Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK XXXIII—VAN SINAÏ NAAR KADES-BARNEA.

    EERST nadat de Israelieten reeds een geruimen tijd aan den Sinaï gelegerd waren geweest, begonnen zij den tabernakel te bouwen; en dat heilige gebouw werd in het begin van het tweede jaar na den uittocht opgericht. Daarna werden de priesters gewijd, het Pascha gegeten, het volk geteld, en de verschillende regelingen van maatschappelijk en godsdienstig belang voltooid, zoodat zij bijna een jaar lang aan den Sinaï vertoefden. Hun eeredienst was nu meer vormelijk geworden, er waren burgerlijke wetten voor de natie uitgevaardigd, ook waren zij in eene meer werkdadige organisatie gevormd met het oog op hunnen intocht in Kanaan.PEP 373.1

    Israels burgerlijk bestuur kenmerkte zich door zijne volkomene organisatie, die ter zelfder tijd een wonder van volmaaktheid en toch eenvoudig was. De orde, welke allerwege in Gods schepping uitblinkt, openbaarde zich ook in Israels staathuishoudkunde. God was het hoogste gezag, die alleen over Israel te gebieden had. Mozes was door God tot hunnen zichtbaren leidsman aangesteld, en moest voor de uitvoering Zijner wetten zorgen. Een raad van zeventig, van Israels oudsten, werd naderhand gekozen om Mozes behulpzaam te zijn in het behartigen der nationale belangen. Naast dezen stonden de priesters, die des Heeren raad in het heiligdom moesten vragen. Oversten, of vorsten, heerschten over de stammen. Onder hen stonden “oversten van duizenden, en oversten van honderden, en oversten van vijftigen, en oversten van tienen;” bovendien waren er ook nog ambtlieden, die met bijzondere zaken belast warenPEP 373.2

    Het Hebreeuwsche leger was volgens de volmaakte orde verdeeld. Het bestond uit drie groote afdeelingen, die hunne aangewezene plaatsen in de legering innamen. In het midden stond de tabernakel, waarin de onzichtbare Koning woonde. Rondom denzelven lagen de priesters en de Levieten gelegerd. En rondom hen lagen al de andere stammen.PEP 373.3

    De Levieten waren met den dienst des tabernakels belast, zoowel wanneer zij verreisden als wanneer zij zich gelegerd hadden. Als het leger voort trok, moesten zij de heilige tent afbreken; en als men eene nieuwe legerplaats bereikt had, moesten zij haar weder opslaan. Niemand der andere stammen mocht haar, op straffe des doods, genaken. En de Levieten waren weder in drie afdeelingen verdeeld; elke afdeeling bevatte de afstammelingen der drie zonen van Levi, en had zoowel haar bijzonder werk als plaats. Voor en ‘t dichst bij den tabernakel stonden de tenten van Mozes en Aaron. Aan de zuidzijde lagen de Kohathieten, die het toevoorzicht hadden over de ark en de andere gereedschappen; aan de noordzijde lagen de Merarieten, die het opzicht over de berderen, de pilaren, de voeten, enz. hadden; terwijl de Gersonieten aan de achterzijde gelegerd lagen, en de gordijnen en de deksels der tent dragen moesten.PEP 374.1

    De plaatsen der andere stammen waren ook aangewezen. Ieder moest zich onder zijne banier legeren en optrekken, naar luid van des Heeren bevel: “De kinderen Israels zullen zich legeren, een ieder onder zijne banier, naar de teekenen van het huis hunner vaderen; rondom tegenover de tent der samenkomst zullen zij zich legeren.” “Gelijk als zij zich legeren zullen, alzoo zullen zij optrekken, een iegelijk aan zijne plaats, naar hunne banieren.”1Num. 2:2, 17. De gemengde menigte, die met Israel uit Egypte opgetrokken was, mocht geene inkwartiering onder de stammen hebben, maar moest zich aan de buitenposten legeren; hunne nakomelingen mochten eerst in het derde geslacht in de vergadering des Heeren komen.2Deut. 23:7, 8.PEP 374.2

    Op de strengste reinheid zoowel als op de stipste orde werd, zoowel in de legerplaats als in hare omgeving, aangedrongen. Alles stond onder nauwgezette gezondheidswetten. Zoo iemand, wegens welke oorzaak dan ook, onrein was, hij mocht niet in de vergadering komen. Deze maatregelen werden ter bewaring van de gezondheid onder die groote menigte eene noodzakelijkheid; daarenboven moesten de Israelieten zich volkomen ordelijk gedragen en rein zijn, opdat de Heere onder hen wonen mocht. Zijn bevel luidde aldus: “Want de Heere uw God wandelt in het midden van uw leger om u te verlossen, en om uwe vijanden voor uw aangezicht te geven; daarom zal uw leger heilig zijn.”PEP 374.3

    Op al de reizen der kinderen Israels toog de ark des verbonds des Heeren voor hunne aangezichten “om voor hen eene rustplaats uit te speuren.”3Num. 10:33. De heilige kist, waarin Gods heilige wet geborgen lag, werd door de kinderen van Kohath in de voorhoede gedragen. Voor hen gingen Mozes en Aäron; en de priesters, die de zilveren trompetten droegen, lagen in hunne nabijheid gelegerd. Deze priesters ontvingen de bevelen van Mozes en maakten ze den volke door middel van de trompetten bekend. De oversten der heiren moesten nauwkeuriglijk acht geven op de orders, die door de trompetten aangekondigd werden, en hunne afdeelingen diensvolgens besturen. Wie de bevelen niet gehoorzaamde, werd om het leven gebracht.PEP 374.4

    God is een God van orde. In den hemel heerscht de volmaakte orde; de bewegingen der engelenscharen getuigen van onderworpenheid en de grootste geoefendheid. Succes is van orde en eene harmonische beweging afhankelijk. God vordert nu ook orde en regel in het betrachten van Zijnen dienst, niet minder dan eertijds onder Israel. Wie in Zijnen wijngaard werk verricht, moet vlijtig, en niet slordig noch onordelijk zijn. Ten einde Hij het zegel Zijner goedkeuring op het werk moge kunnen zetten, zoo moet het met getrouwheid en nauwkeurigheid worden verricht.PEP 375.1

    God zelf leidde de Israelieten op al hunne reizen. Hunne rustplaatsen werden door het nederdalen der wolkkolom aangeduid; en zoo lang zij te dier plaatse vertoeven moesten, bleef de wolk boven den tabernakel staan. En wanneer zij van boven den tabernakel verheven werd, dan moesten zij verreizen. Beide bij het vertrekken en bij het stilstaan werd God op eene plechtige wijze aangeroepen. “Het geschiedde nu in het optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op, Heere, en laat uwe vijanden verstrooid worden, en uwe haters van uw aangezicht vlieden? En als zij rustte, zeide Hij: Kom weder, Heere, tot de tien duizenden der duizenden van Israel.”4Num. 10:35, 36.PEP 375.2

    De afstand van den Sinai tot aan Kades-Barnea, aan de grenzen van Kanaän gelegen, was slechts elf dagreizen; en met het vooruitzicht van het goede land spoedig in bezit te zullen nemen hervatten de Israelieten hunnen tocht, toen de wolk eindelijk het sein gaf, dat zij voorwaarts moesten rukken. Jehova had wonderen voor hen gedaan, toen zij uit Egypteland werden uitgeleid, maar welke zegeningen mochten zij nu verwachten, nu zij zich plechtiglijk verbonden hadden om Hem als hunnen souverein aan te nemen, en zij wederkeerig door den Allerhoogste als het uitverkoren volk waren aangenomen?PEP 375.3

    Evenwel konden velen er haast niet toe komen om de plaats, waar zij zoo lang gelegerd waren geweest, te verlaten. Zij beschouwden haar bijna als hunne woonplaats. Onder de beschutting van die muren van graniet had God Zijn volk vergaderd, van alle andere natiën afgezonderd, en hun Zijne heilige wet gegeven. Zij schepten vermaak in naar dien heiligen berg te staan kijken, op welks grauwe spitsen en barre ruggen des Heeren heerlijkheid zoo dikwerf was vertoond. Die plaats was zoo nauw aan de tegenwoordigheid Gods en der engelen verwantschapt, dat zij hun te heilig toescheen om haar met blijdschap, ja zelfs zonder droefgeestigheid te kunnen verlaten.PEP 375.4

    Toen de trompetters eindelijk het sein gaven, trok het gansche leger voorwaarts; de tabernakel werd in het midden gedragen, en iedere stam bewoog zich op zijne plaats, onder zijn eigene banier. Alle oogen staarden met belangstelling op de wolk om te zien werwaarts zij hen leiden zou. En toen zij zich in eene oostelijke richting bewoog, waar de bergen bijna onbeklimbaar schenen, gevoelden zij zich ontmoedigd, en begonnen velen te twijfelen.PEP 376.1

    Hoe verder zij voorttrokken hoe moeilijker de weg werd. Zij moesten door eene steenachtige kloof en onvruchtbare streek trekken. Rondom hen lag de groote woestijn — “een land van wildernissen en kuilen, een land van dorheid en schaduw des doods, een land, waar niemand doorging, en waar geen mensch woonde.”5Jer. 2:6. Heinde en verre waren de rotsholten opgevuld met mannen, vrouwen, en kinderen, met lastdieren en wagens, en met kudden van hoornen kleinvee. De voorhoede bewoog zich derhalve slechts langzaam en met moeite. Bovendien was de menigte, wegens het langdurig verblijf op die eene plaats, niet in staat om de gevaren en de moeilijkheden van den weg te kunnen trotseeren.PEP 376.2

    Ten einde van drie dagen werden er klachten in ‘t openbaar geüit. Deze ontstonden onder de gemengde menigte, die het in alle opzicht niet met Israel eens was, en er steeds over uit was om iets berispenswaardigs te vinden. De murmureerders waren niet met de richting te vreden; zij vonden onophoudelijk fout met den weg, dien Mozes was ingeslagen, niettegenstaande zij goed wisten, dat hij de leiding van de wolk volgde. De ontevredenheid is besmettelijk, en daarom openbaarde zij zich weldra in de vergadering.PEP 376.3

    Wederom eischten zij vleesch. Zij waren niet tevreden niettegenstaande het manna hun in overvloed gegeven werd. Zoolang de Israelieten in Egypte dienstbaar waren geweest, hadden zij zich met het eenvoudigste voedsel moeten vergenoegen; het smaakte hun echter goed vanwege den harden arbeid en de karigheid. Velen der Egyptenaren, die nu onder hen verkeerden, waren daarentegen aan de smakelijkste spijzen gewend; dientengevolge waren zij de eersten, die klaagden. Toen het manna gegeven werd, juist voor zij den Sinaï bereikten, gaf God hun vleesch in antwoord op hun geschreuw; maar zij kregen het slechts voor éénen dag.PEP 376.4

    God had hun even gemakkelijk vleesch als manna kunnen geven; doch Hij onthield het hun om hun bestwil. Zijn doel was om hun voedsel te verschaffen, dat beter aan hun welzijn beantwoordde, dan het koorts-verwekkende voedsel, waaraan zij in Egypte gewend waren geweest. Hun bedorven smaak moest tot den normalen toestand worden terug gebracht, ten einde zij het voedsel, dat oorspronkelijk aan clen mensch gegeven werd, weder met smaak kon-den genieten. In Eden gaf God Adam en Eva de zaadzaaiende vruchten des aardrijks; om die reden onthield Hij hun het vleesch.PEP 377.1

    Satan maakte hen wijs, dat die restrictie onrechtvaardig en wreed was. Hij deed hen naar het verbodene lusten, wijl hij goed begreep, dat de onbedwongen eetlust op het dierlijke werken zou, en het volk dientengevolge gemakkelijker onder zijn beheer zou vallen. De veroorzaker van ziekte en ellende valt den mensch steeds op de zwakste punten aan. Sedert Eva van de verbodene vrucht at, heeft hij de meerderheid van het menschdom door op de eetlust te werken zoeken te verleiden. Door dit middel slaagde hij er ook in om Israel tegen God op te zetten. Aangezien overdaad in het gebruik van spijs en drank op de dierlijke lusten werkt, zoo wordt men daardoor gemakkelijk vervoerd om de zedelijke verplichtingen te minachten.PEP 377.2

    God leidde de Israelieten uit Egypte, opdat Hij hen als een rein, heilig, en gelukkig volk in Kanaän brengen mocht. Om dat doel te bereiken, moest Hij hen aan eene tucht onderwerpen, die beide voor hen en voor hunne nakomelingen de meest gewenschte vruchten zou afwerpen. Hadden zij de eetlust leeren beteugelen, zoo zouden ziekte en zwakheid onder hen minder bekend zijn geweest. Hunne nakomelingen zouden beide spieren geestkracht bezeten hebben. Zij zouden een zuiver begrip van de waarheid en van plicht, een schrander oordeel, en een gezond verstand hebben gehad. Maar tengevolge van hunnen onwil om zich aan Gods beperkingen en eischen te onderwerpen konden zij, in eene ruime mate, dat hooge peil niet bereiken, hetwel God hun aangewezen had; mitsgaders moesten zij ook verstoken blijven van de zegeningen, die Hij hun anders wilde schenken.PEP 377.3

    De Psalmist zegt: “En zij verzochten God in hun hart, begeerende spijze naar hunnen lust. En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God eene tafel kunnen toerichten in de woestijn? Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uit vloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken; zou Hij ook brood kunnen geven? zou Hij Zijnen volke vleesch toebereiden? Daarom hoorde de Heere en werd verbolgen.”6Ps. 78:18-21. Menigmaal hadden zij gemurmureerd en in opstand verkeerd gedurende hunne reize van de Schelfzee naar den Sinaï, maar God had hunne onkunde en verblindheid genadiglijk niet met Zijne oordeelen bezocht. Doch sinds had Hij zich aan hen te Horeb geopenbaard. Zij waren zeer verlicht geworden, wijl zij aanschouwers van Gods majesteit, macht, en genade waren geweest; en daarom waren zij des te strafwaardiger van wege hun ongeloof en ontevredenheid. Daarenboven hadden zij zich verbonden om Jehova als hunnen Koning te erkennen, en Zijn gezag te eerbiedigen. Bijgevolg moest hun murmureeren nu als rebellie worden aangemerkt, en behoorde zij aanstonds op eene voorbeeldige wijze te worden gestraft, zou Israel niet in regeeringloosheid vervallen en te gronde gaan. “Want de Heere hoorde het, zoodat Zijn toorn ontstak, en het vuur des Heeren onder hen ontbrandde, en verteerde in het uiterste des legers.”7Zie Num. 11. Die zich het meest aan het murmureeren hadden schuldig gemaakt, werden door den bliksem uit de wolk gedood.PEP 378.1

    Zeer beangst bad het volk Mozes om den Heere voor hen te verbidden. Hij voldeed hieraan, en het vuur werd gedempt. Ter herinnering aan dat oordeel werd die plaats Thab-era — brand, of brandplaats — genaamd.PEP 378.2

    Weldra zag het er echter nog erger dan te voren uit. Instede van de ontkomenen tot bekeering en vernedering te stemmen, scheen dat schrikkelijk oordeel olie op het vuur hunner murmureering te zijn. Allerwege stond het volk te weenen, een ieder aan de deur zijner tent. “En het gemeene volk, dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zoo weenden ook de kinderen Israels wederom, en zeiden: Wie zal ons vleesch te eten geven? Wij gedenken aan de visschen, die wij in Egypte om niet aten; aan de komkommers, en aan de pompoenen, en aan het look, en aan de ajuinen, en aan het knoflook. Maar nu is onze ziel dor, er is niet met al, behalve dit manna voor onze oogen.” Op deze wijze legden zij hunne ontevredenheid aan den dag wegens het voedsel, dat zij van hunnen Schepper ontvingen. En zij deden het trots de onophoudelijke blijken, dat het aan hunnen toestand beantwoordde; want ondanks de vermoeienissen, die zij verduren moesten, was er niet één zwakke onder al hunne stammen.PEP 378.3

    Mozes’ moed bezweek. Hij had gebeden, dat Israel niet mocht verdelgd worden, ofschoon zijne nakomelingen in dat geval een groot volk zouden zijn geworden. Uit reine liefde voor hen had hij gebeden, dat de Heere toch liever zijn naam uit het boek des levens zou uitdelgen, dan Israel uit te roeien. Hij had alles voor hen op ‘t spel gezet, en nu werd hij op deze wijze vergolden. Al hunne wederwaardigheden, zelfs het ingebeelde lijden, alles werd hem toegeschreven; aldus verzwaarden zij door hun murmureeren den last van zorg en verantwoordelijkheid, die alreede zwaar op hem drukte. In zijne benauwdheid begon hij haast aan God te wantrouwen. Zijn gebed was bijna eene aanklacht: “Waarom hebt Gij aan uwen knecht kwalijk gedaan, en waarom heb ik geene genade in uwe oogen gevonden, dat Gij den last van dit gansche volk op mij legt? Vanwaar zou ik het vleesch hebben om al dit volk te geven? want zij weenen tegen mij, zeggende: Geef ons vleesch, dat wij eten! Ik alleen kan al dit volk niet dragen, want het is mij te zwaar.”PEP 379.1

    De Heere verhoorde zijn gebed, en beval hem zeventig der oudsten Israels te ontbieden, — mannen, die niet alleen bejaard waren, maar betrekkingen bekleedden, een gezond oordeel bezaten, en ondervinding hadden opgedaan. “En gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst,” zeide God, “en zij zullen zich daar bij u stellen. Zoo zal Ik afkomen en aldaar met u spreken; en van den Geest, die op u is, zal Ik afzonderen en op hen leggen; en zij zullen met u den last van dit volk dragen, opdat gij dien alleen niet draagt.”PEP 379.2

    De Heere liet Mozes zelf de getrouwste en bekwaamste mannen kiezen, om de verantwoordelijkheid met hem te dragen. Hun invloed zou behulpzaam zijn om het geweld des volks in toom te houden, en den opstand te dempen; hunne verheffing zou eindelijk echter eene slechte nawerking hebben. Hij zou hen nooit gekozen hebben, hadde Mozes geloof gehad in verhouding tot de bewijzen van Gods kracht en goedheid, die hij aanschouwd had. Maar hij tilde te zwaar onder zijn eigen lasten, en vergat bijna, dat hij slechts het werktuig was, waardoor God werkte. Hij was in geenen deele te verontschuldigen wegens zijn luisteren naar Israels murmureeren. Hadde hij zich geheel en al op God verlaten, de Heere zou hem voortdurend geleid en kracht voor elke onverwachte om-standigheid geschonken hebben.PEP 379.3

    Mozes werd gelast het volk voor te bereiden voor hetgeen God voor hen stond te doen. “Heiligt u tegen morgen, en gij zult vleesch eten: want gij hebt voor de ooren des Heeren geweend, zeggende: Wie zal ons vleesch te eten geven? want het ging ons wel in Egypte! daarom zal de Heere u vleesch geven, en gij zult eten. Gij zult niet éénen dag, noch twee dagen eten, noch vijf dagen, noch twintig dagen; tot een geheele maand toe, totdat het uit uwen neus uitga, en u tot eene walging zij; overmits gij den Heere, die in het midden van u is, verworpen hebt, en hebt voor Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen?”PEP 380.1

    “Zes honderd duizend te voet is dit volk,” antwoordde Mozes, “in welks midden ik ben; en Gij hebt gezegd: Ik zal hun vleesch geven, en zij zullen een geheele maand eten! Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? zullen al de visschen der zee voor hen verzameld worden, dat voor hen genoeg zij?”PEP 380.2

    Op dit wantrouwend antwoord kreeg hij de volgende bestraffing: “Zou dan des Heeren hand verkort zijn? Gij zult nu zien of mijn woord u wedervaren zal, of niet?”PEP 380.3

    Mozes deelde des Heeren woorden aan de vergadering mede en maakte ook de aanstelling der zeventig oudsten bekend. De opdracht, welke deze mannen van den grooten leidsman ontvingen, verdiende wel door de rechters en wetgevers onzer eeuw als een model van rechterlijke rechtschapenheid te worden bestudeerd: •’ Hoort de verschillen tusschen uwe broederen, en richt recht tusschen den man en tusschen zijnen broeder, en tusschen deszelfs vreemdeling. Gij zult het aangezicht in het gericht niet kennen; gij zult het kleine, zoowel als het groote, hooren; gij zult niet vreezen voor iemands aangezicht, want het gericht is Godes.”8Deut. 1:16, 17.PEP 380.4

    De zeventig werden nu opgeroepen om zich voor don tabernakel te stellen. “Toen kwam de Heere af in de wolk, en sprak tot hem, en afzonderende van den Geest, die op hem was, leide hem op de zeventig mannen, die oudsten; en het geschiedde, als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden, maar daarna niet meer.” Gelijk de discipelen op den Pinksterdag, waren zij met “kracht uit de hoogte” aangedaan. Het behaagde den Heere om hen op die wijze voor hun werk toe te rusten, en hen voor het aangezicht der vergadering te verheffen, opdat zij het noodige vertrouwen mochten bezitten, wijl God hen verkoren had om Mozes behulpzaam te zijn in de regeering.PEP 380.5

    In dit geval gaf de groote leidsman wederom een bewijs, dat hij edel en onbaatzuchtig was. Twee der zeventig hadden zich te gering geacht om de verantwoordelijkheid op zich te nemen, en waren daarom niet met hunne broederen naar den tabernaksl gegaan; maar de Geest des Heeren viel ook op hen, en zij profeteerden. Jozua, daarvan aanzegging ontvangen hebbende, wilde die buitensporigheid keeren, wijl hij vreesde, dat er verdeeldheid uit zou voortkomen. IJverend voor de eer van zijnen meester, zeide hij: “Mijn heer, Mozes, verbied hun!” Hij kreeg ten antwoord: “Zijt gij voor mij ijverende? och of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heere Zijnen Geest over hen gave!”PEP 381.1

    “Toen voer een wind uit van den Heere, en raapte kwakkelen van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent eene dagreize herwaarts, rondom het leger; en zij waren omtrent twee ellen boven de aarde.”9Num. 11:31. Toen verzamelde al het volk, gedurende dien geheelen dag, het voedsel, dat op zulk eene wonderbare wijze tot hen gekomen was. Zij verzamelden groote hoeveelheden. “Die het minst had, had tien homers verzameld.” Hetgeen zij niet aanstonds konden eten, werd gedroogd, zoodat de voorraad, gelijkerwijs beloofd was, hun voor eene maand lang genoeg was.PEP 381.2

    God gaf het volk hetgeen niet het meest voor hun welzijn bevorderlijk was, omdat zij er op bleven aandringen; zij waren niet te vreden met hetgeen goed voor hen was. Aan hunne oproerige begeerte werd voldaan, doch zij moesten de gevolgen verduren. Zij waren onmatig in hun feestmaal, en de overdaad werd welhaast bezocht. “De Heere sloeg het volk met eene zeer groote plaag.” Menigten stierven tengevolge van brandende koortsen, ofschoon de schuldigsten dood neder vielen, zoodra zij het voedsel proefden, waarop zij belust waren geweest.PEP 381.3

    Van Thab-era verreisden zij naar Hazeroth, alwaar eene nog bitterder beproeving Mozes wachtte. Aaron en Mirjam hadden eene hooge betrekking in Israel bekleed. Beiden bezaten de gave der profetie, en beiden waren door God aangesteld om Mozes in het uitvoeren der Hebreën behulpzaam te zijn. “Ik heb voor uw aangezicht henengezonden Mozes, Aaron en Mirjam,”10Micha 6:4. zeide God door dén mond van Zijnen profeet Micha. Mirjam had reeds vroeg blijken van haar karakter aan den dag gelegd, toen zij, nog maar een kind zijnde, het kleine kistje in den Nijl bewaakte, waarin de zuigeling Mozes geborgen lag. God had zich van hare zelfbeheersching en beleid bediend om den bevrijder van Zijn volk in het leven te houden. Ruimschoots met de gave der poëzie en der muziek bedeeld, had zij de Israelietische vrouwen, op de kust der Schelfzee, geleid in het zingen en dansen. In des volks toegene-genheid alsmede in ‘s Heeren vereering nam zij eene plaats naast Mozes en Aaron in. Doch dezelfde zonde, waardoor er oneenigheid in den hemel verwekt werd, ontsproot ook in het hart dezer vrouw, en zij kreeg ook iemand, die met haar in hare ontevredenheid sympathiseerde.PEP 381.4

    Aaron en Mirjam waren niet geraadpleegd in het aanstellen der zeventig oudsten, en nu waren zij jaloersch op Mozes. Tijdens het bezoek van Jethro, toen de Israelieten op weg waren naar den Sinaï, vreesden Aëron en Mirjam, dat Mozes den raad van Zijnen schoonvader hooger schatte dan den hunnen. En nu in het aanstellen der zeventig oudsten meenden zij, dat hun gezag en hunne waardigheid Ontkend waren geworden. Mirjam en Aaron hadden het gewicht der zorg en verantwoordelijkheid, welke op Mozes drukten, nooit gevoeld; zij beschouwden zich echter als met hem op eene lijn te zijn geplaatst, wat de leiding betrof, omdat zij daartoe verkoren waren, en uit dien hoofde werd de aanstelling van andere helpers als eene overbodigheid beschouwd.PEP 382.1

    Mozes was de eenigste, die de belangrijkheid van de zware taak gevoelde. Hij was zich van zijn eigen zwakheid bewust, en ging tot God om raad. Aaron had een grooteren dunk van zich zelven, en verliet zich minder op God. Hij had schipbreuk geleden, toen hij met het bestuur belast was, door den afgodendienst aan den Sinaï te dulden. Doch Aaron en Mirjam hadden dat vergeten, vermits zij door de jaloezie en de eerzucht verblind waren. God had Aaron zeer vereerd, door hem en zijne familie tot het heilig ambt van het priesterschap aan te stellen; doch dat verwekte slechts eene grootere begeerte naar zelfverheffing in hem. “En zij zeiden: Heeft dan de Heere maar alleen door Mozes gesproken? heeft Hij ook niet door ons gesproken?”11Num. 11:12. Zij beschouwden zich zelven even zeer door God begunstigd, en derhalve hadden zij op dezelfde betrek hing en op hetzelfde gezag aanspraak.PEP 382.2

    Zich door den geest van ontevredenheid latende gevangen nemen, begon Mirjam fout te vinden met gebeurtenissen, over dewelke God op eene bijzondere wijze beschikt had. Het huwelijk van Mozes had zij zich niet laten welgevallen. Het was eene beleediging voor hare familie en den nationalen trots, dat Mozes eene vreemdelinge en niet eene Israelietische ter vrouw genomen had. Zippora werd met verachting bejegend, en wel niet op eene bedekte wijze.PEP 382.3

    Ofschoon de vrouw van Mozes de “Cuschietische” wordt genoemd, zoo was zij toch eene Midianietische, en derhalve eene afstammelinge van Abraham. Haar gelaat was een weinig zwarter dan dat der Israelieten. En hoewel Zippora niet uit Israel voortgekomen was, zoo aanbad zij toch den waren God.PEP 383.1

    Mozes droeg de beschuldiging van Aaron en Mirjam zonder verwijt. Dit kon hij doen, omdat hij gedurende al die jaren van arbeid en wachten, in Midian, geduld had leeren oefenen, zoodat hij nu met lankmoedigheid des volks ongeloof en murmureeringen verdragen kon, en zich niet ergerde aan den hoogmoed en de jaloezie dergenen, die hem standvastig ter zijde hadden moeten staan. “Doch de man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen, die op den aardbodem waren,” en daarom ontving hij ook wijsheid en overleg van God, meer dan de anderen. De Schrift zegt: “Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal den zachtmoedigen Zijnen weg leeren.”12Ps. 25:9. De zachtmoedigen worden geleid, omdat zij gezeggelijk zijn, en zich willen laten onderwijzen. Zij wenschen Gods wil te weten en te doen. Des Zalig-makers belofte luidt aldus: “Zoo iemand wil dezelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is.”13Job. 7:17. En de apostel Jakobus getuigt: “En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden.”14Jak. 1:5, 7. Deze belofte is echter slechts voor hen, die den Heere van ganscher harte begeeren te volgen. God dwingt niemand; daarom kan Hij diegenen niet leiden, die te hoogmoedig zijn om zich te laten onderwijzen, en die hun eigen hoofd willen volgen. Van den twijfelaar — die zijn eigen wil volgt, terwijl hij voorgeeft den wil van God te doen — staat geschreven: “Want die mensch meene niet, dat hij iets ontvangen zal van den Heere”PEP 383.2

    God had Mozes verkoren, en hem Zijnen Geest geschonken; daarom maakten Aaron en Mirjam zich, wegens hun murmureeren, aan ontrouw schuldig, en dat niet jegens hunnen leidsman alleen, maar ook jegens God zelf. De oproerlingen werden daarom opgeroepen om voor den tabernakel, voor het aangezicht van Mozes, te verschijnen. “Toen kwam de Heere af in de wolkkolom, en stond nan de deur der tent; daarna riep Hij Aaron en Mirjam: en zij beiden kwamen uit.” Hunne aanspraak op de gave der profetie werd hun ontkend; God had tot hen door gezichten of droomen kunnen spreken. Maar van Mozes, van wien gezegd werd, dat hij in ‘s Heeren gansche huis getrouw was, werd gezegd, dat God van mond tot mond met hem zou spreken. “Waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen mijnen knecht, tegen Mozes, te spreken? Zoo ontstak des Heeren toorn tegen hen, en Hij ging weg.” De wolk vertrok van den tabernakel, als een teeken van Gods misnoegen; en Mirjam werd “melaatsch, wit als sneeuw.” Aaron werd gespaard, doch Mirjams straf was eene strenge berisping ook voor hem. Nu hun hoogmoed tot in het stof vernederd was, beleed Aaron hunlieder zonde, en smeekte, dat zijne zuster toch niet van die doodelijke plaag sterven mocht. In antwoord op het gebed van Mozes, werd de melaatschheid genezen. Mirjam werd echter bevolen zeven dagen buiten het leger te blijven. Het teeken van Gods gunst daalde niet weder op den tabernakel, alvorens zij buiten de legerplaats gebannen was. Uit achting voor hare betrekking, en wegens rouw over hetgeen haar overkomen was, vertoefde de vergadering te Hazeroth, totdat zij aangenomen werd.PEP 383.3

    Deze openbaring van Gods misnoegen strekte om Israel te waarschuwen, alsmede om den geest van ontevredenheid en oproerigheid onder bedwang te houden. Een groot kwaad zou er uit voort zijn gekomen, als Mirjams ontevredenheid niet op eene voorbeeldige wijze ware gestraft geworden. De afgunst is ter zelfder tijd een van de goddelooste en de schadelijkste kiemen, die in het hart ontwikkelen kunnen. De Wijze Man zegt: “Grimmigheid en overlooping van toorn is wreedheid; maar wie zal voor nijdigheid bestaan?”15Spr. 27:4. De afgunst verwekte ontevredenheid in den hemel, en deszelfs toelating heeft onberekenbaar veel kwaad onder het menschdom teweeggebracht. “Want waar nijd en twistgierigheid is, aldaar is verwarring en alle booze handel.”16Jak. 3:16.PEP 384.1

    Kwaad van anderen te spreken, of het oordeel over hunne bedoelingen en handelingen te vellen, moet niet als eene lichte zaak worden beschouwd. “Die van zijnen broeder kwalijk spreekt en zijnen broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van den wet, en oordeelt de wet. Indien gij nu de wet oordeelt, zoo zijtgij geen dader der wet, maar een rechter.” Er is maar één rechter, — Hij, die “ook in het licht zal brengen, hetgeen in de duisternis verborgen is.”17Jak. 4:11; 1 cor. 4.5. Wie daarom onderneemt zijnen broeder te veroordeelen, matigt zich datgene aan, waarop de Schepper alleen aanspraak heeft.PEP 384.2

    Inzonderheid waarschuwt de Schrift ons van lichtvaardiglijk beschuldiging in te brengen tegen hen, die tot gezanten Gods zijn aangesteld. De apostel Petrus beschrijft zekere, zich te buitengaande zondaars, aldus: “Maar allermeest degenen, die naar het vleesch in onreine begeerlijkheid wandelen, en de heerschappij verachten: die stout zijn, zich zelven behagen, en die de heerlijkheid niet schroomen te lasteren; daar de engelen, in sterkte en kracht meerder zijnde, geen lasterlijk oordeel tegen hen voor den Heere voortbrengen.”182 Petr. 2:10, 11. En Paulus zegt van degenen, die over de gemeente gesteld zijn: “Neem tegen eenen ouderling geene beschuldiging aan, anders dan onder twee of drie getuigen.”191 Tim. 5:19. Hij, die eene zware verantwoordelijkheid op de leiders en de leeraars des volks gelegd heeft, houdt het volk verantwoordelijk voor de behandeling, waarmede zij Zijne dienstknechten behandelen. Wij moeten hen eeren, die door God geëerd zijn. Het oordeel over Mirjam is eene bestraffing voor allen die naar de jaloezie luisteren,, en murmureeren tegen degenen, op wie God verantwoordelijkheid gelegd heeft.PEP 385.1

    * * * * *

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents