Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Uit De Schatkamer Der Getuigenissen, vol. 2 - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    DE MACEDONISCHE ROEP BEANTWOORDEN

    Nooit was er meer behoefte aan vurige, zelfverloochenende arbeid in het werk Van Christus dan nu, gezien de uren der genade ten einde lopen en de laatste genadeboodschap aan de wereld gebracht moet worden. Mijn ziel binnen in mij wordt onrustig, als de Macedonische roep weerklinkt van alle kanten, vanuit de steden en dorpen van ons eigen land, van over de Atlantische en de Grote Oceaan, en van de eilanden der zee: “Kom over.... en help ons.” Handelingen 16:9. Broeders en zusters, wilt u die roep beantwoorden? en zeggen: “Wij willen onszelf verloochenen in de opschik van onze huizen, in de opschik van onze persoon, in het bevredigen van onze begeerte. Wij zullen de middelen geven die ons toevertrouwd zijn voor Gods werk, en zullen ons zonder enig voorbehoud wijden aan Zijn werk.” De behoeften van het werk zijn ons blootgelegd; de lege kassen doen een dringend beroep op ons om te helpen. Eén gulden in deze tijd is meer waard voor het werk dan tien gulden in de toekomst.USG2 347.1

    Werkt, broeders, werkt nu u de kans nog hebt, zolang het dag is. Werkt, want “de nacht komt, wanneer niemand werken kan”. Hoe spoedig die nacht kan komen, kan niemand van u zeggen. Maar nu is hef uw kans; maakt er gebruik van. Zijn er sommigen die persoonlijk niet kunnen meewerken in de zendingsarbeid, laten die dan zuinig leven, en geven van hun verdiensten. Zo kunnen ze financieel bijdragen om boeken en geschriften te zenden aan hen die niet het licht der waarheid hebben; zij kunnen bijdragen in de onkosten der studenten die zich gereedmaken voor het zendingswerk. Laat elke gulden die u kunt sparen, belegd worden op de bank des hemels.USG2 347.2

    “Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen. Maar vergadert u schatten in de hemel, waar noch mot noch roest ze verderven, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.” Mattheüs 6 : 19—21.USG2 347.3

    Dit zijn de woorden van Jezus, Die u zó liefhad, dat Hij Zijn eigen leven gaf, opdat u met Hem een tehuis mocht hebben in Zijn Koninkrijk. Onteert uw Here niet door Zijn uitdrukkelijk gebod in de wind te slaan.USG2 348.1

    God doei een beroep op hen die landerijen en huizen bezitten, om die ie verkopen en het geld daar te besteden waar het voorziet in het grote gebrek van het zendingsveld. Wanneer ze eenmaal de wezenlijke voldoening gesmaakt hebben die daaruit voortvloeit, zullen zij dat kanaal openhouden, en de gelden welke de Here hun toevertrouwde, zullen aanhoudend in de schatkist vloeien, opdat zielen bekeerd mogen worden. Deze zielen zullen op hun beurt dezelfde zelfverloochening, spaarzaamheid en eenvoud om Christus’ wille in praktijk brengen, opdat ook zij God hun offers kunnen brengen. Door deze talenten, verstandig gebruikt, kunnen weer andere zielen bekeerd worden; en zo gaat het werk verder en laat zien dat de gaven Gods op prijs gesteld worden. De Gever wordt erkend en de heerlijkheid slaat op Hem terug door de trouw van Zijn rentmeesters.USG2 348.2

    Wanneer we dit ernstige beroep doen ten bate van Gods werk, en wijzen op de financiële tekorten van onze zendingsvelden, zullen gewetonsvolle zielen die de waarheid geloven, daardoor diep geschokt worden. Evenals de arme weduwe van wie Christus woorden vanlof sprak, die haar twee penningen in de offerbus wierp, geven zij, in hun armoede, tot het uiterste van hun kunnen. Dezulken ontzeggen zich vaak de allernoodzakelijkste levensbehoeften; terwijl er mannen en vrouwen zijn die, in het bezit van landerijen en huizen, hangen aan hun aardse schat met een zelfzuchtige taaiheid, en geen geloof genoeg hebben in de boodschap en in God om hun geld in Zijn werk te steken. Op deze laatsten slaan vooral de woorden van Christus: “Verkoopt het-geen gij hebt, en geeft aalmoes.” Lucas 12 : 33.USG2 348.3

    Er zijn arme mannen en vrouwen die mij in hun brieven om raad vragen of ze hun huizen zullen verkopen en de opbrengst voor het werk zullen geven. Ze zeggen dat de aanvragen om gelden hen ontroeren en ze willen iets doen voor de Meester, Die alles voor hen gedaan heeft. Tot dezulken zou ik willen zeggen: “Mogelijk is het momenteel niet uw plicht om uw huisjes juist nu te verkopen, maar gaat voor uzelf bij God te rade; de Here zal zeker uw ernstige gebeden om wijsheid ten einde uw plicht te kennen, horen.” Zou er meer een zoeken zijn naar God en hemelse wijsheid en een minder zoeken naar wijsheid van mensen, dan zou er van de hemel een veel groter licht zijn en zou God de nederige zoeker zegenen.USG2 349.1

    Maar ik kan tot hen wie God goederen heeft toevertrouwd, die landerijen en huizen hebben zeggen: “Begin te verkopen en geef aalmoezen. Stel niet uit. God verlangt meer van u dan u bereid was te doen.” We doen een beroep op hen die middelen hebben, om onder ernstig gebed te vragen: Waar ligt de lijn van de Goddelijke aanspraken op mij en mijn eigendom? Er is nu een werk te doen om een volk, dat zal staan in de dag des Heren, voor te bereiden. Gelden moeten gestoken worden in het werk om mensen te redden, die op hun beurt weer voor anderen zullen werken. Weest nauwgezet om God het Zijne terug te geven. Een oorzaak waarom er zo’n grote dorheid is ten aanzien van Gods Geest, is dat zovelen God beroven.USG2 349.2

    Er ligt een les voor ons in de ervaring van de gemeenten in Macedonië, zoals door Paulus beschreven. Hij zegt dat rij “zichzelf eerst aan de Here gaven”. 2 Corinthe 8 : 5. Toen waren ze verlangend hun gelden voor Christus te geven. “Dat in vele beproeving der verdrukking de overvloed hunner blijdschap en hun zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot de rijkdom hunner milddadigheid. Want zij zijn naar vermogen (ik betuig het), ja, boven vermogen gewillig geweest; ons met vele vermaning biddende dat wij de gave wilden aannemen.” 2 Corinthe 8 : 2—4.USG2 349.3

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents