HOOFDSTUK XXXVI—IN DE WOESTIJN.
GEDURENDE bijna veertig jaren hoort men niets van de Israelieten in de eenzame woestijn. “De dagen nu,” zegt Mozes, “die wij gewandeld hebben van Kades-Barnéa, totdat wij over de beek Zered getogen zijn, waren acht en dertig jaren; totdat het gansche geslacht der krijgslieden uit het midden des heirlegers verteerd was, gelijk de Heere hun gezworen had. Zoo was ook de hand des Heeren tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers te verslaan, totdat zij verteerd waren.”PEP 407.1
Gedurende al dien tijd werd het volk er gedurig bij bepaald, dat zij Gods misnoegen over zich gehaald hadden. In het oproer te Kades hadden zij God verworpen; en had God hen voor een oogenblik verstooten. Vermits zij ontrouw jegens Zijn verbond waren geweest, ontvingen zij het teeken des verbonds, de besnijdenis, ook niet. Zij hadden zich der vrijheid onwaardig betoond door naar het land der dienstbaarheid te willen wederkeeren, en daarom was het Pascha, dat ter herinnering aan hunne verlossing uit den slavendienst was ingestekl, ook niet gevierd.PEP 407.2
De voortdurende tabernakeldienst getuigde echter, dat God hen niet geheel en al verstooten had. Ook voorzag Zijne voorzienigheid hen van al het noodige. “Want de Heere, uw God, heeft u gezegend in al het werk uwer hand,” zeide Mozes in het verhaal hunner langdurige omzwerving. “Hij kent uw wandelen door deze zoo groote woestijn; deze veertig jaren is de Heere, uw God, met u geweest; geen ding heeft u ontbroken.” En in Nehemia’s verhaal van het lied der Levieten, waarin Gods zorg voor Israel gedurende al die jaren van verwerping en verbanning worden aangeroerd lezen wij het volgende: “Gij hebt hen nogtans door uwe groote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn: de wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hen te verlichten, en dat op den weg, waarin zij zouden wandelen. En Gij hebt uwen goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en uw manna hebt Gij niet geweerd van hunnen mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hunnen dorst. Alzoo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn; . . . hunne kleederen zijn niet veroud, en hunne voeten niet gezwollen.”PEP 407.3
Het omzwerven in de woestijn diende niet alleen als een oordeel over de oproerlingen en murmureerders, maar ook als eene voorbereiding voor het opkomende geslacht, eer zij het beloofde land in bezit namen. Mozes zeide tot hen: ‘’ Bekent dan in uw hart, dat de Heere uw God, u kastijdt, gelijk als een man zijnen zoon kastijdt,” “opdat Hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten, wat in uw hart was, of gij Zijne geboden zoudt houden, of niet. En Hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde u met het manna, dat gij niet kendet, noch uwe vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekend maakte, dat de mensch niet alleen van het brood leeft, maar dat de mensch leeft van alles, wat uit des Heeren mond uitgaat.”PEP 408.1
“Hij vond hem in een land der woestijn, en in eene woeste, huilende wildernis; Hij voerde hem rondom, Hij onderwees hem, Hij bewaarde hem als Zijn oogappel.” “In al hunne benauwdheid was Hij benauwd, en de Engel Zijns aangezichts heeft hen behouden: door Zijne liefde en door Zijne genade heeft Hij hen verlost; en Hij nam hen op, en Hij droeg hen al de dagen van ouds.”PEP 408.2
En toch getuigt hunne gansche geschiedenis in de woestijn van niets anders dan opstand tegen God. Ten gevolge van Korachs muiterij hadden veertien duizend en zeven honderd Israelieten hunnen opstand met den dood moeten betalen. Daarenboven waren er nog afzonderlijk gevallen, die blijken van denzelfden geest van verzet tegen Gods gezag gaven.PEP 408.3
Op zekeren dag was de zoon eener Israelietische vrouw en van een Egyptischen vader, een jongeling uit de gemengde menigte, die met Israel uit Egypte gekomen was, in het leger der Israelieten gegaan, en met iemand in twist geraakt. Dezulken mochten, volgens Gods gebod, eerst na het derde geslacht in de vergadering komen. Deze zoon nu lasterde uitdrukkelijk den NAAM, en vloekte; daarom werd hij voor Mozes gebracht. Zij hadden het gebod ontvangen: “Wie ook zijnen vader of zijne moeder vloekt, die zal zekerlijk gedood worden.” Maar voor deze zonde hadden zij geen voorschrift tot strafbepaling ontvangen. Zoo verschrikkelijk was deze misdaad echter, dat men behoefte aan Gods raad gevoelde. De jongeling werd daarom in de gevangenis gezet, totdat men des Heeren wil vernomen had. God zelf sprak het oordeel uit; de lasteraar moest buiten het leger gebracht en daar gesteenigd worden. En allen, die de lastering gehoord hadden, moesten hunne handen op zijn hoofd leggen, en op deze wijze plechtiglijl tegen hem getuigen. Daarna wierpen zij de eerste steenen, terwijl het volk vervolgens hem steenigden, totdat hij dood was.PEP 408.4
Uit dit voorval ontstond het gebod voor gelijksoortige gevallen: “En tot de kinderen Israels zult gij spreken, zeggende: Een ieder, als hij zijnen God gevloekt zal hebben, zoo zal hij zijne zonde dragen. En wie den naam des Heeren gelasterd zal hebben, zal zekerlijk gedood worden; de gansche vergadering zal hem zekerlijk steenigen; alzoo zal de vreemdeling zijn, gelijk de inboorling, als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden.”PEP 409.1
Er zijn er, die Gods liefde en rechtvaardigheid in twijfel trekken, wegens de zware straf, waarmede Hij de woorden bezoekt, die in drift gesproken worden. Maar beide liefde en rechtvaardigheid vorderen, dat alle hatelijke uitdrukkingen tegen God als zonde behandeld worden. De straf over den eersten overtreder voltrokken verstrekt tot waarschuwing voor anderen, dat Gods naam in eere moet worden gehouden. Indien de zonde van dezen man niet ware bezocht, anderen zouden er door gedemoraliseerd zijn geworden; en de uitslag zou het verlies van vele levens zijn geweest.PEP 409.2
De gemengde menigte, die met Israel uit Egypte gekomen was, veroorzaakte onophoudelijk moeite en was de oorzaak tot vele verleidingen. Zij deden zich voor, alsof zij van de afgoderij afstand hadden gedaan, en den waren God dienden; doch het onderwijs en de opvoeding, welke zij gedurende hunne jeugd genoten hadden, hadden eenen vorm aan hunne gewoonten en karakters gegeven; zij waren door den beeldendienst verdorven, en bezaten geen ontzag voor God. Zij waren meesttijds de veroorzakers van de moeite, en de eerste pruttelaars, wier zuurdeesem op de geheele vergadering verderfelijk werkte en haar tot afgoderij en opstand tegen God verleidde.PEP 409.3
Kort nadat zij weder in de woestijn waren teruggekeerd viel er een geval van sabbatschennis voor, dat, onder deze omstandigheden, zeer strafwaardig was. Ingevolge ‘s Heeren aankondiging, dat Hij hen onterven zou, was er een geest van opstand geboren. Een van het volk had zich uit kwaadwilligheid tegen Gods wet verzet, en het gewaagd 0m het vierde gebod in het openbaar te overtreden, door op den Sabbat hout te gaan zoeken. Gedurende hun verblijf in de woestijn was het hun ten strengste verboden vuur op den zevenden dag aan te steken. Deze prohibitie zag echter niet op Kanaan, waar de guurheid van het klimaat het aanleggen van vuur vordert; maar in de woestijn behoefde men geen vuur om er zich aan te verwarmen. Die man overtrad dus opzettelijk het vierde gebod, — hij beging eene zonde niet van onkunde of onbedachtzaamheid, maar van vermetelheid.PEP 409.4
Hij werd op heeter daad betrapt en voor Mozes gebracht. Zij hadden reeds het gebod ontvangen, dat de sabbatschennis met den dood moest worden gestraft; doch men wist nog niet op welke wijze de overtreder om het leven moest worden gebracht. Mozes bracht de zaak daarom voor den Heere, en ontving het antwoord: “Die man zal zekerlijk gedood worden; de gansche vergadering zal hem met steenen steenigen, buiten het leger.” De zonden van Godslastering en opzettelijke schending van den Sabbat werden op de zelfde wijze gestraft, omreden beide verachting van Gods gezag te kennen gaven.PEP 410.1
In onzen tijd verwerpen velen den oorspronkelijken Sabbat, als eene Joodsche inzetting, en beweren, dat, indien men nog gehouden is hem te vieren, zijne schending nog met den dood moet worden gestraft. Mogen wij om dezelfde reden niet besluiten, dat het derde gebod ook afgeschaft is, wijl de Joden ook wegens deszelfs overtreding gesteenigd werden? En als men het argument op grond van den doodstraf wil doorzetten, wat maakt men dan van het vijfde en bijna al de andere geboden, wier schennis op de eigenste wijze gestraft werden? Ofschoon God de overtreding Zijner wet nu niet langer zoo in het openbaar, in dit leven straft, zoo verklaart Zijn Woord evenwel, dat de dood, als bezoldiging, op de zonde volgt; en als het oordeel eindelijk voltrokken wordt, dan zal het blijken, dat de dood het deel is van allen, die de heilige geboden overtreden hebben.PEP 410.2
Gedurende hun verblijf van veertig jaren in de woestijn werd het volk iedere week bij de heiligheid van den Sabbat bepaald door het wonder van den mannaregen. Dit leidde hen echter nog niet tot gehoorzaamheid. Ofschoon zij zich niet zoo zeer aan openbare en opzettelijke overtredingen schuldig maakten, als diegenen, welke met de straf bezocht waren geworden, zoo werd de eisch van het vierde gebod echter niet met veel stiptheid waargenomen.PEP 410.3
God verklaart door den mond van een Zijner profeten: “En zij ontheiligden mijne sabbatten zeer.” Dit wordt ook als een der redenen opgegeven, waarom dat geslacht het beloofde land niet verkregen heeft. Ook hebben hunne kinderen geene leering uit die ervaring getrokken. Gedurende hunne veertigjarige omzwerving hebben zij den Sabbat dermate ontheiligd, dat God, niettegenstaande Hij hen Kanaan liet binnen trekken, verklaarde, dat zij na hunne inbezitneming van het beloofde land onder de Heidenen zouden verstrooid worden.PEP 411.1
Van Kades waren de kinderen Israels terug gegaan naar cle woestijn; en na hun omzwerven landden zij eindelijk weder te dier plaats aan: “Als de kinderen Israels, de gansche vergadering, in de woestijn Zin gekomen waren, in de eerste maand, zoo bleef het volk te Kades.”PEP 411.2
Hier stierf Mirjam, en werd zij begraven. Evenals millioenen anderen, die met eene groote verwachting uit Egypte waren getrokken, en Jehova lof gezongen hadden, aan den oever der Schelfzee, voor Zijne wonderbare uitredding, vond ook zij haar graf in de woestijn, na jaren lang in die streek te hebben omgezworven. De zonde had haar den beker der zegeningen van de lippen gerukt. Zou het volgende geslacht er leering uit putten?PEP 411.3
“Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet door Zijne wonderen. Als Hij hen doodde, zoo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg; en gedachten, dat God hun Rotssteen was, en Gocl, de Allerhoogste, hun Verlosser.” Evenwel bekeerden zij zich niet tot den Heere van ganscher hart. Ofschoon zij Hem zochten, wanneer zij door hunne vijanden benauwd werden, omdat Hij alleen hen helpen kon, zoo was “hun hart toch niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond. Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijnen toorn af, en wekte Zijne gansche grimmigheid niet op. En Hij dacht, dat zij vleesch waren, een wind, die heengaat en niet wederkeert.”PEP 411.4