Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK XLVII—HET VERBOND MET DE GIBEONIETEN.

    VAN Sichem keerden de Israelieten naar hunne legerplaats te Gilgal terug. Hier werden zij weldra door een zonderling gezantschap bezocht, dat een vredebond met hen wenschte te sluiten. De gezanten vertelden, dat zij uit verren lande gekomen waren, en hun voorkomen scheen dit gezegde te staven. Hunne kleederen waren oud en versleten, de voetzolen opgelapt, de teerkost beschimmeld, en de lederen wijnzakken gescheurd en dicht gebonden, alsof men ze in der haast op de reize gerepareerd had.PEP 511.1

    In hunne woonplaats, — naar hun voorgeven verre buiten de grenzen van Palestina gelegen, — hadden hunne landgenooten, zeiden zij, gehoord van de wonderen, welke God voor Israel gewrocht had, en daarom waren zij afgevaardigd, om een verbond met Israel te sluiten. God had Zijn volk ten strengste verboden om eenig verbond met de afgodische Kanaänieten aan te gaan, daarbij kwam er twijfel bij de oversten op ten aanzien van wat de vreemdelingen vertelden. “Misschien woont gijlieden in het midden van ons,” zeiden zij tot de gezanten. Hun eenigste antwoord hierop was: “Wij zijn uwe knechten.”1Jozua 9:10. Toen Jozua hen op den man af vroeg: “Wie zijt gijlieden, en van waar komt gij?” herhaalden zij, wat zij reeds gezegd hadden, en bewezen het bovendien aldus: “Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost uit onze huizen genomen, ten dage toen wij uittogen om tot ulieden te reizen; maar ziet, nu is het droog, en het is beschimmeld; en deze lederen wijnzakken, die wij gevuld hebben, waren nieuw, maar ziet, zij zijn gescheurd; en deze onze kleederen en onze schoenen zijn oud geworden, vanwege deze zeer lange reize.”PEP 511.2

    Hunne voorstelling werd aangenomen. De Israelieten vraagden het den mond des Heeren niet. En Jozua maakte vrede met hen, en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zoude; en de oversten der vergadering zwoeren hun.” Alzoo werd dat verbond gesloten. Drie dagen later lekte de waarheid echter uit. “Zoo hoorden zij, dat zij hunne naburen waren, en dat zij in het midden van hen waren wonende.” Wijl de Gibeonieten overtuigd waren, dat zij het onmogelijk tegen de Israelieten konden uithouden, zoo zochten zij hun leven door list te behouden.PEP 511.3

    De Israelieten waren ten hoogste verontwaardigd, toen zij hoorden, hoe de oversten om den tuin waren geleid. En deze verontwaardiging steeg ten top, toen zij, drie dagen later, der Gibeonieten steden, bijna midden in het land gelegen, bereikt hadden. “Daarom murmureerde de gansche vergadering tegen de oversten;” maar dezen weigerden het met bedrog gesmeedde verbond te verbreken, omdat zij bij den Heere, den God Israels, gezworen hadden. Om die reden sloegen de kinderen Israels hen niet. De Gibeonieten hadden beloofd afstand te doen van den beeldendienst, en den eeredienst van Jehova aan te nemen; derhalve kon hun leven gespaard worden, zonder in conflict te komen met Gods bevel om de afgodische Kanaänieten uit te roeien. Vandaar hadden de Israelieten zich niet door eede verbonden, om te zondigen. En ofschoon de eed door bedrog verkregen was, wilden zij hem evenwel niet verbreken. Als wij ons woord verpand hebben, — mits wij ons daardoor niet verbonden hebben, om verkeerd te doen, — dan moeten wij het woord gestand doen zijn. Geen eed noch belofte mag verbroken worden, om het even hoe veel er door gewonnen, hoe veel wraak er over genomen wordt, of hoe veel wij onze belangen er door bevorderen kunnen. “Valsche lippen zijn den Heere een gruwel.” Hij “zal klimmen op den berg des Heeren,” en “staan in de plaats Zijner heerlijkheid,” “die gezworen heeft tot zijne schade, evenwel niet verandert.”2Spr. 12:22; Ps. 24:3; 15:4.PEP 512.1

    Der Gibeonieten leven werd gespaard, doch zij moesten den volke in den dienst van het heiligdom als slaven dienen. “Alzoo gaf hen Jozua over ten zelven dage tot houthouwers en waterputters der vergadering, en dat tot het altaar des Heeren.” Deze voorwaarde namen zij gretiglijk aan, wijl zij goed van hun misdrijf overtuigd waren, en het leven gaarne op elke voorwaarde wilden koopen. “En nu, zie, wij zijn in uwe hand,” zeiden zij, “doe, gelijk het goed en gelijk het recht is in uwe oogen ons te doen.” Eeuwen lang waren hunne nakomelingen dientengevolge aan den dienst van het heiligdom verbonden.PEP 512.2

    Het gebied der Gibeonieten strekte zich over vier steden uit. Het volk werd niet door eenen koning, maar door oudsten, of senatoren, geregeerd. Gibeon, de voornaamste hunner steden, “was eene groote stad, als eene der koninklijke steden, ... en al hare mannen waren sterk. Treffend bewijst dit, hoe de verschrikking Israels op de Kanaanieten gevallen was, aangezien zulk eene stad zich zoo vernederde, en haar levensbehoud door zulk eenen uitweg zocht te bereiken.PEP 513.1

    Veel beter ware het voor de Gibeonieten geweest, dat zij rondborstig voor de waarheid waren uitgekomen. Hun lijfsbehoud hing van hunne onderwerping aan Jehova af, daarentegen brachten zij zich zelven, door hunne misleiding, in verachting en onder het juk. Gods wil was, dat allen, die den afgodendienst afzwoeren en zich bij Israel aansloten, in de zegeningen van het verbond deelen zouden. Zij waren begrepen in de benaming, “de vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert,” en op weinige uitzonderingen na, stonden zij op eene lijn met Israel. Des Heeren bevel dienaangaande luidde aldus: — PEP 513.2

    “En wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeeren zal, gij zult hem niet verdrukken. De vreemdeling, die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden.”3Lev. 19:33, 34. Betreffende het Pascha en het offeren van offeranden, luidde het gebod aldus: “Gelijk gijlieden, alzoo zal de vreemdeling voor des Heeren aangezicht zijn. Eenerlei wet en eenerlei recht zal ulieden zijn, en den vreemdeling, die bij ulieden als vreemdeling verkeert.”4Num. 15:15, 16. Op deze voorwaarden hadden de Gibeonieten eene plaats onder Israel kunnen bekomen, indien zij zich niet van eenen list bediënd hadden. Het was eene geduchte vernedering voor de inwoners dier “koninklijke stad,” wier mannen allen sterk waren, zich voor eeuwig tot houthouwers en waterputters gedoemd te zien. Maar zij hadden zich het kleed der armoede omgehangen, en daarom moesten zij het, tot straf, door al hunne geslachten heen, ten kenmerk van hunne slavernij dragen. Voortdurend getuigde hun toestand daarom welken af keer de Heere van de leugen heeft.PEP 513.3

    Der Gibeonieten onderwerping aan Israel vervulde de koningen der Kanaanieten met verschrikking. Aanstonds besloten zij wraak te nemen aan degenen, die vrede met de indringers gesloten hadden. Met Adoni-Zedek, den koning van Jeruzalem aan het hoofd, gingen vijf der Kanaänietische koningen een bond tegen de Gibeonieten aan. Hunne mobilisatie geschiedde gezwind. Voor dezen aanval waren de Gibeonieten niet gereed, daarom zonden zij boden tot Jozua, te Gilgal, zeggende: “Trek uwe handen niet af van uwe knechten, kom haastelijk tot ons op, en verlos ons en help ons: want al de koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons vergaderd.”5Joz. 10:6. Het gevaar bedreigde zoowel de Israelieten als de Gibeonieten. Deze stad ontsloot den toegang tot Middenen Zuid-Palestina, dies moest zij niet worden overgegeven, wilde men het land innemen.PEP 513.4

    Jozua maakte zich aanstonds gereed om de Gibeonieten te helpen. De inwoners der stad vreesden, dat hij hun verzoek van de hand zou wijzen, omdat zijn hem bedrogen hadden; doch aangezien zij zich aan Israels gezag onderworpen en ‘s Heeren dienst aangenomen hadden, gevoelde hij zich verplicht hen te helpen. Van deze keer ondernam hij den strijd echter niet, zonder des Heeren raad te vragen. “Vrees u niet voor hen,” was het Goddelijke antwoord, “want Ik heb ze in uwe hand gegeven; niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan.” “Toen toog Jozua op van Gilgal, hij en al het krijgsvolk met hem, en alle strijdbare helden.”PEP 514.1

    Door den ganschen nacht door te trekken kwam hij des morgens met zijne strijdmacht te Gibeon aan. Nauwelijks hadden de bondgenooten hun leger in strijdorde rondom de stad geplaatst, of Jozua overviel hen. De koningen werden op de vlucht geslagen. De groote menigte vluchtte voor het aangezicht van Jozua door eene bergente naar Beth-horon; zij snelden verward van de steile hoogte aan den achter kant des bergs weg. Hier brak een geweldige hagelstorm boven hen los. “Zoo wierp de Heere groote steenen op hen van den hemel. . . . Daar waren er meer, die van den hagel stierven, dan die de kinderen Israels met het zwaard doodden.”PEP 514.2

    Toen Jozua de hoogte des bergs bereikt had, en de Amorieten overijld zag vluchten, ten einde hunne vestingen in de bergen te bereiken, begreep hij, dat de dag te kort zou zijn om den slag ten einde toe voort te zetten. Indien de vijand niet geheel en al ver-slagen werd, dan zou hij het hoofd later weder opsteken. “Toen sprak Jozua tot den Heere, ... en zeide voor de oogen der Israelieten: Zon, sta stil te Gibeon, en gij maan, in het dal van Ajalon! En de zon stond stil, en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijne vijanden gewroken had. . . . De zon nu stond stil in het midden des hemels, en haastte niet onder te gaan omtrent eenen volkomenen dag.”PEP 514.3

    Eer de avond daalde, had God Zijne belofte aan Jozua vervuld. Het gansche heir van den vijand was in zijne hand gegeven. En lang heeft Israel de gedachtenis van dien dag gevierd. “Er was geen dag aan dezen gelijk, voor hem noch na hem, dat de Heere de stem eens mans alzoo verhoorde: want de Heere streed voor Israel.” “De zon en de maan stonden stil in hare woning; met het licht gingen uwe pijlen daarheen, met glans uwe bliksemende spies. Met gramschap tradt Gij door het land, met toorn dorschtet Gij de Heidenen. Gij toogt uit tot de verlossing uws volks.”6Hab. 3:11-13.PEP 515.1

    Jozua’s gebed werd door den Heiligen Geest ingegeven, opdat de kracht van Israels Gods opnieuw openbaar mocht worden. Daarom was dit verzoek geene aanmatiging van den grooten leidsman. God had Jozua beloofd, dat Hij Israels vijanden zekerlijk ten onder zou brengen, desniettemin deed Jozua evenzeer zijn best, alsof de uitkomst der onderneming geheel van Israels leger afhing. Hij deed alles, wat menschen inspanning vermocht, en riep bovendien, door het geloof, Gods hulp in. Het geheim der overwinning zit in de samenwerking van de kracht Gods en ‘s menschen pogen. Zij slagen het best, die het meest op den arm van den Almachtige leunen. De man, die zeide, “Zon, sta stil te Gibeon, en gij maan, in het dal van Ajalon!” is de man, die uren lang met zijn aangezicht op de aarde lag, en in het leger te Gilgal bad. De gebedsmannen zijn de sterkste mannen.PEP 515.2

    Dit groote wonder bewijst, dat de schepping onder het beheer van den Schepper staat. Satan zoekt Gods bestuur over de natuur voor den mensch verborgen te houden, — zijn toeleg is om hem blind te houden voor het voortdurend werken van de eerste groote Oorzaak. Dit wonder staat geboekt tot bestraffing voor allen, die de natuur boven den Schepper stellen.PEP 515.3

    Naar Zijn eigen welbehagen gebruikt God de krachten der natuur, — “vuur en hagel, en sneeuw en damp; gij stormwind, die zijn woord doet,”7Ps. 148:8. — om Zijne vijanden te verdelgen. Toen de Heidensche Amorieten zich verzetten ten einde Gods doel te verijdelen, wierp Hij “groote steenen van den hemel” op Israels vijanden. Wij lezen, dat er, aan het einde der wereldgeschiedenis, eene groote strijd zal gestreden worden, en alsdan zal ten volle bewaarheid worden: “De Heere heeft Zijne schatkamer opengedaan, en de instrumenten Zijner gramschap voortgebracht.”8Jer. 50:25. “Zijt gij gekomen,” vraagt God, “tot de schatkameren der sneeuw? en hebt gij de schatkameren des hagels gezien? Dien Ik op houde tot den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs?”9Job 38:22, 23. De Ziener van Patmos verhaalt ons, dat er “eene groote stemme uit den tempel des hemels zal zeggen: “Het is geschied!” En een groote hagel, elk als een talentpond zwaar, viel neder uit den hemel op de menschen.10Openb. 16:17, 21.PEP 515.4

    * * * * *

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents