekken. Hunne tegenwoordigheid zou eerder een oorzaak van zwakheid worden.PEP 560.4

    Onder Israel bestond er eene wet, dat er vóór het aanbinden van den strijd, de volgende aankondiging moest worden uitgeroepen: “Wie is de man, die een nieuw huis heeft gebouwd, en het niet heeft ingewijd? die ga henen en keere weder naar zijn huis; opdat hij niet misschien sterve in den strijd, en iemand anders dat inwijde. En wie is de man, die eenen wijngaard geplant, heeft, en deszelfs vrucht niet heeft genoten? die ga henen en keere weder naar zijn huis; opdat hij niet misschien in den strijd sterve,, en imand anders dien geniéte. En wie is de man, die eene vrouw ondertrouwd heeft, en haar niet tot zich heeft genomen? die ga henen en keere weder tot zijn huis; opdat hij niet misschien in den strijd sterve, en een ander haar neme.” Voorts moesten de ambtlieden tot het volk zeggen: “Wie is de man, die vreesachtig en week van hart is? die ga henen en keere weder naar zijn huis; opdat het hart zijner broederen niet smelte, gelijk zijn hart.”10Deut. 20:5-8.PEP 561.1

    In verhouding tot zijnen vijand, was het getal van Gideons leger zoo klein, dat hij deze gewone aankondiging niet had laten uitroepen. En daarom was hij ook zeer verwonderd, toen hij hoorde, dat zijn leger te groot was. Doch de Heere kende het ongeloof en den hoogmoed, welke in het hart van zijn volk troonden. Door de oproeping van Gideon in geestdrift ontstoken, hadden zij dienst genomen zonder er goed over na te denken; en daarom waren zij vreesachtig, toen zij de groote menigte van Mideanieten zagen. Daarbij zouden deze zelfde personen, in geval Israel de overhand behaald had, zichzelven en niet Gode de eer der overwinning toegekend hebben.PEP 561.2

    Gideon voldeed aan ‘s Heeren bevel, en met een zwaarmoedig hart zag hij twee en twintig duizend, of ruim twee-derden van zijn leger naar huis trekken. Opnieuw kwam des Heeren woord nu tot hem: “Nog is des volks te veel; doe hen afgaan naar het water, en Ik zal ze u aldaar beproeven: en het zal geschieden van welken Ik tot u zeggen zal: Deze zal met u trekken, die zal met u trekken.” Hij dan deed het volk naar het water afgaan; en zij dachten aanstonds bevel te krijgen om den vijand aan te vallen. Daarom schepten sommigen hunner het water met de handen en lekten het, terwijl zij doortrokken; doch er waren anderen, die hunne knieën bogen, en op hun gemak dronken. Die nu het water uit hunne handen gelekt hadden, waren slechts drie honderd uit tien duizend; desniettemin werden zij verkoren; al de anderen mochten naar huis gaan.PEP 561.3

    Het karakter kan soms door een eenvoudig middel getoetst worden. Die in tijd van nood er over uit waren om voor nommer een te zorgen, waren niet de mannen, waarop men in eene onverwachte omstandigheid vertrouwen kon. De Heere heeft geene behoefte aan de luiaards en die zich aan hunne lusten overgeven. Hij verkoos de mannen, die alles veil hadden voor de volvoering van hunne taak. De drie honderd mannen waren niet alleen kloekmoedig en bezadigd, maar zij waren mannen, die geloof bezaten. Zij hadden zich niet met de afgoderij besmet. Zij lieten zich door God besturen, en Hij kon Israels verlossing door hen ten uitvoer brengen. Het succes hangt niet van de menigte af. God kan even gemakkelijk door weinigen als door velen verlossen. Hij wordt niet zoo zeer door het getal als wel door het karakter Zijner dienaars geëerd.PEP 562.1

    De Israelieten waren op eenen heuvel gelegerd, terwijl hunne vijanden tegenover hen in een dal lagen. “En de Mideanieten, en de Amalekieten, en al de kinderen van het Oosten lagen in het dal, gelijk sprinkhanen in menigte, en hunne kemelen waren ontelbaar, gelijk het zand, dat aan den oever der zee is, in menigte.”11Richt. 7:12. Gideon was schuchter voor den strijd, die den volgenden dag zou worden aangebonden. Doch de Heere verscheen hem des nachts, en beval hem af te gaan, met Pura zijnen jongen, naar de legerplaats der Mideanieten, opdat hij daar iets ter versterking van zijnen moed hooren mocht. Hij ging dan, en hoorde, terwijl hij zich in de duisternis schuil hield, het volgende gesprek tusschen eenen soldaat en zijn metgezel: “Zie, ik heb .eenen droom gedroomd, en zie, een geroost gerstenbrood wentelde zich in het leger der Midianieten, en het kwam tot aan de tent, en sloeg haar, dat zij viel, en keerde haar om, het onderste boven, dat de tent er lag.” Hierop antwoordde de andere: “Dit is niets anders dan het zwaard van Gideon, den zoon van Joas, den Israelietischen man; God heeft de Midianieten en dit gansche leger in zijne hand gegeven.” Gideon begreep, dat God tot hem door deze Midianietische vreemdelingen sprak. Daarom zeide hij dan tot de weinige mannen, over wie hij te gebieden had, nadat hij terug gekomen was: “Maakt u op, want de Heere heeft het leger der Midianieten in ulieder hand gegeven.”PEP 562.2

    God maakte hem bekend op hoedanige wijze hij den vijand moest aanvallen, en aan die ingeving werd terstond gehoor gegeven. De drie honderd manschappen werden in drie troepen verdeeld. Elke krijgsman kreeg eene bazuin en eene fakkel, die in een aarden kruik geborgen was. Daarna werden de troepen zoo geplaatst, dat zij de legerplaats der Midianieten van verschillende richtingen konden aanvallen. In het hartje van den nacht blies Gideon op zijne bazuin het sein, dat de drie troepen te zamen den aanval moesten blazen; daarna braken zij de kruiken, zwaaiden de fakkels, en liepen op den vijand in, roepende: “Het zwaard van den Heere en van Gideon.”PEP 565.1

    Het slapende leger werd eensklaps opgewekt. Van de verschillende richtingen zagen zij de brandende fakkels op hen aankomen. Allerwege hoorden zij het geklank der bazuin, en het geschreeuw der aanvallers. Zij verbeeldden zich door eene overstroomende macht te zijn ingesloten, en daarom waren de Midianieten met schrik bevangen. Met luid geschreeuw sloegen zij ijlings op de vlucht, en hunne metgezellen voor vijanden aanziende, sloegen zij de eene den ander. Het bericht dezer overwinning werd spoedig alom bekend, en nu keerden duizenden dergenen, die naar huis gestuurd waren, terug om den vluchtenden vijand na te jagen. De Midianieten trokken naar de Jordaan, hopende langs dien weg hunne landpale aan gene zijde der rivier te kunnen bereiken. Intusschen zond Gideon boden naar de Efraimieten, hen aansporende 0m de vluchtelingen op te vangen aan de zuidelijke wadden der Jordaan. Middelerwijl achtervolgde Gideon de vijanden, die over de rivier ontsnapt waren met zijne mannen “zijnde moede, nogtans vervolgende.” Hij was op het spoor van Zebah en Tsalmuna, de twee vorsten, die over de gansche menigte gesteld waren, achterhaalde hen eindelijk, versloeg de vijftien duizend, die zij nog behouden hadden, en ving en doodde de twee bevelhebbers.PEP 565.2

    In die buitengemeen groote nederlaag zijn niet minder dan honderd en twintig duizend van de invallers om het leven gekomen. En hierdoor werd der Midianieten kracht zoodanig gebroken, dat zij nooit weder tegen Israel hebben kunnen te velde trekken. Heinde en verre werd het nieuws ook rondgebazuind, dat Israels God voor Zijn volk gestreden had. De schrik der omliggende volken was dan ook onbeschrijfelijk, toen zij hoorden, dat een sterk en manhaftig volk door zulke eenvoudige middelen was ten onder gebracht. De leidsman, dien God verkoos om de Midianieten te onderwerpen, bekleedde geene aanzienlijke betrekking onder Israel; Hij was noch overste, noch priester, noch Leviet. Hij beschouwde zich zelven als de geringste van zijns vaders huisgezin. God zag echter, dat hij een dapper en oprecht man was. Hij wantrouwde zich zelven, en was gewillig om de leiding des Heeren na te wandelen. God kiest niet altoos de schranderste koppen, om Zijn werk te doen; Hij kiest degenen, die het meest bruikbaar zijn. “De nederigheid gaat voor de eer.”12Spr. 15:33. De Heere kan dezulken het best gebruiken, die hunne onbekwaamheid het meest gevoelen, en zich geheel verlaten op Hem, die de bron van alle kracht is. Hij maakt hen sterk door Zijne kracht aan hunne zwakheid te paren; en zij worden wijs, omdat Hij hun Zijne wijsheid verleent.PEP 566.1

    God zou veel voor Zijn volk kunnen doen, als zij maar waarlijk nederig waren; er zijn echter maar weinigen, die eene groote verantwoordelijkheid op zich kunnen nemen of hunne pogingen met goed succes bekroond kunnen zien, zonder dat zelfvertrouwen in hen verwekt wordt en zij hunne afhankelijkheid van God vergeten. Dit is de reden, waarom God Zijne instrumenten niet kiest uit degenen, die in de wereld bekend staan wegens hunne groote talenten of bekwaamheden. Dezulken zijn gewoonlijk te hoogmoedig en vol zelfvertrouwen. Zij verbeelden zich geene behoefte aan Gods raad te hebben.PEP 566.2

    Niets meer dan het blazen op de bazuin door het leger, waarmede Jozua om Jericho trok, insgelijks het aanwenden van dit middel door de kleine benden rondom de menigte der Midianieten was in staat om, in Gods kracht, de heerschappij der vijanden te ontzenuwen. Het volledigste stelsel, dat nog ooit door de menschen uitgedacht is, mislukt, indien God er Zijne goedkeuring niet aan schenkt; terwijl daarentegen de minstbelovende plannen gelukken, zoo zij slechts in overeenstemming met Gods wil zijn, en ze in vertrouwen ten uitvoer worden gebracht. In zijn geestelijken strijd behoeft de Christen evenveel vertrouwen op God en gehoorzaamheid aan Zijnen wil, als Jozua en Gideon in de oorlogen tegen de Kanaänieten. God wilde geloof in Israel verwekken, door Zijne kracht telkens ten toon te spreiden; Zijn doel was vertrouwen in Hem voor elken toeval te verwekken. Hij is nog even gewillig om met Zijn volk te zamen te werken, en groote dingen door geringe middelen tot stand te brengen. Al de hemelingen staan gereed om ons beroep op Zijne wijsheid en kracht over te brengen. God is “machtig meer dan overvloediglijk te doen, boven al, wat wij bidden of denken naar de kracht, die in ons werkt.”13Efeze 3:20.PEP 566.3

    Toen Gideon wederkeerde van het slaan der vijanden, wachtte hem de beschuldiging en de berisping zijner landgenooten. Hoewel hij gansch Israel had uitgenoodigd om den Midianieten den pas af te snijden, zoo trok de stam van Efraim niet te velde. Zij beschouwden het eene gevaarlijke onderneming; en aangezien Gideon hen niet op eene speciale wijze ontboden had, gevoelden zij zich niet geroepen om hunne broederen ter hulpe te komen. Doch nu zij het bericht van Israels overwinning ontvingen, waren de Efraimieten jaloersch, omdat zij er geen deel aan hadden gehad. Toen de Midianieten op de vlucht waren geslagen, benamen de Efraimieten hun de Jordaan, gelijkerwijs Gideon gelast had, en daardoor werd de vijand belet in zijne vlucht. Daarom werden ook vele vijanden gedood, waaronder de vorsten Oreb en Zeeb ook geteld werden. De Efraimieten hadden dus wel terdege het hunne tot de overwinning bijgedragen. Desniettmin waren zij jaloersch en toornig, alsof Gideon naar willekeur gehandeld had. Zij bespeurden Gods hand niet in Israels overwinning; zij waardeerden Zijne kracht en genade niet, welke ter hunner verlossing waren aangewend; uit dien hoofde waren zij ook geheel onwaardig om een meer werkzaam aandeel te nemen.PEP 567.1

    Toen Gideon dan met de zegeteekens der overwinning was wedergekeerd, verweten zij hem: “Wat stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten?”PEP 567.2

    “Wat heb ik nu gedaan, gelijk gijlieden?” aldus antwoorde hij hen. “Zijn niet de nalezingen van Efraim beter dan de wijnoogst van Abi-ezer? God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeeb, in uwe hand gegeven; wat heb ik dan kunnen doen, gelijk gijlieden?”PEP 567.3

    Deze jaloezie had gemakkelijk op eenen twist en daarop volgend bloedbad kunnen uitloopen; doch Gideons bescheiden antwoorde stilde den toorn der Efraimieten, en zij keerden in vrede naar hunne woningen. Ofschoon hij vastberaden en ontoegeeflijk was, waar beginselen op ‘t spel stonden, en daarbij zich een onverschrokken krijgsman toonde, zoo legde Gideon evenwel eene beleefdheid aan den dag, die maar zelden geëvenaard wordt.PEP 568.1

    Uit dankbaarheid, dat Gideon hen uit der Midianieten hand verlost had, wilden de Israelieten hem tot koning maken, en den troon aan zijne nakomelingen bevestigen. Dit voorstel was rechtstreeksch in strijd met de beginselen der Godsregeering. Gideon zag dit in, en zijn antwoord bewijst hoe edelmoedig zijn karakter was. “Ik zal over u niet heerschen,” zeide hij, “ook zal mijn zoon over u niet heerschen; de Heere zal over u heerschen.”PEP 568.2

    Evenwel beging Gideon eenen misslag, waardoor hij gansch Israel in het ongeluk hielp. Het tijdperk van rust, dat op eene groote inspanning volgt, is menigwerf veel gevaarlijker dan de tijd van strijd. Aan zoo’n gevaar stond Gideon nu blootgesteld. Hij was met een onrustigen geest bezield. Tot dusver was hij tevreden geweest met Gods bevelen na te komen; doch nu begon hij zelf plannen te beramen, zonder God er over te raadplegen. Wanneer de heirscharen Gods eene overwinning behaald hebben, dan verdubbelt Satan zijne pogingen om de victorie waardeloos te maken. Gevolgelijk werden Gideon plannen en gedachten ingefluisterd, waardoor Israel op het dwaalspoor geholpen werd.PEP 568.3

    Omreden de Engel hem gebood offeranden op de steenrots te offeren, daarom besloot Gideon, dat hij tot priester was aangesteld. Zonder Gods goedkeuring af te wachten, ging hij tot het bouwen van een heiligdom over, waarin de dienst kon worden waargenomen, gelijk als in den tabernakel. Hij ondervond hierin ook geenen tegenstand, vermits het volk daarnaar reeds overhelde. Op zijn verzoek gaf men hem al de voorhoofdsierselen, welke in den strijd tegen de Midianieten waren buit gemaakt. Daarenboven gaven zij vele kostbare dingen, zoomede de prachtige kleederen, welke de koningen der Midianieten gedragen hadden. Van deze materialen maakte Gideon eene efod en borstlap, zooals de hoogepriester placht te dragen. Dus werd hij zich zelven, en zijn huis, en gansch Israel tot een valstrik. Deze onwettige dienst bracht velen er toe, om den Heere te verlaten, en de beelden te dienen. Na Gideons overlijden volgde het volk, in grooten getale, de afgoderij na; en hieronder waren ook zijne huisgenooten. Dus werd het volk van achter den Heere afkeerig gemaakt door den zelfden man, die den beeldendienst eens had uitgeroeid.PEP 568.4

    Weinigen beseffen hoe ve.’ de invloed hunner woorden en daden zich uitstrekt. Hoe dikwerf hebben de feilen der ouders de schroomelijkste gevolgen voor hunne kinderen en kindskinderen, nog lang nadat de oorspronkelijke werktuigen in het graf liggen. Ieder mensch oefent invloed op anderen uit, en is voor de gevolgen verantwoordelijk. Woorden en daden maken eenen diepen indruk, en daarom zullen de door ons gemaakte indrukken zich nog lang 11a ons overlijden vertoonen. De zegen of de vloek ligt derhalve in onze uitdrukkingen of handelingen opgesloten. Deze gedachte kroont het leven met een verschrikkelijken ernst, en behoorde ons tot God uit te drijven, ten einde Hem om wijsheid en leiding te vragen.PEP 569.1

    Die in hooge betrekkingen geplaatst zijn,, kunnen velen op het dwaalspoor helpen. De allerwijsten begaan fouten; de sterksten kunnen struikelen en vallen. Voortdurend hebben wij behoefte aan licht uit de hoogte op het pad, dat wij bewandelen. Onze eenigste veiligheid ligt in Hem onvoorwaardelijk te vertrouwen, die gezegd heeft: “Volgt Mij.”PEP 569.2

    Na Gideons dood dachten de kinderen Israels “niet aan den Heere, hunnen God, die hen gered had van de hand van al hunne vijanden van rondom. En zij deden geene weldadigheid bij het huis van Jerubbaal, dat is Gideon, naar al het goede, dat hij bij Israel gedaan had.” Nalatig in hunne dankbetooning, welke zij Gideon, hunnen richter en verlosser verschuldigd waren, stelde het volk zijnen onwaardigen zoon tot koning over zich aan, die, om zich in zijne heerschappij te bevestigen, alle wettige zonen van Gideon liet ombrengen. Als de menschen de vreeze Gods verwerpen, dan verlaten zij ook eerlang alle eerbaarheid en oprechtheid. Wordt ‘s Heeren genade daarentegen gewaardeerd, dan stelt men dezulken, die, gelijk Gideon, het middel zijn geweest, waardoor Zijn volk gezegend werd, op prijs. Wijl Israel zoo ondankbaar jegens God was, kon men niet anders verwachten, dan dat zij Gideon ook schandelijk zouden bejegenen.PEP 569.3

    Na Abimelechs dood stonden er richters op, die den Heere vreesden, en die hielden den afgodendienst weder een tijdlang onder bedwang; doch eerlang keerde het volk terug tot de praktijken der Heidenen, die rondom hen woonden. Onder de stammen in het noorden werden de goden van Syrië en Sidon aangebeden; ten zuidwesten, de afgoden der Filistijnen; en ten oosten hadden der Moabieten en der Ammonieten goden Israels hart van achter den God hunner vaderen afgewend. Op den afval volgde echter weldra de straf. De Ammonieten brachten de oostersche stammen onder het juk, en deden eenen inval in het gebied van Juda en Efraim, dat aan deze zijde der Jordaan ligt. Uit het westen kwamen de Filistijnen van de vlakte langs de zee, en plunderden of verbrandden alles, heinde en verre. Wederom scheen Israel geheel ten prooi zijner onverbiddelijke vijanden te zijn geworden.PEP 569.4

    Opnieuw zocht het volk de hulp van Hem, dien zij verlaten en versmaad hadden. “Toen riepen de kinderen Israels tot den Heere, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, zoo omdat wij onzen God hebben verlaten, alsdat wij de Baäls gediend hebben.”14Richt. 10:10-16. Doch de droefheid had geene ware bekeering uitgewerkt. Het volk treurde, omdat hunne zonde ellende over hen gebracht had, en niet omreden zij God oneer hadden aangedaan door Zijne heilige wet te overtreden. De ware bekeering bestaat in iets meer dan berouw over de zonde: de boetvaardige verlaat de ongerechtigheden.PEP 570.1

    De Heere antwoordde hen door een Zijner profeten, zeggende: “Heb Ik u niet van de Egyptenaren, en van de Amorieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en de Zidoniers, en de Amalekieten, en Maonieten, die u onderdrukten, toen gij tot Mij riept, alsdan uit hunne hand verlost? Nogtans hebt gij Mij verlaten, en andere goden gediend; daarom zal Ik u niet meer verlossen. Gaat henen, roept tot de goden, die gij verkoren hebt; laten die u verlossen, ter tijd uwer benauwdheid.”PEP 570.2

    Deze aangrijpende woorden doen ons aan eene andere gebeurtenis, — den grooten oordeelsdag, — denken, wanneer al de versmaders van Gods lankmoedigheid en de verachters Zijner genade voor den stoel der gerechtigheid zullen worden gedagvaard. Voor dat tribunaal moeten zij rekenschap afleggen waarom zij hunne talenten van tijd, middelen, en verstandelijke vermogens aan den dienst van den god dezer wereld besteed hebben. Zij hebben hunnen getrouwen en liefhebbenden Vriend versmaad, opdat zij de paden van gemak en der wereldsche vermaken bewandelen mogen. Zij waren wel van plan om tot den Heere weder te keeren, doch de wereld en hare dwaasheden en verleidingen hield hunne aandacht geboeid. Nietige vermaken, het pronken met de kleederen, het van den buik hunnen god maken, door al deze dingen wordt het hart verhard en het geweten verstompt, zoodat men doof wordt voor de stem der waarheid. De plichten worden verzuimd. De dingen van oneindige waarde worden licht geacht, totdat het hart geen lust meer heeft om opofferingen te doen voor Hem, die zoo veel voor het menschdom gedaan heeft. Maar in den tijd des oogstes, zullen zij maaien, wat zij gezaaid hebben.PEP 570.3

    De Heere zegt: “Dewijl Ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt; mijne hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte; en gij al mijnen raad verworpen, en mijne bestraffing niet gewild hebt; . . . wanneer uwe vreeze komt gelijk eene verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind; wanneer u benauwdheid en angst overkomt; dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden: daarom dat zij de wetenschap gehaat hebben, en de vreeze des Heeren niet hebben verkoren. Zij hebben in mijnen raad niet bewilligd, al mijne bestraffingen hebben zij versmaad; zoo zullen zij eten van de vrucht van hunnen weg, en zich verzadigen met hunne raadslagen.” “Maar die naar Mij hoort, zal zeker wonen, en hij zal gerust zijn van de vreeze des kwaads.”15Spr. 1:24-31, 33.PEP 571.1

    Doch de Israelieten verootmoedigden zich voor den Heere. “En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg, en dienden den Heere.” Toen werd des Heeren liefderijk hart bedroefd, — “verdrietig over den arbeid van Israel.” Hoe groot is de lankmoedigheid van onzen God! Zoodra Zijn volk zich van hunne zonden bekeeren, verhoort Hij hunne gebeden, en snelt hen aanstonds ter hulpe.PEP 571.2

    Jeftha, een Giliadiet, stond op ter hunner verlossing, die krijgde tegen de Ammonieten, en vernietigde des vijands macht. Achttien jaren lang was Israel door de vijanden verdrukt geworden, desniettemin werd de bittere lijdensbeker spoedig weder vergeten.PEP 571.3

    Toen Zijn volk zich tot hunne booze wegen keerden, liet de Heere hen door hunne machtige vijanden, de Filistijnen, onderdruken. Jaren lang werden zij gestadiglijk benauwd, en bij wijlen geheel onderworpen door dat boosaardig en oorlogzuchtig volk. Zij vermengden zich met de afgodendienaars, namen deel aan derzelver eeredienst en vermaken, totdat zij een van geest en een van zin met hen geworden waren. En toen werden zij, die zich als Israels vrienden voordeden, hunne grootste vijanden, en zochten hen op allerlei wijze te verdelgen.PEP 571.4

    De Christenen, gelijk de Israelieten, laten zich te dikwerf vervoeren door de invloeden der wereld, en worden hare zeden en gewoonten gelijkvormig, opdat zij in de vriendschap der goddeloozen mogen deelen; doch de uitkomst bewijst, dat die vermeende vrienden de gevaarlijkste vijanden zijn. De Schrit zegt zeer beslist, dat er geene overeenkomst tusschen God en de wereld bestaat. “Verwondert u niet, mijne broeders, zoo u de wereld haat.” En onze Zaligmaker zeide: “Indien u de wereld haat, zoo weet dat zij Mij eer dan u gehaat heeft.”161 Joh. 3:13; Joh. 15:18. Satan werkt door de godde-loozen, onder het masker van vriendschap, ten einde Gods volk tot zonde te verleiden, opdat er eene scheiding tusschen den Heere en de Zijnen kome; en gelukt hem dit, dan stelt hij zijne trawanten te werk om hen in het verderf te storten.PEP 572.1

    * * * * *

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents