Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK LXXIII—DAVIDS LAATSTE JAREN.

    ABSALOMS nederlaag herstelde den vrede nog niet aanstonds in het koninkrijk. Zoo velen hadden aan den opstand deelgenomen, dat David niet naar de hoofdstad wilde wederkeeren om de heerschappij opnieuw te aanvaarden, zonder eene uitnoodiging van de stammen te ontvangen. Ter oorzaak van de verwarring, die op Absaloms nederlaag gevolgd was, had men geene bepaalde en beslissende stappen genomen om den koning terug te roepen, en toen de stam van Juda het eindelijk ondernam om David terug te halen, ontstond er jaloezie bij de andere stammen, die op tegen-stand uitliep. Dit geschil werd echter spoedig beslecht, en Israel genoot weder vrede.PEP 771.1

    Davids geschiedenis bevat een der treffendste getuigenissen, waaruit wij kunnen leeren aan welke gevaren de ziel blootstaat, die macht, en rijkdom, en aanzien in de wereld verkrijgt; en toch jaagt het menschdom het meest naar die dingen. Maar weinigen hebben eene ervaring doorgemaakt, die beter geschikt is om hen voor het doorstaan van zulk eene proef voor te bereiden. Davids eerste jaren werden met het hoeden der schapen gesleten, en toen leerde hij nederigheid, met geduld te werken, alsmede zorg te dragen over zijne kudde; zijn verkeer in de vrije natuur, te midden van de eenzaamheid der bergen, ontwikkelde zijn genie voor de muziek en de dichtkunst, en bepaalde zijne gedachten bij den Schepper; zijn langdurig verblijf in de woestijn kweekte zijne heldhaftigheid aan, zoomede geduld, en geloof in God; deze alle waren van God verordende middelen om hem voor Israels troon op te leiden. David had veel van Gods liefde in zijn hart ontwaard, en eene ruime mate van Zijnen Geest genoten; in Sauls geschiedenis had hij de volslagen waardeloosheid van de menschelijke wijsheid gezien. En toch werd Davids karakter zoo door aardschen voorspoed en eer verzwakt, dat hij herhaaldelijk door den verleider overwonnen werd.PEP 771.2

    De omgang met de Heidenen deed bij hem de begeerte ontstaan om hunne gewoonten na te volgen, en verwekte in hem een verlangen naar wereldsche grootheid. Wijl het Jehova’s volk was, zoo kwam Israel eer toe; doch toen de hoogmoed en het zelfvertrouwen toenamen, waren de Israelieten niet langer te vreden met hunnen voorrang. Zij schatten hunnen rang onder de natiën hooger. Het kon niet anders, of deze gezindheid moest ten val leiden. Ten einde andere volken te onderwerpen, besloot David zijn leger te vergrooten, door al de dienstplichtigen te doen dienen. Maar om dat te kunnen doen, moest het volk geteld worden. Hoogmoed en eerzucht zetten den koning daartoe aan. Eene volkstelling zou tevens ook het verschil aantoonen tusschen de sterkte toen David den troon beklom, en nu hij een langen tijd voorspoediglijk geregeerd had. Dit strekte om het reeds te groote zelfvertrouwen van koning en volk nog meer te ontwikkelen. De Schrift zegt: “Toen stond de Satan op tegen Israel, en hij porde David aan, dat hij Israel telde.”1Zie 1 Kron. 21. Israels voorspoed onder Davids regeering waren zij meer aan Gods zegen verschuldigd, dan aan des konings bekwaamheid en de sterkte zijner strijdmacht. Daarbij zou het vermeerderen van ‘s rijks inkomsten voor het leger den omringenden volken den indruk geven, dat Israel op zijn leger, en niet op Jehova’s sterkte vertrouwde.PEP 772.1

    Hoewel de Israelieten hoogmoedig op hunne nationale grootheid waren, ontving Davids plan om de krijgsdienst te vergrooten toch niet veel bijval bij het volk. Er ontstond veel ontevredenheid over de voorgestelde opschrijving; dientengevolge oordeelde men het noodzakelijk om krijgsoversten de volkstelling te laten doen, instede van de priesters en ambtenaren, die het gewoonlijk deden. Het doel dezer onderneming druischte echter geheel tegen de beginselen der theocratie in. Zelfs Joab, hoe gewetenloos hij zich ook betoond had, protesteerde er tegen. Hij zeide: “De Heere doe tot Zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer: zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijnen heer tot knechten? waarom verzoekt mijn heer dit? waarom zou het Israel tot schuld worden? Doch het woord des konings nam de overhand tegen Joab: derhalve toog Joab uit, en hij doorwandelde gansch Israel; daarna kwam hij weder te Jeruzalem.” De telling was nog niet voleindigd, of David was al van zijne zonde overtuigd. Zelfverwijtend zeide hij tot God: “Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb: maar neem toch nu de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gehandeld.” Des morgens van den anderen dag werd de profeet Gods met de volgende boodschap tot David gezonden: “Aldus zegt de Heere: Drie dingen leg Ik u voor; kies u een uit die, dat Ik u doe. ... Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; of drie dagen het zwaard des Heeren, dat is, de pestilentie in het land, en eenen verdervenden engel des Heeren in al de landpalen van Israel. Zoo zie nu toe,” zeide de profeet, “wat antwoord ik dien zal wederbrengen, die mij gezonden heeft.”PEP 772.2

    De koning antwoordde: “Mij is zeer bang: laat mij toch in de hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de handen der menschen niet vallen.”22 Sam. 24:14.PEP 775.1

    Het land werd met pestilentie geslagen, waardoor er zeventig duizend in Israel vielen. De plaag was de hoofdstad nog niet binnengedrongen, en “als David zijne oogen ophief, zoo zag hij den engel des Heeren, staande tusschen de aarde en tusschen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijne hand, uitgestrekt over Jeruzalem: toen viel David, en de oudsten, bedekt met zakken, op hunne aangezichten.” De koning pleitte voor Israel bij God: “Ben ik het niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? ja, ik zelf ben het, die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb, maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O Heere, mijn God, dat toch uwe hand tegen mij, en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen uw volk ter plage.”PEP 775.2

    De telling had ontevredenheid onder het volk verwekt; desniettemin hadden zij dezelfde zonden gekoesterd, die David tot deze daad hadden aangezet. Gelijkerwijs de Heere David om Absaloms zonde bezocht, zoo strafte Hij Israels zonde nu om Davids vergrijp.PEP 775.3

    De verdervende engel had opgehouden het volk buiten Jeruzalem te dooden. Hij stond nu op den berg Moria, “bij den dorschvloer van Oman, den Jebusiet.” Op last van den profeet, begaf David zich derwaarts, bouwde den Heere een altaar, “en offerde brandofferen en dankofferen. Als hij den Heere aanriep, zoo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel, op het brandofferaltaar.”31 Kron. 21:26; 2 Sam. 24:25. “Alzoo werd de Heere den lande verbeden, en deze plage van over Israel opgehouden.”PEP 775.4

    De plaats, waarop het altaar gebouwd werd, zou voortaan heilige grond zijn, en daarom bood Ornan het David als een geschenk aan. Doch de koning weigerde het aan te nemen. “Neen, maar ik zal het zekerlijk van u koopen voor den prijs,” zeide hij, “want ik zal den Heere, mijnen God, niet offeren brandofferen om niet. Alzoo kocht David den dorschvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkelen.” Deze plaats, gedenkwaardig als de plek, waar Abraham het altaar bouwde om er zijnen zoon te offeren, en nu geheiligd door deze verlossing, werd naderhand gekozen tot standplaats voor den tempel, dien Salomo bouwde.PEP 776.1

    Nog een andere schaduw verdonkerde de laatste jaren van Davids leven. Hij had nu den ouderdom van zeventig jaar bereikt. De wederwaardigheden, waaraan hij gedurende zijne zwervelingsjaren was blootgesteld, de vele oorlogen, de zorgen en het hartzeer zijner latere jaren had de fontein zijns levens bijna uitgedroogd. Ofschoon zijn verstand zijne kracht en helderheid behield, zoo kon hij toch, tengevolge van de verzwakking des ouderdoms en de begeerte om in afzondering te leven, niet zoo spoedig bespeuren wat er in zijn rijk gaande was. Opnieuw brak er een opstand uit, zelfs nabij zijnen troon. Wederom vertoonde zich de vrucht van Davids toegeeflijkheid. De persoon, die nu naar den troon stond, was Adonia, “zeer schoon van gedaante,” doch beginselloos en onverschillig. Gedurende zijne jeugd was hij niet aan den band gehouden: want “zijn vader had hem niet bedroefd van zijne dagen, zeggende: Waarom hebt gij alzoo gedaan?”41 Kon. 1. Nu verzette hij zich tegen Gods gezag, die Salomo tot troonopvolger verkoren had. Beide wat natuurlijken aanleg en godsdienstig beginsel betrof, was Salomo beter geschikt dan zijn broeder om Israels heerscher te worden; maar trots God Zijne keuze duidelijk had te kennen geven, vond Adonia toch voorstanders. Joab, schoon aan vele misdaden schuldig, was den koning tot dusver trouw gebleven; doch nu sloot hij zich aan bij de samenzweerders tegen Salomo; eveneens deed Abjathar, de pri ester.PEP 776.2

    De rebellie stond op het punt uit te breken; de samenzweerders hadden een groot feest buiten de stad bepaald, en bij die gelegenheid zou men Adonia koning maken; doch deze plannen werden verijdeld door de besliste maatregelen van enkele trouwe personen, waaronder Zadok, de priester, Nathan, de profeet, en Bathseba, de moeder van Salomo, de voornaamsten waren. Zij maakten de zaak aan den koning bekend, en herinnerden hem, dat God bevolen had, dat Salomo zijn opvolger worden zou. David deed oogenblikkelijk afstand van den troon, en Salomo werd dadelijk gezalfd en als koning uitgeroepen. De samenzwering was verpletterd. Hare aanleggers hadden de doodstraf verdiend. Abjathars leven werd gespaard, wegens zijn ambt en zijne voormalige trouw aan David; doch de hoogepriesterlijke bediening werd hem ontnomen en aan de linie van Zadok gegeven. Joab en Adonia kregen verlenging van leven, doch na Davids overlijden ondergingen zij de straf hunner misdaad. De volvoering van het vonnis over Davids zoon volbracht de viervoudige vergelding, welke getuigde, dat God van des vaders zonde gruwde.PEP 776.3

    Van af het begin zijner regeering was het een van Davids geliefkoosde plannen om den Heere eenen tempel te bouwen. Hoewel het hem niet vergund werd dit voornemen ten uitvoer te brengen, zoo had hij evenwel geene verminderde belangstelling in dat plan getoond. Hij had een grooten voorraad van kostbare materialen, — goud, zilver, kostelijke steenen, marmer, en van het allerkostelijkste hout, — bijeen gebracht. En nu moesten deze schatten, die hij vergaderd had, aan anderen worden overgedaan: want anderen moesten een huis voor de ark, het zinnebeeld van Gods tegenwoordigheid, bouwen.PEP 777.1

    Bemerkende, dat zijn einde nabij was, liet de koning Israels oversten en de voornaamsten des volks tot zich roepen, om zijne laatste bevelen te ontvangen. Hij wilde hun zijne opdracht stervende op het hart binden, en hunne samenwerking en ondersteu-ning verzekeren voor het groote werk, dat verricht moest worden. Wegens zijne lichamelijke zwakheid verwachtte men niet, dat hij deze overdracht persoonlijk zou kunnen doen; doch Gods ingeving bezielde hem, en met eene buitengewone kracht en vurigen ijver werd hij in staat gesteld om het volk voor de laatste maal toe te spreken. Hij deelde hun zijne begeerte mede om den tempel te bouwen, alsmede dat de Heere dit aan zijnen zoon Salomo had opgedragen. Gods verzekering luidde aldus: “Uw zoon Salomo, die zal mijn huis en mijne voorhoven bouwen; want Ik heb hem mij uitverkoren tot eenen zoon, en Ik zal hem tot eenen Vader zijn. En Ik zal zijn koninkrijk bevestigen tot in eeuwigheid: indien hij sterk wezen zal, om mijne geboden en mijne rechten te doen, gelijk te dezen dage.” “Nu dan,” aldus vervolgde David, “voor de oogen van het gansche Israel, de gemeente des Heeren, en voor de ooren onzes Gods, houdt en zoekt al de geboden des Heeren, uws Gods; opdat gijlieden dit goede land erfelijk bezit, en uwen kinderen na u tot in eeuwigheid doet erven.”51 Kron. 28, 29.PEP 777.2

    David had het bij ervaring geleerd hoe moeilijk het pad van hem is, die zich van achter God afkeert. Hij had den vloek der geschondene wet gevoeld en de vrucht der overtreding geplukt; daarom verlangde hij van ganscher hart, dat Israels voorgangers Gode getrouw zouden zijn, en dat Salomo des Heeren wet gehoorzamen en die zonden mijden zou, die zijns vaders gezag verzwakt, zijn leven verbitterd, en God onteerd hadden. David wist, dat daar nederigheid des harten toe noodig was, zoomede een voortdurend vertrouwen op God, en onophoudelijke waakzaamheid om de verleidingen te kunnen weerstaan, die Salomo in zijne verhevene betrekking bestormen zouden: want zulke uitstekende personen stelt Satan tot een mikpunt voor zijne pijlen. Zich tot zijnen zoon wendende, die nu reeds als opvolger erkend was, zeide David: “En gij, mijn zoon Salomo, ken den God uws vaders, en dien Hem met een volkomen hart en met eene willige ziel; want de Heere doorzoekt alle harten, en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten: indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstooten. Zie nu toe, want de Heere heeft u verkoren, dat gij een huis ten heiligdom bouwt; wees sterk en doe het.”PEP 778.1

    David gaf Salomo nauwkeurige bevelen voor den bouw van den tempel, alsmede plannen voor elk gedeelte, voor de gereedschappen van den dienst, zooals God ze hem getoond had. Salomo was nog jong, en daarom deinsde hij terug voor de zware verant-woordelijkheid, welke op hem rusten zou, gedurende den tempelbouw alsmede in de regeering over Gods volk. Daarna zeide David tot zijnen zoon: “Wees sterk, en heb goeden moed, en doe het, vrees niet en wees niet verslagen: want de Heere God, mijn God, zal met u zijn; Hij zal u niet begeven.”PEP 778.2

    En opnieuw sprak David de vergadering aldus aan: “God heeft mijnen zoon Salomo alleen verkoren, eenen jongeling en teeder: dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor eenen mensch, maar voor God, den Heere.” Voorts zeide hij: “Ik nu heb uit al mijne kracht bereid, tot het huis mijns Gods,” en daarop volgt eene opnoeming van de bouwstoffen, welke hij vergaderd had. Daarenboven zeide hij: “Uit mijn welgevallen tot het huis mijn Gods, geeft ik het bijzonder goud en zilver, dat ik heb, tot het huis mijns Gods daarenboven, behalve al wat ik ten huize des heiligdoms bereid heb: drie duizend talenten gouds, van het goud van Ofir, en zeven duizend talenten van gelouterd zilver, om de wanden der huizen te overtrekken.” “En wie is er willig,” vroeg hij de vergaderde menigte, die reeds rijkelijk gegeven had, “heden zijne hand den Heere te vullen?”PEP 778.3

    “Toen gaven vrijwillig de oversten der vaderen, en de oversten der stammen van Israel, en de oversten der duizenden en der hon-derden, en de oversten van het werk des konings; en zij gaven, tot den dienst, van het huis Gods, vijf duizend talenten gouds, en tien duizend drachmen, en tien duizend talenten zilvers, en achttien duizend talenten kopers, en honderd duizend talenten ijzers. En bij wien steenen gevonden werden, die gaven zij in den schat van het huis des Heeren, onder de hand van Jehiël, den Gersoniet. En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven, want zij gaven met een volkomen hart den Heere vrijwillig; en de koning David verblijdde zich ook met groote blijdschap.”PEP 779.1

    “Daarom loofde David den Heere voor de oogen der gansche gemeente; en David zeide; Geloofd zijt Gij, Heere, God van onzen vader Israel, van eeuwigheid tot in eeuwigheid! Uwe, o Heere, is de grootheid, de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit, want alles, wat in den hemel en op de aarde is, is uwe; uwe, o Heere, is het koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een hoofd boven alles. En rijkdom en eer zijn voor uw aangezicht, en Gij heerscht over alles; en in uwe hand is kracht en macht: ook staat het in uwe hand alles groot te maken en sterk te maken. Nu dan, onze God, wij danken U, en loven den naam uwer heerlijkheid. Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, 0m vrijwillig te geven als dit is? want het is alles van U, en wij geven het U uit uwe hand. Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als eene schaduw, en er is geene verwachting. Heere onze God, al deze menigte, die wij bereid hebben, om U een huis te bouwen, den naam uwer heiligheid, dat is van uwe hand, en het is alles uwe. En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft, en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtigheden.PEP 779.2

    “Ik heb in oprechtigheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven, en ik heb nu met vreugde uw volk, dat hier gevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft. O Heere, Gij God onzer vaderen, Abraham, Izaäk, en Israel, bewaar dit in der eeuwigheid in den zin der gedachten van het hart uws volks, en richt hun hart tot U. En geef mijnen zoon Salomo een volkomen hart, om te houden uwe geboden, uwe getuigenissen, en uwe inzettingen; en om alles te doen, en om dit paleis te bouwen, hetwelk ik bereid heb. Daarna zeide David tot de gansche gemeente: Looft nu dën Heere, uwen God. Toen loofde de gansche gemeente den Heere, den God hunner vaderen; en zij neigden het hoofd, en zij bogen zich neder voor den Heere, en voor den koning.”PEP 779.3

    Met de grootste belangstelling had de koning de materialen voor den bouw en de versiering van den tempel verzameld. Hij had de schoone gedichten opgesteld, die in latere jaren in deszelfs zalen zouden worden gezongen. En nu verheugde zich zijn hart in God, omdat de oudsten en de voorgangers des volks zoo vrijwillig aan zijne aanmaning gehoor gegeven en zich zoo vrijgeviglijk aan het werk overgegeven hadden. En nu zij zich tot den dienst beschikbaar gesteld hadden, nu waren zij ook genegen om meer te doen. Zij vergrootten de giften door van hunne bezittingen in de schatkist te storten. David had zijne onwaardigheid recht gevoeld, tijdens hij de bouwstoffen voor het huis des Heeren verzamelde, en nu was zijn hart met vreugde vervuld, nu hij zag, hoe bereidwillig de edelen zijns rijks waren om van hunne schatten aan Jehova zoomede zich zei ven aan Zijnen dienst te wijden. God alleen had Zijn volk deze toegenegenheid geschonken. Daarom moet Hem, en niet den mensch, de eer worden toegebracht. Hij voorzag het volk van de schatten dezer aarde, en Zijn Geest had hen gewillig gemaakt om hunne kostelijkheden voor den bouw van den tempel af te staan. Alles kwamen van den Heere; indien Zijne liefde het hart van het volk niet bewogen had, dan zouden des konings pogingen vruchteloos zijn gewèest, en de tempel zou nooit gebouwd zijn geworden. Alles, wat de mensch van ‘s Heeren voorraad ontvangt, behoort den Heere voortdurend toe. Welke schoone en kostelijke dingen dezer aarde God gegeven heeft, die heeft Hij gegeven om er den mensch mede te beproeven, — om de zuiverheid der liefde voor Hem en hunne waardeering Zijner zegeningen te toetsen. Hetzij het de schatten des rijkdoms of des verstands zijn, zij moeten, als een vrijwillig offer, aan .Jezus’ voeten worden gelegd; intusschen moet de gever David nazeggen: “Want het is alles van U, en wij geven het uit uwe hand.”PEP 780.1

    Toen hij den dood voelde naderen, was Davids hart nog bezwaard met een verlangen, dat het Salomo en Israel mochten wel gaan; en deze voorspoed, dat wist hij wel, zou grootelijks afhangen van des konings getrouwheid. “Zoo gebood hij zijnen zoon Salomo, zeggende: Ik ga heen in den weg der gansche aarde; zoo wees sterk, en wees een man. En neem waar de wacht des Heeren, uws Gods, om te wandelen in Zijne wegen, 0m te onderhouden Zijne inzettingen, en Zijne geboden, en Zijne rechten . . . opdat gij verstandiglijk handelt in al wat gij doen zult; öpdat de Heere bevestige Zijn woord, dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uwe zonen mijnen weg bewaren, om voor mijn aangezicht trouwelijk, met hun gansche hart en met hunne gansche ziel te wandelen, zoo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon van Israel.”61 Kon. 2:1-4.PEP 781.1

    Davids “laatste woorden,” die geboekt staan, zijn een gezang, — een lied van vertrouwen, van de zuiverste beginselen, en van een onuitbluschbaar geloof getuigende: — PEP 781.2

    “David, de zoon van Isai, zegt,
    En de man, die hoog is opgericht,
    De gezalfde van Jakobs God,
    En liefelijk in psalmen van Israel, zegt:
    De Geest des Heeren heeft door mij gesproken:
    Er zal zijn een Heerscher over de menschen,
    Een Rechtvaardige, een Heerscher in de vreeze Gods.
    En Hij zal zijn gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat,
    Des morgens zonder wolken,
    Wanneer van den glans naar den regen
    De grasscheutjes uit de aarde voortkomen.
    Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God,
    Nogtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld
    Dat in alles wel geordineerd en bewaard is;
    Voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust.”72 Sam. 23:1-5.
    PEP 781.3

    Diep was David gevallen, maar diepgaand was ook zijn berouw, vurig zijne liefde, en sterk zijn geloof. Hem was veel vergeven, en daarom had hij ook veel lief.8Luk. 7:47.PEP 781.4

    De psalmen Davids beschrijven allerhande ervaringen, van de diepste diepten der schuldbewustheid en zelfverdoemenis tot het sterkste geloof en het innigst verkeer met God. Zijne levensbeschrijving verklaart, dat de zonde niets dan smart en schande baart, doch dat Gods liefde tot in de diepste afgrond kann afdalen, dat het geloof de boetvaardige ziel kann opvoeren en in de erfenis der kinderen Gods kan doen deelen. Van al de verzekeringen, welke in Zijn Woord vervat zijn, worden daarin de sterkste bewijzen gevonden voor de getrouwheid, de rechtvaardigheid, en de onkreukbare verbondstrouw van God.PEP 781.5

    De mensch “vlucht als eene schaduw, en bestaat niet,” “maar het woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid.” “Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vreezen, en Zijne gerechtigheid aan kindskinderen; aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijne bevelen denken, om die te houden.”9Job 14:2; Jes. 40:8; Ps. 103:17, 18.PEP 782.1

    * * * * *

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents