HOOFDSTUK XXXVII—DE GESLAGEN ROTSSTEEN.
UIT den geslagen rotssteen te Horeb vloeide het eerste stroomende water, waarmede Israel zijnen dorst in de woestijn leschte. Gedurende al hun omzwerven in de woestijn, overal waar er gebrek was, werden zij, door een wonder van Gods genade, van water voorzien. Het water te Horeb bleef echter niet voortdurend stroomen. Overal, waar zij op hunne reizen behoefte aan water hadden, daar brak het uit de kloven der steenrotsen.PEP 412.1
Het was Christus, die door de kracht van Zijn woord, de verfrisschende stroomen deed vlieten. “Want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus.”PEP 412.2
Hij was de bron van al hunne tijdelijke en geestelijke zegeningen. Christus, de ware Steenrots, vergezelde hen op al hunne reizen. “Zij hadden geenen dorst, toen Hij hen leidde door de woeste plaatsen; Hij deed hun water uit den rotssteen vlieten; als Hij den rotssteen kliefde, zoo vloeiden de wateren daarheen.” “Hij opende eene steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen, als eene rivier.”PEP 412.3
De geslagen rotssteen was een beeld van Christus; en in dit zinnebeeld liggen dierbare, geestelijke waarheden. Gelijkerwijs het leven-voedende water uit de geslagene steenrots vloeide, zoo vloeit uit Christus, den “van God geslagene,” “om onze overtredingen verwonde,” en “om onze ongerechtigheden verbrijzelde,” de stroom van zaligheid voor het verloren menschdom. Gelijkerwijs de rots eenmaal geslagen werd, alzoo is “ook Christus eenmaal geofferd om veler zonden weg te nemen.” Onze Zaligmaker behoefde niet voor de tweede maal geofferd te worden; en allen, die de zegeningen Zijner genade zoeken, behoeven hunne harten slechts in ootmoedige smeekbeden uit te storten, en in Jezus’ naam te vragen. Zulke gebeden herinneren den Heereder heirscharen aan Jezus’ wonden, en dan vloeit het leven-gevende bloed opnieuw, gelijkerwijs het in het water voor Israels behoud werd afgebeeld.PEP 412.4
Dit ontspringen van het water uit de rotsen in de woestijn werd door de Israelieten in gedachtenis gehouden, met een grootschc vreugdebetoon, toen zij in Kanaan woonden. In Jezus’ tijd was deze feestviering eene indrukwekkende ceremonie geworden. Men herdacht het tijdens het loofhuttenfeest, wanneer het volk uit alle deelen des lands te Jeruzalem vergaderd was. Op iederen dag der zeven dagen van het feest gingen de priesters uit’ met muziek, begeleid door een koor van Levieten, en putten water, met een gouden vat, uit de fontein Siloam. Eene menigte van aanbidders volgde hen, en zoo velen als bij het water konden komen, dronken er uit terwijl er op juichenden toon gezongen werd: “Gijlieden zult water scheppen met vreugde uit de fontein des heils.” Daarna werd het water door de priesters naar den tempel gedragen, onder het geklank der trompetten en het zingen: “Onze voeten zijn staande in uwe poorten, o Jeruzalem.” Het water werd op het brandofferaltaar gegoten, onder het aanheffen van lofzangen, en de menigte stemde in met het zingen van het triumflijk koorgezang, dat begeleid werd door muziekinstrumenten en zwaar-luidende trompetten.PEP 413.1
De Zaligmaker nam de gelegenheid van dezen symbolischen dienst te baat om het volk te bepalen bij de zegeningen, die Hij hun aanbood. “En op den laatsten dag, zijnde de groote dag van het feest,” riep Jezus met eene stem, die de tempelzalen doorgalmde: “Zoo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Wie in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stroomen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloeien.” “En dit,” voegt Johannes er aantoe, “zeide Hij van den Geest, denwelken ontvangen zouden, die in Hem gelooven.” Het verfrisschende water, dat uit een dor en dorstig land opwelde, de woestijn als eene roos deed bloeien, en het leven aan de van dorst omkomenden gaf, is een zinnebeeld van de Goddelijke genade, welke Christus alleen schenken kan, en die evenals het levende water, de ziel reinigt, verfrischt en versterkt. Hij, in wien Christus woont, heeft eene nooit opdroogende fontein van genade en kracht in zijn binnenste. Jezus vervroolijkt het leven en verlicht het pad dergenen, die Hem in ernst zoeken. Indien Zijne liefde in het hart ontvangen is, zoo brengt het goede werken ten eeuwigen leven voort. En niet alleen zegent het de ziel, waarin zij gehuisvest is, maar hare levende stroomen openbaren zich in woorden en rechtvaardige daden, waardoor de hen omringende dorstigen verfrischt worden.PEP 413.2
Van hetzelfde beeld had Jezus zich bediend in Zijn gesprek met de Samaritaansche vrouw, aan de Jakobsbron: “Maar zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.” In Christus zijn de twee typen vereenigd. Hij is de rots en het levende water.PEP 414.1
Dezelfde schoone en beteekenisvolle zinnebeelden treft men overal in den Bijbel aan. Reeds eeuwen vóór Christus' komst, wees Mozes Israel op Hem, den rotssteen hunner zaligheid. De Psalmist noemde Hem “mijn rotssteen,” “den rotssteen mijner sterkte,” “eenen rotssteen, die mij te hoog zou zijn,” “eenen rotssteen, om daarin te wonen,” “den rotssteen mijns harten,” “eene Steenrots mijner toevlucht.” In Davids lied wordt Zijne lieflijkheid vergeleken bij de koele, “stille wateren,” te midden der groene weiden, waar de hemelsche Herder Zijne kudden weidt. En wederom zegt hij: “Gij drenkt hen uit de beek uwer wellusten. Want bij U is de fontein des levens.” “De springader der wijsheid is eene uitstortende beek.” Voor Jeremia was Christus “de springader des levenden waters;” en voor Zacharia “eene fontein geopend . . . tegen de zonde en tegen de onreinigheid.”PEP 414.2
Jesaja noemt Hem “een eeuwigen rotssteen,” en “de schaduw van een zwaren rotssteen in een dorstig land.” En hij beschrijft de belofte, onder eene zinspeling, die ons het voor Israel vlietende water helder voor den geest brengt: “De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar er is geen, hunne tong versmacht van dorst; Ik de Heere zal hen verhooren, Ik, de God Israels, zal hen niet verlaten.” “Want Ik zal water gieten op de dorstigen, en stroomen op het drooge;” “want in de woestijn zullen wateren uitbarsten, en beken in de wildernis.” En hij noodigt hen uit: “O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren.” En op de laatste bladzijde van het Heilig Schrift wordt de uitnoodiging herhaald. De rivier van het water des levens, “klaar als kristal,” komt voort uit den troon Gods en des Lams; en door al de eeuwen heen weerklinkt de genadige roepstem: “Die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet.”PEP 414.3
Zeer kort voordat de Israelieten Kades bereikten droogde de levende stroom op, die zoo vele jaren lang bezijden hunne legerplaats gevloeid had. Des Heeren oogmerk was om Zijn volk wederom te beproeven. Hij wilde weten of zij Zijne voorzienigheid vertrouwden, dan of zij het ongeloof hunner vaderen navolgden.PEP 415.1
De bergen van Kanaan konden zij nu zien. Enkele dagreizen zou hen aan de landpalen van het beloofde land brengen. Zij waren nu dicht bij Edom, hetwelk aan Ezau’s nakomelingen toebehoorde, en door dat land liep de bestemde weg naar Kanaan. Mozes had het bevel ontvangen: “Keert u naar het noorden. En gebiedt het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan de landpale uwer broederen, de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen; zij zullen wel voor u vreezen. . . . Spijze zult gij voor geld van hen koopen, dat gij etet: en ook zult gij water voor geld van hen koopen, dat gij drinket.” Dit bevel behoorde voldoende te zijn geweest ter vingerwijzing, waarom het water opgehouden had te stroomen; zij zouden nu aanstonds door een goed bewaterd en vruchtbaar land trekken, lijnrecht op Kanaan aan. God had hun beloofd, dat de Edomieten hen geen kwaad zouden doen, alsmede, dat zij gelegenheid zouden hebben om spijs en water in overvloed voor de vergadering te kunnen koopen. Zij hadden zich daarom over het opdroogen van de waterbron behooren te verblijden, wijl het een teeken was, dat het omzwerven in de woestijn nu ten einde was. Waren zij niet door hun ongeloof verblind geweest, zij zouden het begrepen hebben. Doch het teeken van de vervulling van Gods belofte, deed hen twijfelen en murmureeren. Het scheen, dat het volk de hoop had opgegeven van ooit door God in het bezit van Kanaan gesteld te zullen worden, en daarom schreeuwden zij om de zegeningen der woestijn.PEP 415.2
Alvorens zij vergund werden Kanaan binnen te trekken, moesten zij toonen, dat zij Zijne beloften geloofden. Het water hield op te vlieten, eer zij Edom bereikt hadden. Hier hadden zij, voor eene korte wijl, gelegenheid om op het geloof, instede van op het aanschouwen voort te trekken. Doch de eerste beproeving verwekte weder den zelfden weerspannigen, ondankbaren geest, die hunne vaders bezield had. Zoodra het gejammer om water in de vergadering gehoord werd, vergaten zij de Hand, die hun nu zoo vele jaren lang van al het noodige voorzien had, en in plaats van God om hulp te vragen, murmureerden zij tegen Hem, en riepen in wanhoop uit: “Och of wij den geest gegeven hadden, toen onze broeders voor het aangezicht des Heeren den geest gaven;” zij wenschten, dat zij in het oproer van Korach omgekomen waren.PEP 415.3
Zij morden tegen Mozes en Aiiron: “Waarom toch hebt gijlieden de gemeente des Heeren in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten? En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geene plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch van granaatappelen; ook is er geen water om te drinken.”PEP 416.1
De leidsmannen wendden zich tot de deur van den tabernakel, en vielen op hunne aangezichten. Wederom verscheen “de heerlijkheid des Heere hun” en Mozes werd gelast: “Neem dien staf, en verzamel de vergadering, gij en Aaron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hunne oogen, zoo zal zij hun water geven; alzoo zult gij hun water voortbrengen uit de steenrots.”PEP 416.2
De twee broeders, Mozes met den staf in zijne hand, gingen de vergadering voor. Zij waren nu bejaarde mannen. Lang hadden zij Israels halsstarrigheid en muitzucht verdragen; maar nu bezweek het geduld van Mozes ten laatste. “Hoort toch, gij wederspannigen,” riep hij uit, “zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen?” en instede van tot den rotssteen te spreken, gelijkerwijs God hem bevolen had, sloeg hij hem tweemaal met zijnen staf.PEP 416.3
Een overvloed van water brak ter verzadiging van de menigte voort. Maar hij had eenen misslag begaan. Mozes had een onbedachtzaam woord gesproken; zijne woorden waren meer uit menschelijke drift dan uit heilige verontwaardiging voortgekomen, omdat God oneer was aangedaan. “Hoort toch, gij wederspannigen!” had hij gezegd. Deze beschuldiging was wel waar, maar de ivaarheid mag niet in drift of in eene uitbarsting van ongeduldigheid worden gesproken. Toen God Mozes gelaste Israel wegens hunne oproerigheid te bestraffen, viel het beide hem en hun zwaar, doch God verleende hem kracht om zijn plicht te volbrengen. Maar toen hij het zelf ondernam om hen te beschuldigen, bedroefde hij Gods Geest, en had het eene nadeelige uitwerking op het volk. Het was aan hem te zien, dat hij geduld en zelf beheersching miste. Weshalve had het volk reden te twijfelen of hij in het verleden Gods hevelen ten allen tijde had uitgevoerd, en daarom konden zij het tot eenen dekmantel voor hunne zonden gebruiken. Beide Mozes en zij hadden tegen God misdaan. Zijne handelwijze, zeiden zij, was van den beginne aan laakbaar geweest. Nu hadden zij het voorwendsel gevonden, waarop zij al de bestraffingen Gods, door Zijnen dienstknecht, verwerpen konden.PEP 416.4
Mozes gaf God niet de eer. “Zullen wij water hervoorbrengen?” vroeg hij, alsof God Zijne belofte niet zou nakomen. “Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt,” aldus luidt des Heeren bestraffing tot de twee broeders gericht, “dat gij Mij heiligdet voor de oogen der kinderen van Israel.” Juist toen er gebrek aan water was, werd hun vertrouwen in de vervulling van Gods beloften geschokt door het murmureeren en rebelleeren van het volk. Het eerste geslacht was, wegens zijn ongeloof, gedoemd om in de woestijn om te komen, evenwel openbaarde dezelfde geest zich in hunne kinderen. Zouden deze nu de belofte ook niet verkrijgen? Vermoeid en mismoedigd hadden Mozes en Aaron geene pogingen aangewend om de opgewondenheid des volks tegen te werken. Hadden zij zelve een onwankelbaar geloof in God betoond, wellicht hadden zij de zaak zoo voor het volk kunnen brengen, dat zij de proef hadden doorstaan. Hadden zij dadelijk en op eene besliste wijze het gezag, waarmede zij als ambtenaren bekleed waren, doen gelden, misschien hadden zij een einde aan het murmureeren gemaakt. Het was hun plicht om alle mogelijke pogingen ter herstelling van de orde aan te wenden, alvorens zij Gods hulp inriepen. Ware het murmureeren te Kades oogenblikkelijk beteugeld, hoe vele kwade gevolgen zouden daardoor afgewend zijn geworden!PEP 419.1
Door deze haastige daad benam Mozes de kracht aan de les, die God hen wilden laten leeren. De steenrots, als zinnebeeld van Christus, was eenmaal geslagen, gelijkerwijs Christus eenmaal moest worden geofferd. Voor de tweede keer behoefde hij slechts tot de rots te spreken, gelijkerwijs wij maar om de zegeningen in Jezus’ naam behoeven te vragen. Door de rots tweemaal te slaan werd deze treffende zinspeling op Christus geschonden.PEP 419.2
Bovendien hadden Mozes en Aaron zich kracht toegeëigend, die God alleen bezit. Het was eene indrukwekkende plechtigheid, aangezien Gods bemiddeling werkdadig te voorschijn moest treden, en de leidsmannen hadden Israel eerbied voor God en vertrouwen in Zijne kracht en goedheid moeten inscherpen. Toen zij op een bitschen toon vroegen: “Zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen?” stelden zij zich zelven in Gods plaats; zij deden zich voor alsof zij, zwakke en hartstochtelijke stervelingen, de kracht bezaten. Het onophoudelijk murmureeren en rebelleeren van het volk deed Mozes zijn geduld verliezen, zoodat hij niet om de hulp van den Almachtige dacht; dientengevolge bevlekte hij zijne geschiedenis door eene openbaring van zijne zwakheid. De man, die zich tot aan het einde van zijn diensttijd pal, onberispelijk, en onbaatzuchtig had kunnen betoonen, werd eindelijk overwonnen. God was voor de oogen der kinderen van Israel niet geheiligd, in plaats van groot gemaakt en geprezen.PEP 419.3
Bij deze gelegenheid sprak God geen oordeel uit over degenen, die Mozes en Aaron door hunne booze handeling tot toorn hadden verwekt. De leidsmannen werden bestraft. God was niet door Zijne vertegenwoordigers geheiligd geworden. Mozes en Aaron hadden zich beleedigd gevoeld, en uit het oog verloren, dat het murmureeren des volks niet hen maar God gold. Grievend en diep vernederend was daarom het vonnis, dat onmiddelijk werd uitgesproken. “Derhalve zeide de Heere tot Mozes en tot Aaron: Omdat gijlieden Mij niet geloofd hebt, dat gij Mij heiligdet voor de oogen der kinderen van Israel, daarom zult gijlieden deze gemeente niet inbrengen in het land, hetwelk Ik hun geven zal.” Met de muitzieke Israelieten moesten zij aan gene zijde van de Jordaan sterven. Hadden Mozes en Aaron een grooten dunk van zich zelven gekoesterd, of zich niet gedwee onder Gods bestraffing gedragen, hun schuld zou veel grooter zijn geweest. Zij hadden zich niet aan eene opzettelijke misdaad schuldig gemaakt; zij waren voor de verzoeking gevallen, en aanstonds gevoelden zij innig berouw over hunne afwijking. De Heere liet zich hunne boetvaardigheid dan ook welgevallen, Hij kon hun de straf echter niet kwijtschelden, wegens de kwade gevolgen, welke hunne zonde onder het volk veroorzaken zou.PEP 420.1
Mozes hield het vonnis niet geheim voor het volk, maar vertelde hun, dat, vermits hij God de eer niet gegeven had, hij hen nu niet in het beloofde land mocht brengen. Hij beval hen acht te geven op de gestrengheid, waarmede hij gestraft was, en daarbij te bedenken hoe God hunne murmureeringen moest beschouwen, wijl zij een eenvoudig mensch beschuldigden van de oordeelen over hen te brengen, die zij wegens hunne zonden over zich zelven gehaald hadden. Hij verhaalde hun, dat hij God om kwijtschelding van de straf gevraagd had, doch met eene weigering was terug gezonden. “De Heere vertoornde zich zeer om uwentwil over mij,” zeide Hij, “en hoorde niet naar mij.”PEP 420.2
Zoo dikwerf zij in het nauw kwamen, beschuldigden de Israelieten Mozes van hen uit Egypte uitgevoerd te hebben, alsof God er niets mede had te doen gehad. Op al hunne reizen, zoo vaak zij wegens de moeilijkheden van den weg klaagden, en tegen hunne leidsmannen murmureerden, kregen zij van Mozes ten antwoord: “Gijlieden mort tegen God. Niet ik, maar God heeft ulieden verlost.” Maar de woorden, “zullen wij water hervoorbrengen?” waren werkelijk eene bekentenis van hunne beschuldiging, en strekten om hen in hun ongeloof en in het rechtvaardigen hunner murmureeringen te stijven. Nu was het des Heeren doel om hun dien indruk voor eeuwig te ontnemen, door Mozes niet toe te laten het land der belofte binnen te trekken. Hierin lag het onmiskenbaar bewijs, dat niet Mozes hun leidsman was, maar de machtige Engel van wien de Heere betuigd had: “Ziet, Ik zende eenen Engel voor uw aangezicht om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb. Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijner stem gehoorzaam: . . . want mijn naam is in het binnenste van Hem.”PEP 421.1
“De Heere vertoornde zich zeer om uwentwil over mij,” zeide Mozes. De oogen van gansch Israel waren op Mozes gevestigd, en zijne zonde wierp een blaam op God, die hem tot leidsman over Zijn volk had aangesteld. De gansche vergadering wist van de overtreding af: en indien zij door de vingers ware gezien geworden, men zou er den indruk door bekomen hebben, dat ongeloof en ongeduld onder tergende omstandigheden toegeeflijk waren in mannen van hoog gezag. Doch zoodra het bekend werd gemaakt, dat Mozes en Aaron om die ééne zonde Kanaän niet mochten binnen trekken, wist het volk, dat er bij God geene aanneming des persoons is, alsmede dat Hij den overtreder zekerlijk straft.PEP 421.2
Israels geschiedenis werd tot leering en waarschuwing der navolgende geslachten te boek gesteld. Door al de navolgende eeuwen heen, moest men erkennen, dat de God des hemels een onpartijdige rechter is, die de zonde onder geene omstandigheid rechtvaardigt. Slechts weinigen beseffen de schrikkelijkheid der zonde. Men vleit zich met de gedachte, dat God te goedertieren is om den overtreder te straffen. Maar de bijbelsche geschiedenis leert ons, dat Gods liefde en goedigheid He noodzaken om de zonde als een kwaad te behandelen, dat noodlottig voor den vrede en het geluk van het heelal is.PEP 421.3
Mozes’ getrouwheid en braafheid konden de vergelding zijner misdaad niet afwenden. God had het volk wel zwaarder misdaden vergeven, maar Hij kon de zonde der leidsmannen niet op eene lijn plaatsen met die des volks. Hij had Mozes meer dan iemand anders op aarde vereerd. Hij had hem Zijne heerlijkheid getoond, en door hem Zijne inzettingen aan Israel bekend gemaakt. De grootheid van Mozes’ zonde bestond hierin, dat hij zoo veel meer licht ontvangen had. En nu kon getrouwheid in het verleden niet volstaan voor een enkele misdaad. Des te meer licht en voorrechten iemand ontvangen heeft, des te grooter is zijne verantwoorde-lijkheid, des te erger zijn verzuim, en te zwaarder zijne straf.PEP 422.1
Van ‘s menschen oogpunt beschouwd beging Mozes geene groote zonde; zij was eene alledaagsche misdaad. De Psalmist zegt, dat “hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijne lippen.” De mensch moge dit eene kleinigheid noemen, maar aangezien God deze zonde zoo zwaar bezocht heeft over Zijn getrouwen en hoogstvereerden dienstknecht, zal Hij anderen dan door de vingers zien? Satan lacht in zijne vuist, wanneer Gods volk, voornamelijk de met gezag bekleedden, zich zelven de eer aanmatigen, die God toekomt. Elke hartstocht, al onze vermogens, al de neigingen van ons hart hebben telken stonde behoefte aan de leiding van Gods Geest. Alle zegeningen, welke God den mensch verleent, en al de wederwaardigheden, waarmede Hij hem laat verzocht worden, worden door Satan als hefboomen gebruikt om er de ziel mede te kwellen en ten verderve te richten, indien wij hem daartoe de kans verleenen.PEP 422.2
Allen, die belijden eenen godzaligen wandel te leiden, zijn ten duurste verplicht over hunne natuur te waken, en zich zelven onder de grootste terging te beheerschen. God heeft ruime voorzorgsmaatregelen voor Zijn volk genomen; en als zij op Zijne kracht steunen, dan vallen zij nooit der omstandigheden ten prooi. Hoe wij ook van alle kanten mogen worden aangespoord, de overtreding is eene eigenwillige daad. Alle machten op aarde en in de hel samengespannen kunnen geen kind Gods dwingen ‘kwaad te doen. Satan valt ons op onze zwakste punten aan, maar wij behoeven ons niet te laten overweldigen. Hoe hard of onverwacht de aanvechting ook zij, God heeft onze hulp besteld, en in Zijne kracht zijn wij meer dan overwinnaars.PEP 422.3