Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK LXXII—ABSALOMS OPSTAND.

    “HIJ zal het viervoudig wedergeven,” zeide David, toen hij het vonnis uitsprak over den misdadiger in Nathans gelijkenis; en volgens hetzelve moest hij nu gestraft worden. Vier zijner zonen moesten sterven, en de dood van een iegelijk hunner was eene bezoldiging van des vaders zonde.PEP 750.1

    De schandelijke misdaad van Ammon, zijnen eerstgeborene, liet David ongestraft en onbestraft begaan. De wet sprak den dood over den hoereerder uit; en de ontaarde misdaad van Ammon maakte hem dubbel schuldig. Doch David liet den overtreder niet te recht staan, omdat hij zich wegens zijne eigene zonde veroordeeld gevoelde. Twee jaren lang hield Absalom, de beschermer zijner zoo schandelijk bejegende zuster, zijn voornemen om zich te wreken geheim, doch kreeg eindelijk kans om zijnen slag te slaan. Op last van zijnen broeder, werd de dronkene, bloedschendige Ammon, ter gelegenheid van een feest van des konings zonen gedood.PEP 750.2

    David was nu al tweevoudig gestraft. De hartverscheurende boodschap werd hem gebracht: “Absalom heeft al de zonen des konings geslagen, en er is niet één van hen overgelaten. Toen stond de koning op, en scheurde zijne kleederen, en leidde zich neder ter aarde, desgelijks stonden al zijne knechten met gescheurde kleederen.”1Zie 2 Sam. 13-19. Verschrikt keerden des konings zonen naar Jeruzalem terug en deelden hem de waarheid mede; Ammon alleen was gedood; en zij “hieven hunne stemmen op en weenden; en de koning ook en al zijne knechten weenden met een zeer groot geween.” Maar Absalom vluchtte naar Thalmai, den koning van Gesur, zijner moeders vader.PEP 750.3

    Evenals al de andere zonen van David, had men Ammon zijne lusten niet leeren beteugelen. Aan elke begeerte van zijn hart had hij voldaan, om het even wat God vergde. Niettegenstaande zijne groote zonde was God hern lankmoedig geweest. Twee jaren lang had hij de gelegenheid gehad om zich te bekeeren; doch hij voer voort met te zondigen, en met deze schuld op hem werd hij gedood, om alzoo voor de verschrikkelijke vierschaar des oordeels gedaagd te worden.PEP 750.4

    David was nalatig geweest in het straffen van Ammons misdaad; en wegens de ontrouwheid van den koning en vader, alsook om de onboetvaardigheid van den zoon, liet God de gebeurtenissen hun eigen loop hebben, en belemmerde Absalom niet. Als ouders of’ overheden nalatig zijn in het straffen van de ongerechtigheden, dan tast God zelf de zaak aan. Zijne wederhoudende macht wordt, in eene zekere mate, terug getrokken van de booze werktuigen, zoodat er eene reeks van omstandigheden in aanzijn worden geroepen, waardoor de zonde met zonde gestraft wordt.PEP 751.1

    De kwade gevolgen van Davids onrechtvaardige zachtheid jegens Ammon waren nog niet uitgewerkt; want nu begon Absalom zijnen vader te haten. Vermits hij naar Gesur gevlucht was, en David goed begreep, dat zijns zoons misdaad straf verdiend had, zoo weigerde hij hem te laten wederkeeren. En dit verstrekte slechts om den koning dieper in het ongeluk te helpen. Absalom, vurig van geest, eerzuchtig, en beginselloos, en vanwege zijne verbanning niet in staat om deel te nemen aan de regeering, begon weldra gevaarlijke plannen te smeden.PEP 751.2

    Na verloop van twee jaren, poogde Joab den vader met den zoon te verzoenen. Te dien einde bediende hij zich van de bemiddeling eener vrouw te Thekoa, die beroemd was wegens haar verstand. Op Joabs ingeving deed deze vrouw zich als eene weduwe voor, die slechts twee zonen had gehad om haar te troosten en te onderhouden. In eenen twist had de een den ander gedood, en nu eischten al de familiebetrekkingen, dat de nog in leven zijnde aan den bloedwreker zou worden overgeleverd. “Alzoo,” zeide zij, “zullen zij mijne kool, die overgebleven is, uitblusschen, dat zij mijnen man geenen naam noch overblijfsel laten op den aardbodem.” Des konings gemoed werd door dit verhaal aangedaan, en hij verzekerde de vrouw van zijne bescherming voor haren zoon.PEP 751.3

    Herhaaldelijk de belofte van hem ontvangen hebbende, dat de jongeling veilig zou zijn, smeekte zij den koning om zijne verdraagzaamheid, als zij hem er op wees, dat hij te laken was, omdat hij den verbannene niet naar huis liet komen. “Want,” zeide zij, “wij zullen den dood sterven, en wezen als water, dat, ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar Hij zal gedachten denken, dat Hij den verstootene niet van zich verstoote.” Deze teedere en aangrijpende schildering van de liefde Gods jegens den zondaar, — en nog wel komende van Joab, den hardvochtigen krijgsman, — levert een treffend bewijs van Israels begrip van de waarheden in het verlossingsplan vervat. De koning, zijn eigene behoefte aan Gods genade gevoelende, kon dit verzoek niet afslaan. Joab werd derhalve gelast: “Ga heen, haal den jongeling Absalom weder.”PEP 751.4

    Absalom werd vergund naar Jeruzalem terug te keeren, doch mocht niet aan het hof komen, noch zijnen vader ontmoeten. David begon de kwade gevolgen zijner toegevendheid in zijne kinderen te zien; en hoewel hij zijnen schoonen en begaafden zoon teederlijk beminde, begreep hij toch, dat hij Absalom en het volk leeren moest, dat hij zulk eene daad verafschuwde. Absalom woonde dan twee jaren in zijn eigen huis, gebannen van het hof. Zijne zuster woonde bij hem in, en hare tegenwoordigheid hielp het aan haar onherstelbare onrecht steeds in gedachtenis houden. Het volk beschouwde den prins meer als eenen held, dan als eenen misdadiger. Zijne persoonlijke gedaante won de bewondering van allen, die hem zagen. “Er was in gansch Israel geen man zoo schoon als Absalom, zeer te prijzen; van zijne voetzool af tot zijnen hoofdschedel toe was er geen gebrek in hem.” De koning handelde niet verstandig, dat hij een man als Absalom, die eerzuchtig, oploopend, en hartstochtelijk was, twee jaren lang mijmeren liet over vermeende beleedigingen. Daarenboven verwierf Absalom zich des volks medelijden, wij de koning hem naar Jeruzalem had laten Wederkeeren, doch nu weigerde aan het hof te ontvangen.PEP 752.1

    David scheen aan eene moreele verlamming te lijden, welke ontstond uit de bewustheid, dat hij Gods wet overtreden had; nu was hij zwak en weifelend, waar hij vóór zijnen val moed en beslistheid had aan den dag gelegd. Zijn invloed over het volk was verminderd. En al deze omstandigheden begunstigden de oogmerken van zijnen ontaarden zoon.PEP 752.2

    Door Joabs bemiddeling werd Absalom weder vergund den koning te ontmoeten; doch hoewel alles voor het oog weder effen was, zoo voer hij echter voort met zijne zelfzuchtige plannen te smeden. Hij begon een recht koninklijk leven te leiden; hij had wagenen en paarden, en vijftig mannen, loopende voor zijn aangezicht. De koning werd daarentegen meer en meer genegen om een afgetrokken leven te leiden, terwijl Absalom het er met volharding op toelegde om de gunst des volks te verwerven.PEP 752.3

    De indvloed van Davids lusteloosheid en wankelmoedigheid bekroop zijne onderdanen; nalatigheid en vertraging kenmerkten de toepassing van het recht. Absalom wist op eene sluwe manier partij te trekken van dezen staat van zaken. Dag aan dag was deze man met zijn deftig voorkomen in de stadspoort te vinden, waar velen tot hem kwamen om hunne grieven voor hem bloot te leggen. Absalom ging op een gemeenzamen voet met hen om, luisterde naar het verhaal van hunne grieven, drukte zijn medelijden over hun lijden uit, en betreurde de krachteloosheid der regeering. Het verhaal van het geleden onrecht aangehoord hebbende, placht de prins te antwoorden: “Zie, uwe zaken zijn goed en recht; maar gij hebt geenen verhoorder van des konings wege.” En dan liet hij er op volgen: “Och, dat men mij ten rechter stelde in het land! dat alle man tot mij kwame, die een geschil of rechtszaak heeft, dat ik hem recht sprake! Het geschiedde ook als iemand naderde, om zich voor hem te buigen, zoo reikte hij zijne hand uit, en greep hem, en kuste hem.”PEP 753.1

    Aan het gisten geraakt door de sluwe overredingen van den prins, begon des volks ontevredenheid met de regeering zich spoedig uit te breiden. Absalom werd door allen geprezen. Het algemeen hield hem voor den erfgenaam van den troon; het volk was hoogmoedig op hem, wijl men hem die hooge betrekking waardig achtte: en de begeerte werd gekoesterd, dat hij reeds nu den troon zou beklimmen. “Alzoo stal Absalom het hart der mannen van Israel.” Intusschen vermoedde de koning niets kwaads, wijl zijne voorliefde voor zijnen zoon hem verblindde. De koninklijke staatsie door Absalom aan den dag gelegd werd door David beschouwd als eene vereering van zijn hof, — als eene vreugdbetooning over de verzoening.PEP 753.2

    Vermits de gemoederen voorbereid waren voor hetgeen te komen stond, zond Absalom verspieders uit, in alle stammen, om te gelijker tijd tot het oproer over te gaan. Ook bediende hij zich nu van eenen godsdienstigen dekmantel, 0m zijne verraderlijke plannen ten uitvoer te brengen. Deze gelofte, die hij lang te voren beloofd had, moest te Hebron betaald worden. Absalom zeide tot den koning: “Laat mij toch heengaan, en mijne gelofte, die ik den Heere beloofd heb, te Hebron te betalen. Want uw knecht heeft eene gelofte beloofd, als ik te Gezur in Syrië woonde, zeggende: Indien de Heere mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zoo zal ik den Heere dienen.” De liefhebbende vader, getroost door dit blijk van vroomheid in zijnen zoon, zond hem met zijnen zegen henen. De samenzwering was nu volkomen tot rijpheid gekomen. De daad, waarmede Absalom zijne huichelarij bekroonde, diende niet zoo zeer om den koning zand in de oogen te strooien, als om vertrouwen bij het volk te verwekken, en hen aldus in opstand te brengen tegen den koning, dien God verkoren had.PEP 753.3

    Absalom toog dan naar Hebron, en er gingen met hem “twee honderd mannen, genoodigd zijnde, doch gaande in hunne eenvoudigheid, want zij wisten van geene zaak.” Deze mannen vergezelden Absalom, niet vermoedende, dat hunne liefde voor den zoon hen in opstand tegen zijnen vader brengen zou. Te Hebron aangekomen ontbood Absalom onmiddelijk Achitofel, een van Davids voornaamste raadslieden, eenen man, die zeer beroemd was wegens zijne wijsheid, en wiens oordeel voor even wijs en vertrouwbaar als orakeltaal werd gehouden. Achitofel sloot zich bij de samenzweerders aan, en zijne ondersteuning scheen Absaloms onderneming tegen alle bedenkingen in te doen gelukken, zoodat vele invloedrijke mannen, uit alle deelen van het land, zich onder zijne banier schaarden. Toen de bazuin des verraads geblazen werd, verbreidden de verspieders van den prins het gerucht allerwege, dat Absalom koning was, en veel volk sloot zich bij Absalom aan.PEP 754.1

    Intusschen werd het David geboodschapt wat er gaande was. De koning ontwaakte eensklaps, toen hij zag, dat de afval zoo dicht bij zijn troon was uitgebroken. Zijn eigen zoon, — de zoon, dien hij beminde en vertrouwde, — stond hem naar de kroon, en ongetwijfeld ook naar het leven. In deze hachelijke stonde vergat David zijne neerslachtigheid, die hem zoo lang gebukt had doen gaan, en met den moed zijner jongere jaren maakte hij zich voor de onverwachte gebeurtenis gereed. Absalom verzamelde zijne strijdmacht te Hebron, slechts twintig mijlen van Jeruzalem verwijderd. De opstandelingen zouden spoedig de poorten der hoofdstad genaderd zijn.PEP 754.2

    Uit zijn paleis wierp David eenen blik over de stad “schoon van gelegenheid, eene vreugde der gansche aarde, ... de stad des grooten Konings.”2Ps. 48:2. Hij huiverde bij de gedachte, dat zij het schouwspel van moord en verwoesting zou worden. Zou hij de onderdanen, die hem nog trouw waren gebleven, ter verdediging van de hoofdstad oproepen? Zou hij toelaten, dat het bloed in Jeruzalem stroomde? Zijn besluit was spoedig opgemaakt. De verschrikkelijkheden des oorlogs zouden de uitverkorene stad niet treffen. Hij zou Jeruzalem verlaten, en dan de getrouwheid van zijn volk op de proef stellen, door hun de gelegenheid te geven om zich onder zijne banier te scharen. In deze groote crisis was het zijn plicht jegens God en zijne onderdanen, om het gezag, dat de Heere hem toevertrouwd had, te handhaven. De uitkomst van den strijd zou hij aan God overlaten.PEP 754.3

    Vernederd en bedroefd ging David Jeruzalems poort uit, — verdreven van zijnen troon, van zijn paleis, van de arke Gods, en dat door den opstand van zijn gelief koosden zoon. Het volk volgde hem in eene lange, droevige processie, alsof het eene begrafenis gold. Davids lijfwacht, de Krethi en de Plethi, zoomede zes honderd Gethieten van Gath, onder het bevel van Ithai, vergezelden den koning. Doch David, uit eigenaardige onbaatzuchtigheid bewogen, wilde niet, dat deze vreemdelingen, die zijne bescherming gezocht hadden, in het ongeluk zouden betrokken worden. Hij gaf hun zijne verwondering te kennen, dat zij bereidwillig waren hun leven voor hem in de weegschaal te leggen. Toen zeide de koning tot Ithai, den Gethiet: “Waarom zoudt gij ook met ons gaan? keer weder, en blijf bij den koning: want gij zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uwe plaats. Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou ik u met ons omvoeren om te gaan? zoo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan kan, keer weder, en breng uwe broederen wederom; weldadigheid en trouw zij met u.”PEP 755.1

    Ithai antwoordde: “Zoo waarachtig als de Heere leeft, en mijn heer de koning leeft: in de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten doode, hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn.” Deze mannen waren van het Heidendom tot den dienst van Jehova bekeerd, en nu betoonden zij hunne getrouwheid aan God en den koning op eene waardige wijze. Met een hart vol van dankbaarheid nam David dit aanbod hunner toewijding aan eene schijnbaar te gronde gaande zaak aan; en allen gingen over de beek Kidron, recht naar den weg der woestijn.PEP 755.2

    Wederom hield de optocht stil. Een in heilige kleederen gedost gezelschap naderde. “En ziet, Zadok was ook daar, en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder.” Davids volgelingen beschouwden dit als een geluk-voorspellend teeken. De tegenwoordigheid van dat heilig zinnebeeld was hun een pand van hunne verlossing en eindelijke overwinning. Het bezielde het volk met moed om zich rondom den koning te scharen. Hare afwezigheid van Jeruzalem zou schrik onder Absaloms aanhangers verspreiden.PEP 755.3

    Hoop en vreugde vervulden Davids hart, toen hij de ark zag. Doch weldra kwamen andere gedachten bij hem op. Aangezien hij tot heerscher over Gods erfdeel was aangesteld, zoo lag er ook eene groote verantwoordelijkheid op hem. Geene persoonlijke belangen, maar de eer van God en het welzijn van Zijn volk moesten bij hem op den voorgrond staan. De God, die tusschen de cherubijnen woonde, had van Jeruzalem gezegd: “Dit is mijne rust;”3Ps. 132:14. en zonder Zijne vergunning mocht noch koning noch priester het zinnebeeld Zijner tegenwoordigheid van daar wegnemen. Ook wist David, dat zijn hart en zijn wandel in harmonie met Gods geboden zijn moest, anders zou de ark hun eer tegendan medewerken. Zijne groote zonde getuigde nog gedurig tegen hem. In deze samenzwering zag hij Gods rechtvaardig oordeel. Het zwaard, dat niet van zijn huis wijken zou, was uit de schede getrokken. Wat de uitkomst van dezen strijd zijn zou, wist hij niet. Hij mocht van des lands hoofdstad de heilige wetten niet verwijderen, waarin de wil van hunnen Opperbestuurder stond uitgedrukt, en die de grondwet van het rijk en de grondslag van hunnen voorspoed uitmaakte.PEP 756.1

    Daarom gebood hij Zadok: “Breng de ark Gods weder in de stad: indien ik genade zal vinden in des Heeren oogen, zoo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijne woning. Maar indien Hij alzoo zal zeggen: Ik heb geenen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe met mij, zoo als het in Zijne oogen goed is.”PEP 756.2

    Voorts zeide David: “Zijt gij niet een ziener?” — een man van God aangesteld 0m het volk te onderwijzen? “Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimaaz, uw zoon, en Jonathan, Abjathars zoon met u. Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden kome.” In de stad konden de priesters van grooten dienst zijn door de bewegingen der opstandelingen gade te slaan en hunne plannen te ontdekken, en ze alsdan door middel van Ahimaaz en Jonathan den koning bekend maken.PEP 756.3

    Toen de priesters naar Jeruzalem terug keerden, werd het gezelschap ontmoedigd. Hun koning was een vluchteling, zelve waren zij verworpelingen, en de arke Gods had hun verlaten; — de toekomst scheen niets dan onheil te voorspellen. “En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en weenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en weenende. Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitofel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden.” Opnieuw kreeg David in dit onheil de gevolgen zijner eigene zonde te kennen. De afval van Achitofel, den bekwaamsten en sluwsten politicus, had hij te danken aan de familieschande met Bathseba bedreven, aangezien zij zijne kleindochter was.PEP 759.1

    “Dies zeide David: O Heere, maak toch Achitofels raad tot zotheid.” Op de hoogte gekomen zijnde, boog de koning zich, en bad; hij wierp zijnen last op den Heere, en smeekte Hem ootmoediglijk 0m Zijne genade. Het scheen, dat zijn gebed aanstonds verhoord werd. Husai, de Archiet, een wijs en verstandig raadsman, die zich een getrouwen vriend van David betoond had, ontmoette hem nu met gescheurde kleederen, en aarde op zijn hoofd. Hij was gekomen om het lot van den onttroonden koning te deelen. David begreep, alsof het hem van God werd ingegeven, dat deze man, getrouw en oprecht, juist de persoon was, die des konings belangen in de raadsvergaderingen te Jeruzalem waarnemen kon. Op Davids verzoek dan, ging Husai naar Jeruzalem, om Absalom zijne diensten aan te bieden, en alzoo den raad van den sluwen Achitofel te verijdelen.PEP 759.2

    Door deze lichtstraal in het duister aangemoedigd, zetten de koning en zijne volgelingen hunnen weg voort over de ooster helling van den Olijfberg, door de rotsachtige woestenij, door onbebouwde kloven, en langs steile en steenachtige paden naar de Jordaan. “Als nu de koning David tot aan Bahurim kwam, ziet, toen kwam van daar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; hij ging steeds voort en vloekte. En hij wierp David met steenen, mitsgaders al de knechten van den koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijne rechteren aan zijne linkerhand waren. Aldus nu zeide Simei in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij man des bloeds, en gij Belials man! De Heere heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de Heere het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uwen zoon: zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt.”PEP 759.3

    Tijdens Davids voorspoed had Simei zich, door woord en daad, niet anders dan een trouw onderdaan getoond. Maar nu de koning in het ongeluk was, openbaarde deze Benjaminiet zijn waar karakter. Hij had David op zijnen troon hulde toegezwaaid, doch vloekte hem in zijne vernedering. Gemeen en zelfzuchtig, beschouwde hij anderen, alsof zij allen een karakter als het zijne hadden; en door Satan daartoe aangehitst, koelde hij zijnen haat aan hem, dien God kastijdde. Het is een Satanische geest, die de menschen er toe aanzet om over degenen te triumfeeren, hen te honen, of te plagen, die in het ongeluk zijn.PEP 760.1

    De beschuldiging van Simei tegen David was van allen grond ontbloot, — het was vuile laster. David had geen kwaad tegen Saul of zijn huis bedreven. Toen Saul geheel in zijne macht was en hij hem om het leven had kunnen brengen, sneed hij slechts een stuk van zijnen mantel af; en voor deze daad beschuldigde zijn geweten hem, omdat hij den gezalfde des Heeren oneer had aangedaan.PEP 760.2

    Dat David’s menschen leven heilig achtte, daarvan had hij treffende bewijzen geleverd, toen hij als een roofdier door anderen gejaagd werd. Op zekeren dag, toen hij zich in de spelonk van Adullam verborg, en hij aan de vrijheid zijner jongelingsjaren dacht, riep de vluchteling uit: “Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poort is?” Bethlehem behoorde destijds aan de Filistijnen: doch drie van Davids dapperste helden versloegen de wacht en brachten hunnen heer water uit Bethlehem. David wilde het echter niet drinken. “Het zij verre van mij, o Heere,” zeide hij, “dat ik zou doen; zou ik dit drinken het bloed der mannen, die heengegaan zij met gevaar van hun leven?” Hij goot het water eerbiediglijk, als eene offerande, voor den Heere uit. David was wel een krijgsman, en een groot deel van zijn leven werd te midden van bloedtooneelen doorgebracht; doch slechts enkelen van degenen, die zulke ervaringen hebben doorgemaakt, zijn er zoo weinig door gehard, of minder door ontaard geworden.PEP 760.3

    Davids neef, Abisai, een der dappersten zijner oversten, kon zich niet langer bedwingen om Simei maar voortdurend te laten lasteren. “Waarom,” riep hij uit, “zou deze doode hond mijnen heer den koning vloeken? laat mij toch overgaan en zijnen kop wegnemen.” Doch de koning stond dit niet toe. “Ziet,” zeide hij, “mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijne ziel; hoe veel te meer dan nu deze zoon van Jemini? laat hem geworden, dat hij vloeke, want de Heere heeft het hem gezegd. Misschien zal de Heere mijne ellende aanzien; en de Heere zal mij goed vergelden voor zijnen vloek, te dezen dage.”PEP 760.4

    Het geweten beschuldigde David door bittere en vernederende waarheden. Terwijl zijne getrouwe onderdanen niet begrijpen konden, waarom het geluk hem zoo eensklaps verliet, was het den koning geen raadsel. Menigwerf had hij een voorgevoel gehad van zulk eene ure. Het was hem vaak een wonder, dat God zoo lankmoedig jegens zijne zonden was geweest, en de straf hem niet eer getroffen had. En nu in zijn haastig en droevig vluchten, nu zijne voeten ongeschoeid, zijn koninklijk gewaad door een zak vervangen was, nu de rouwklachten zijner volgelingen over de bergen weerklonken, dacht hij om zijne beminde hoofdstad, — de plaats, waar hij zijne zonde bedreven had, doch gaf zich niet aan de wanhoop over, want Gods goedheid en lankmoedigheid verstrekten hem tot troost. Hij droeg de overtuiging in zich om, dat de Heere hem nog genadig zou zijn.PEP 761.1

    Menig kwaaddoener heeft zijne zonden gerechtvaardigd door op Davids val te wijzen; hoe weinigen zijn er echter, die Davids berouw en vernedering aan den dag leggen. Hoe weinigen zouden de bestraffing en de kastijding met zoo veel geduld en zielskracht verdragen. Hij had zijne zonden beleden en jaren lang getrouw gepoogd 0m zijnen plicht, als een dienstknecht Gods te volbrengen; hij trachtte zijn koninkrijk op te bouwen, en onder zijne regeering bereikte het een te voren ongekenden bloei en luister. Hij had eene groote hoeveelheid bouwmateriaal voor het huis des Heeren bijeen vergaderd;,en zou al dit werk nu vernietigd worden? Moesten al die jaren van gewijden arbeid, de voortbrengselen van kunst, en toewijding, en staatkunde overgaan in de handen van zijn roekeloozen en trouweloozen zoon, die zich niets om de eer van God of het heil van Israel bekommerde? Hoe natuurlijk zou het geweest zijn, als David onder deze omstandigheden tegen God gemurmureerd had.PEP 761.2

    Hij merkte zijn eigene zonde echter als de oorzaak van deze moeite aan. De woorden van den profeet Micha drukken het gevoel van Davids hart uit: “Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de Heere een licht zijn. Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen hem gezondigd; totdat Hij mijnen twist twiste, en mijn recht uitvoere.”4Micha 7:8, 9. En de Heere liet David niet aan zijn lot over. In dit hoofdstuk van de geschiedenis zijner ervaringen, toen hem het grootste onrecht en de schandelijkste beleediging werd aangedaan, gedroeg hij zich nederiger, onbaatzuchtiger, groothartiger, en met meer onderworpenheid dan ooit te voren. Nooit was Israels vorst grooter in ‘s Hemels oog, dan in deze ure zijner diepste vernedering.PEP 761.3

    Indien God Davids zonde niet bezocht, maar hem voortdurend vrede en voorspoed op zijnen troon geschonken had, dan zouden de twijfelaars en de godloochenaars reden hebben om Davids geschiedenis aan te halen als een schandvlek op den godsdienst en den Bijbel. Doch de Heere toonde klaarlijk, dat Hij de zonde noch gedoogt noch verontschuldigt, gelijkerwijs David dan ook degelijk ervaren heeft. Ook kunnen wij uit Davids geschiedenis afleiden, welke oogmerken God heeft met het straffen van de zonde; het stelt ons in staat, om, in de zwaarste oordeelen, de volvoering van zijne genade en weldadigheid na te sporen. Hij heeft David wel gekastijd, maar hem niet omgebracht; de smeltoven dient om te zuiveren, en niet om te verteren. De Heere zegt: “Indien zij mijne inzettingen ontheiligen, en mijne geboden niet houden, zoo zal Ik hunne overtreding met de roede bezoeken, en hunne ongerechtigheden met plagen. Maar mijne goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, en in mijne getrouwheid niet feilen.”5Ps. 89:32-34.PEP 762.1

    Slechts korten tijd nadat David Jeruzalem verlaten had, trokken Absalom en zijn leger Jeruzalem binnen, en namen, zonder tegenstand te ontmoeten, bezit van Israels sterkste vesting. Husai was een der eersten, die den pas-gekroonden vorst verwelkomden, en de prins was verwonderd en bijzonder in zijn schik, dat zijns vaders oude vriend en raadsman tot hem was overgekomen. Absalom rekende stellig te zullen slagen. Tot dusver waren zijne plannen gelukt, en zeer verlangend om het vertrouwen van het volk en de vastigheid van zijnen troon te versterken, zoo nam hij Husai gretiglijk onder zijne hovelingen op.PEP 762.2

    Eene groote menigte had zich nu bij Absalom aangesloten, doch de meesten waren geene krijgslieden. Zij waren nog niet in een strijd geweest. Achitofel wist zeer goed, dat Davids kans nog op lange na niet hopeloos was. Een aanzienlijk deel der natie hing hem nog aan: hij had te beschikken over geoefende krijgslieden, die pal stonden voor hunnen koning; daarenboven voerden de bekwaamste veldoversten bevel over zijn leger. Ook begreep Achitofel, dat er, nadat de eerste opgewondenheid voorbij was,, eene reactie volgen zou. In geval de opstand op eene mislukking uitliep, dan bestond er voor Absalom nog de kans om zich met zijnen vader te verzoenen; doch Achitofel, zijn voornaamste raadsman, zou dan, als de ziel van den opstand, de zwaarste straf moeten dragen. Om Absalom te beletten terug te kunnen treden, ried Achitofel hem eene daad aan, waardoor eene verzoening gansch onmogelijk zou worden in het oog van geheel Israel. Met helsche sluwheid spoorde deze wraakzuchtige en beginsellooze staatsman Absalom aan om zich aan bloedschande schuldig te maken. Voor de oogen van al het volk zou men hem, volgens het gebruik der Oosterlingen, naar zijns vaders bijwijven brengen, en op deze wijze bekend maken, dat hij zijns vaders opvolger was geworden. Absalom gehoorzaamde dezen schandelijken raad. En aldus werd vervuld het woord, dat de Heere David door Zijnen profeet had laten brengen, zeggende: “Zie, Ik zal kwaad over u verwekken over uw huis, en zal uwe vrouwen nemen voor uwe oogen, en zal haar uwen naaste geven. . . . Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gansch Israel, en voor de zon.”62 Sam. 12:11, 12. Niet dat deze booze daad door God werd ingegeven, maar ter oorzaak van Davids zonde liet Hij Zijne kracht niet gelden om het te beletten.PEP 762.3

    Achitofel stond beroemd wegens zijne wijsheid, doch hij miste de verlichting, die van God komt. “De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid:“7Spr. 9:10. en Achitofel bezat haar niet, want dan zou hij de zonde van rebellie bezwaarlijk met die van bloedschande vergroot hebben. Menschen met verdorvene harten smeden goddeloosheden, alsof er geene heerschende Voorzienigheid bestaat om hunne voornemens te verijdelen; maar “die in den hemel woont, zal lachen, de Heere zal hen bespotten.”8Ps. 2:4. Wijders zegt God: “Zij hebben in mijnen raad niet bewilligd, al mijne bestraffingen hebben zij versmaad; zoo zullen zij eten van de vrucht van hunnen weg, en zich verzadigen met hunne raadslagen. Want de afkeering der slechten zal hen dooden, en de voorspoed der zotten zal hen verderven.”9Spr. 1:30-32.PEP 763.1

    Geslaagd zijnde in het plan ter eigen beveiliging uitgedacht, ried Achitofel Absalom vervolgens aan om onverwijld tegen David te velde te trekken. “Laat mij nu twaalf duizend mannen uitlezen,” zeide hij, “dat ik mij opmake en David dezen nacht achterna jage. Zoo zal ik ovèr hem komen, daar hij moede en slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk, dat met hem is, zal vluchten: dan zal ik den koning alleen slaan. En ik zal het volk tot u doen wederkeeren.” Dit plan vond goedkeuring bij des konings raadslieden. Ware het ten uitvoer gebracht, David zou zekerlijk gedood zijn, tenzij God hem op eene bijzondere wijze behouden hadde. Maar eene wijsheid hooger dan die van den beroemden Achitofel bestuurde de gebeurtenissen. “Doch de Heere had het geboden, om den goeden raad van Achitofel te vernietigen, opdat de Heere het kwaad over Absalom bracht.”PEP 764.1

    Husai was niet geroepen om de raadsvergadering bij te wonen, en ongenoodigd wilde hij zich niet indringen, opdat men hem niet van verraad verdenken zou; doch nadat de vergadering verdaagd was, legde Absalom Achitofels plan voor Husai, omreden hij eene groote achting had voor het oordeel van zijns vaders raadsman. Husai begreep, dat het met David gedaan zou zijn, als dat plan ten uitvoer werd gebracht. Daarom zeide hij: “De raad, dien Achitofel op ditmaal geraden heeft, is niet goed. Wijders zeide Husai: Gij kent uwen vader en zijne mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn, als een beer, die van de jongen beroofd is in het veld; daartoe is uw vader een krijgsman, en zal niet vernachten met het volk. Zie, nu heeft hij zich verstoken in een der holen, of in eene der plaatsen.” Al trok Absaloms strijdmacht uit, zij zou David toch niet gevangen nemen; en als zij soms de nederlaag moesten lijden, dan zou het hen ontmoedigen, en schadelijk voor Absalom uitloopen. “Want,” zeide hij, “gansch Israel weet, dat uw vader een held is, en het dappere mannen zijn, die met hem zijn.” Hij sloeg daarom een plan voor, dat meer aan-trekkelijk was voor eenen ijdelen en hoogmoedigen man, die er slechts op uit was eene vertooning van macht te maken. “Maar ik rade, dat in alle haast tot u verzameld worde gansch Israel, van Dan tot Ber-seba toe, als zand, dat aan de zee is, in menigte; en dat uw persoon medega in den strijd. Dan zullen wij tot hem komen, in eene der plaatsen, waar hij gevonden wordt, en hem gemakkelijk overvallen, gelijk als de dauw op den aardbodem valt; en er zal van hem, en van al de mannen, die met hem zijn, ook niet één worden overgelaten. En indien hij zich in eene stad zal begeven, zoo zal gansch Israel koorden tot dezelve stad aandragen, en wij zullen ze tot de beek nedertrekken, totdat ook niet een steentje aldaar gevonden worde.”PEP 764.2

    “Toen zeiden Absalom, en alle man van Israel: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitofels raad.” Er was echter een, die niet misleid was, — een, die duidelijk de uitkomst van Absaloms noodlottigen misslag inzag. Achitofel zag, dat de opstandelingen hunne kans verloren hadden. Hoe het ook met den prins mocht afloopen, hij wist zeer goed, dat er geene hoop bestond voor zijnen raadsman, die hem tot deze snoode misdaden verleid had. Achitofel had Absalom tot den afval aangespoord; hij had hem geraden de schandelijkste goddeloosheid te plegen, die tot oneer voor zijnen vader verstrekte; hij had geraden om David om ‘t leven te brengen, en het middel tot deszelfs volvoering uitgedacht; er bestond niet de minste kans voor hem om weder met den koning verzoend te worden; en nu gaf men ook nog de voorkeur aan eenen ander, — ja Absalom deed dit nog wel. Jaloerscli, toornig, en hopeloos toog Achitofel “naar zijn huis in zijne stad, en gaf bevel aan zijn huis, en verhing zich.” Dat was het einde van de wijsheid van iemand, die, met al zijne bekwaamheden, God niet tot zijnen raadsman gemaakt had. Satan verleidt de menschen met schoon-schijnende beloften, doch eindelijk zal men gewaar worden, dat de bezoldiging der zonde de dood is.10Rom. 6:23.PEP 765.1

    Husai, wantrouwende of de veranderlijke koning zijnen raad zou opvolgen, zond oogenblikkelijk boden naar David, om hem te waarschuwen, dat hij onverwijld over de Jordaan trekken moest. Tot de priesters, die de boodschap door hunne zonen zouden overbrengen, zeide Husai: “Alzoo en alzoo heeft Achitofel Absalom en den oudsten van Israel geraden, maar alzoo heb ik geraden. Nu dan, . . . vernacht dezen nacht niet in de vlakke velden der woestijn, en ook ga spoedig over; opdat de koning niet verslonden worde, en al het volk, dat met hem is.”PEP 765.2

    De jongelingen werden verdacht gehouden en vervolgd, maar desniettegenstaande volbrachten zij hunne gevaarlijke zending. David, gansch uitgeput door vermoeienis en verdriet aan het einde van de vlucht van dien eersten dag, ontving de waarschuwing om dien nacht nog over de Jordaan te trekken, omdat zijn zoon hem naar het leven stond.PEP 765.3

    Wat moet er wel in het gemoed van den vader en koning zijn omgegaan, die in dit hachelijk oogenblik zoo wreedelijk mishandeld werd Een zeer dapper man, een krijgsman, een koning, wiens woord wet was, verraden door zijnen zoon, dien hij beminde, den zin in alles gaf, en in wien hij te veel vertrouwen stelde! Verongelijkt en verlaten van zijne onderdanen, die hem de hoogste eer en trouw verschuldigd waren! In welke woorden heeft David lucht gegeven aan zijn bezwaard gemoed? In deze duistere ure van beproeving heeft hij gezongen, wijl hij toch op God betrouwde: — PEP 766.1

    “O Heere, hoe zijn mijne tegenpartij ders vermenigvuldig!
    Velen staan tegen mij op.
    Velen zeggen van mijne ziel:
    Hij heeft geen heil bij God
    Doch Gij, Heere, zijt een schild voor mij,
    Mijne eer, en die mijn hoofd opheft.
    Ik riep met mijne stem tot den Heere,
    En Hij verhoorde mij van den berg mijner heiligheid.
    Ik lag neder en sliep;
    Ik ontwaakte, want de Heere ondersteunde mij.
    Ik zal niet vreezen voor tien duizenden des volks,
    Die zich rondom tegen mij zetten. . . .
    Het heil is des Heeren;
    Uw zegen is over uw volk.”11Ps. 3:2-9.
    PEP 766.2

    David en zijn gezelschap, — krijgslieden en staatsmannen, ouden en jongen, vrouwen en kinderen, — trokken in het duistere van den nacht over den diepen en snel-vlietenden stroom. “Aan het morgenlicht ontbrak er niet tot een toe, die niet over de Jordaan gegaan was.”PEP 766.3

    David en zijne strijdmacht trokken terug op Mahanaïm, de stad waar Isboseth zijnen koninklijken zetel gehad had. Deze stad was eene sterke vesting, omringd met berglanden, waarin men gemakkelijk eene wijkplaats vinden kon, als de nood daartoe dwong. Het land was goed van levensmiddelen voorzien, en het volk was David gunstig gezind. Hier sloten velen zich bij David aan, terwijl rijke oversten van stammen hem groote geschenken van proviand en andere benoodigheden brachten.PEP 766.4

    De raad van Huzai bereikte zijn doel, wijl het David de gelegenheid verschafte om te kunnen ontvluchten; de doldriftige en voortvarende prins kon niet lang onder bedwang worden gehouden, maar zat zijnen vader weldra na. “En Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen van Israel met hem.” Absalom stelde Amasa, den zoon van Davids zuster Abigail, aan tot krijgsoverste. Zijn leger was groot, maar ongeoefend, en er slecht op voorbereid, om den strijd tegen zijns vaders krijgsknechten aan te binden.PEP 766.5

    David verdeelde zijne manschappen in drie afdeelingen onder het bevel van Joab, Abisai, en Ithai, den Gethiet. Het was zijn voornemen geweest om zelf met het leger uit te trekken; doch de krijgsoversten, de raadslieden, en het volk protesteerden er geweldiglijk tegen. “Gij zult niet uittrekken,” zeiden zij, “want of wij ten eenemaal vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen, ja of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; maar gij zijt nu als tien duizend onzer. Zoo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt. Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen, wat goed is in uwe oogen.”122 Sam. 18:3, 4.PEP 767.1

    Van de stadswallen konden de lange slagliniën van den vijand nu duidelijk gezien worden. De oproerling had eene groote menigte, waarbij Davids strijdmacht in vergelijking slechts een handvol was. Toen de koning de legers in slagorden tegenover elkander geschaard zag, dacht hij niet het meest om zijn kroon en koninkrijk, noch om zijn leven, dat nu in de weegschaal lag. Des vaders hart was met liefde en medelijden voor zijn oproerigen zoon vervuld. Toen het leger ter stadspoort uittrok, had David zijne getrouwe krijgsknechten moed ingesproken, en geraden het vertrouwen op Israels God te stellen, die hun de overwinning schenken zou. Maar zelfs toen kon hij zijne liefde voor Absalom niet onderdrukken. Toen Joab, aan het hoofd der eerste colonne, den koning voorbij trok, werd de overwinnaar van honderd veldslagen aangehouden, en in het oor van dien hoogmoedige fluisterde de koning zijn laatste bevel, met te zeggen: “Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom.” Abisai en Ithai kregen eveneens de boodschap mede: “Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom.” Maar des konings groote bezorgdheid gaf hun den indruk, dat hij Absalom hooger waardeerde dan zijn koninkrijk, hooger zelfs dan de getrouwe steunpilaren van zijnen troon, en daarom diende deze vermaning slechts 0m de verontwaardiging tegen den ontaarden zoon bij het volk des te meer gaande te maken.PEP 767.2

    De strijd werd aangebonden in een bosch niet ver van de Jordaan, alwaar de groote menigte Absalom volstrekt niet te stade kwam. In het kreupelbosch en de moerassen raakten de ongeoefende benden verward en werden onhandelbaar. “En het volk van Israel werd geslagen voor het aangezicht van Davids knechten en aldaar geschiedde te dienzelven dage een groote slag van twintig duizend.” Zoodra. Absalom bemerkte, dat hij het onderspit moest delven, koos hij de vlucht, doch zijn hoofdhaar geraakte verward in de takken van eenen dichten boom, en de muil, waarop hij reed, ging door, zoodat hij hulpeloos bleef hangen en zijn vijanden in handen viel. In dezen toestand vond een krijgsman hem, die, uit vrees voor des konings misnoegen, Absalom spaarde, doch aan Joab boodschapte wat hij gezien had. Joab liet zich niet door bezwaren terughouden. Hij had Absalom vrienkelijk bejegend, hem tweemaal met zijnen vader verzoend, doch zijn vertrouwen was schandelijk geschonden. Ware het niet aan de voordeelen te danken, welke Absalom aan Joabs bemiddeling verschuldigd was, deze rebellie, met al hare gruwelen, zou niet uitgebroken zijn. Nu had Joab het in zijne macht om den oproermaker met éénen slag van kant te maken. “En hij nam drie pijlen, en stak ze in Absaloms hart, daar hij nog levend was in het midden van den eik. . . . En zij namen Absalom, en wierpen hem in het woud, in eenen grooten kuil, en stelden op hem eenen zeer grooten steenhoop.”PEP 767.3

    Aldus stierven de aanleggers van den opstand in Israel. Achitofel benam zich zelf het leven. De vorstelijke Absalom, op wiens schoonheid de Israelieten trotsch waren geweest, werd in het prille zijner jaren afgesneden, zijn lichaam in eenen kuil geworpen, en met een hoop steenen overdekt, tot teeken zijner eeuwigdurende schande. Absalom had een prachtig monument ter zijner gedachtenis in des konings vallei gebouwd; doch het gedenkteeken, dat anderen over hem hebben opgericht, is die steenhoop in het woud.PEP 768.1

    Nu het hoofd van den opstand dood was, liet Joab zijn leger van achter de vluchtelingen terug roepen, en dadelijk werden boden naar den koning gezonden om hem den uitslag te kondschappen.PEP 768.2

    De wachter op de stadsmuur, in de richting van het slagveld uitziende, bespeurde eenen man, die alleen kwam aansnellen. Spoedig kreeg hij een tweeden in ‘t gezicht. Toen de eerste nabij gekomen was, zeide de wachter tegen den koning, die in de stadspoort zat: “Ik zie den loop des eersten aan als den loop van Ahimaaz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man, en hij zal met een goede boodschap komen. Ahimaaz dan riep en zeide tot den koning: Vrede! en hij boog zich voor den koning met zijn aangezicht ter aarde; en hij zeide: Geloofd zij de Heere, uw God, die de mannen, dewelke hunne hand tegen mijnen heer den koning ophieven, heeft overgegeven.” Op des konings belangstellende vraag, “Is het wel met den jongeling, met Absalom?” gaf hij een ontwijkend antwoord.PEP 768.3

    De tweede boodschapper kwam aan, en zeide: “Mijnen heer den koning wordt geboodschapt, dat u de Heere heden heeft recht gedaan van de hand van al degenen, die tegen u opstonden.” Wederom kwam over des vaders lippen de belangstellende vraag: “Is het wel met den jongeling, met Absalom?” Het bericht niet voor den koning kunnende verbergen, zeide de boodschapper: “De vijanden van mijnen heer den koning, en allen, die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling.” Dat was voldoende. David vroeg niet meer, maar boog het hoofd, “en ging naar de opperzaal der poort, en weende; en in zijn gaan zeide hij alzoo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och dat ik, ik, voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!”PEP 769.1

    Toen het triumfeerende leger, van het slagveld terugkomende, de stad genaakte, weergalmden de bergen van hunne vreugdekreten. Maar toen zij de poort binnen traden, hielden zij op te roepen, lieten hunne banieren zakken, en gingen met nedergeslagen oogen voorwaarts, alsof zij de nederlaag geleden, instede van de overwinning behaald hadden. Want de koning wachtte hen niet op om hen te verwelkomen, maar uit de opperzaal boven de poort klonk de jammerklacht: “Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och dat ik, ik, voor u .gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!”PEP 769.2

    “Toen werd de verlossing te dienzelven dage het gansche volk tot rouw: want het volk had te dien zelven dage hooren zeggen: Het smart den koning over zijnen zoon. En het volk kwam te dienzelven dage steelswijze in de stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn.”PEP 769.3

    Joab was hierover echter verontwaardigd. God had hun redenen gegeven om zich te verheugen over de behaalde overwinning; de grootste rebellie, die er nog ooit in Israel was uitgebroken, was onderdrukt; en nu ging men deze overwinning veranderen in eene rouwklage over hem, wiens misdaad duizenden het leven gekost had. De gestaalde hoofdman drong binnen bij den koning en zeide stoutweg: “Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uwe knechten, die uwe ziel, en de ziel uwer zonen en uwer dochteren, en de ziel uwer vrouwen, en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd; liefhebbende die u haten, en hatende die u liefhebben: want gij geeft heden te kennen, dat oversten en knechten bij u niets zijn: want ik merk heden, dat, zoo Absalom leefde, en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uwe oogen. Zoo sta nu op, en ga uit, en spreek naar het hart uwer knechten: want ik zweer bij den Heere, als gij niet uitgaat, zoo er een man bij u dezen nacht zal vernachten; en dit zal u kwader zijn, dan al het kwaad, dat over u gekomen is van uwe jeugd af tot nu toe.”PEP 769.4

    Hoe hardvochtig, ja zelfs onmenschelijk, deze bestraffing den diepgetroffen koning ook vallen mocht, David wreekte haar niet. Erkennende, dat zijn hoofdman de waarheid gesproken had, ging hij naar de poort, en sprak zijn dapperen krijgslieden lof en moed toe, terwijl zij voor hem pareerden.PEP 770.1

    * * * * *

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents