HOOFDSTUK XIII—ZIJN GELOOF BEPROEFD.
ABRAHAM had wel de belofte van eenen zoon te zullen ontvangen onvoorwaardelijk aangenomen, maar hij wachtte Gods tijd en wijze niet af. God stelde de vervulling uit, ten einde zijn geloof op de proef te stellen. Die proef kon hij niet doorstaan. Veronderderstellende, dat haar in haren ouderdom geen kind geboren worden kon, sloeg Sara voor om een harer dienstmaagden aan Abraham tot bijwijf te geven, opdat het Goddelijk plan daardoor ten uitvoer gebracht mocht worden. De veelwijverij was destijds zoo algemeen geworden, dat men die praktijk niet als zondig beschouwde, ofschoon zij eene schending van ‘s Heeren inzetting en noodlottig voor de heiligheid en den vrede van het huiselijk leven was. Uit Abrahams huwelijk met Hagar is enkel kwaad voortgekomen, èn voor zijn eigen gezin èn voor de navolgende geslachten.PEP 129.1
Trotsch op hare nieuwe betrekking als bijwijf van Abraham, en zich vleiende met de verwachting, dat een groot volk uit haar geboren zou worden, werd Hagar hoogmoedig, en gedroeg zich beledigend tegenover Sara. Aan het eertijds gelukkig huisgezin werd nu de vrede door de wederzijds gekoesterde jaloezie ontnomen. Gedwongen om beider klachten aan te hooren, wendde Abraham echter vergeefsche pogingen aan tot herstel der eensgezindheid. Ofschoon Sara zelf hem aan Hagar geholpen had, zoo wierp zij nu al de schuld op hem. Haar toeleg was om haar mededingster te verbannen; hierin bewilligde Abraham niet: want Hagar stond de moeder van het kind te worden, hetwelk hij als het beloofde zaad beschouwde. Evenwel was zij Sara’s dienstmaagd, en daarom stond zij onder het beheer van haar meesteres. Maar Hagars hoogmoedige inborst kon de gestrengheid, waarmede zij nu ter oorzaak van hare stoutmoedigheid behandeld werd, niet dulden. “En Sara vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.”PEP 129.2
Zij begaf zich naar eene woestijn, en terwijl zij daar bij eene waterfontein zat te rusten, kwam een engel des Heeren tot haar in eene menschelijke gedaante. “Hagar, gij dienstmaagd van Sara,” aldus werd zij aangesproken om haar hare betrekking en haren plicht te doen gevoelen, “keer weder tot uwe vrouw, en verneder u onder hare handen.” Voorts ontving zij bij de bestraffing ook ook nog de volgende vertroosting: “De Heere heeft uwe verdrukking aangehoord,” en “Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen, zoodat het vanwege de menigte niet zal geteld wórden.” En ter voortdurende herinnering aan deze belofte, werd zij gelast haren zoon Ismaël — “God verhoort” — te noemen.PEP 130.1
Toen Abraham den ouderdom van bijna honderd jaren bereikt had, ontving hij opnieuw de toezegging van eenen zoon, en wel bepaaldelijk, dat de toekomstige erfgenaam uit Sara zou geboren worden. Hij begreep de belofte evenwel nog niet. Onwillekeuring dacht hij aan Ismaël, meenende, dat in hem Gods voornemens hunne vervulling erlangen zouden. In liefde voor zijnen zoon riep hij uit: “Och! dat Ismaël mocht leven voor uw aangezicht.” Opnieuw werd de belofte in ondubbelzinnige woorden uitgedrukt: “Voorwaar, Sara uwe huisvrouw zal u eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam noemen Izaak: en Ik zal mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijnen zade na hem.” Intusschen verhoorde God des vaders gebed ook. “En aangaande Ismaël,” zeide Hij, “heb Ik u verhoord; zie Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gansch zeer vermenigvuldigen; . . . en Ik zal hen tot een groot volk stellen.”PEP 130.2
De geboorte van Izaak bracht, nadat zij eenen leeftijd lang gewacht hadden, vreugde in de tent van Abraham en Sara, dewijl hunne dierbaarste verwachting nu verwezenlijkt was. Voor Hagar was deze gebeurtenis een instorten van haar lang gekoesterde hoop. Ismaël, nu een jongeling, was door allen, die zich bij Abrahams gezin hadden aangesloten, beschouwd geworden als de erfgenaam van des patriarchs rijkdom, mitsgaders de aartsbezitter van al de zegeningen, welke aan het nakroost beloofd waren. Doch nu was hij eensklaps ter zijde gezet; bijgevolg haatten beide moeder en zoon het kind van Sara uit teleurstelling. De algemeene toejuiching goot olie op de ontvlamde jaloezie, totdat Ismaël er eindelijk toe kwam om den spot te drijven met den erfgenaam van ‘s Heeren belofte. Sara zag wel in, dat Ismaëls halsstarrigheid voortdurend moeite verwekken zou, uit dien hoofde drong zij er bij Abraham op aan, dat Hagar en Ismaël zouden worden weggezonden. Hierdoor werd de patriarch in groote verlegenheid gebracht. Hoe kon hij Ismaël, zijn innig geliefden zoon, verbannen! Ten einde raad zoch hij het aangezicht des Heeren. Een engel werd tot hem gezonden met den last om aan Sara’s eisch te voldoen; zijne liefde voor Hagar en Ismaël behoorden niet in den weg te staan, aangezien dit het eenigste middel was, waardoor de vrede in zijn huisgezin weder kon hersteld worden. Daarbij kreeg hij de vertroostende belofte, dat Ismaël niet van God verlaten zou zijn, ofschoon hij uit de ouderlijke woning verdreven werd. Zijn leven zou verlengd en hij zou de stamvader van een groot volk worden. Abraham gehoorzaamde het bevel, hoe zeer het hem ook smartte.PEP 130.3
Hetgeen Abraham uit dit voorval leerde ten aanzien van het heilig karakter van het huwelijk, verstrekt tot eene les door al de eeuwen heen. Blijkens het voorbeeld moeten de rechten en het geluk van die instelling zorgvuldiglijk bewaakt worden, zelfs ten koste van groote opofferingen. Sara was inderdaad Abrahams eenigste echtgenoote. De aanspraak van vrouw en moeder kwam haar alleen toe. Zij was haar man onderdanig, en wordt om deze deugd in het Nieuwe Testament als voorbeeld gesteld. Evenwel gedoogde zij niet, dat haar echtgenoot eene andere nevens haar liefhad. Ook ontving zij geene bestraffing van God, omdat zij de verbanning van haar mededingster eischte. Beide Abraham en Sara hadden de kracht Gods in twijfel getrokken, en uit deze fout was het huwelijk met Hagar voortgekomen.PEP 131.1
Abraham werd door God geroepen om een vader der geloovigen te zijn; mitsdien moest zijn leven tot voorbeeld van het geloof voor de navolgende geslachten dienen. Nogtans was zijn geloof tot nu toe nog niet volmaakt bevonden. Zijn wantrouwen in God was uitgekomen in de poging om voor anderen te verbergen, dat Sara zijne vrouw was, alsook in zijn huwelijk met Hagar. Opdat het geloof in hem haar hoogste punt mochte bereiken, onderwierp God hem aan eene andere beproeving en wel aan de zwaarste, die ooit eenig mensch heeft moeten doorstaan. In een gezicht des nachts werd hem bevolen naar het land Moria te gaan om zijnen zoon te offeren op eenen der bergen, welke hem zoude worden aangewezen.PEP 131.2
Toen hij dit bevel ontving, was Abraham honderd en twintig jaren oud. In vergelijking met den leeftijd dier eeuw, had hij reeds een hoogen ouderdom bereikt. Gedurende de vroegere jaren zijns levens was hij sterk van gestel en onverschrokken in het trotseeren van gevaren geweest; doch nu was zijn jongelingsgloed geweken. In de fiere kracht der manlijke jaren kan iemand onverschrokken moeilijkheden en verdrukkingen onder de oogen zien, voor welke hij later bedeesd zou staan, wanneer zijne voeten op het naar het graf hellend pad staan. Abraham werd echter genoodzaakt de zwaarste beproeving te verduren, toen hij reeds onder den last des ouderdoms gekromd ging en met verlangen naar rust van moeite en zorg uitkeek.PEP 131.3
De patriarch woonde te Berseba, en was rijk in voorspoed en aanzien. Zijn vermogen was groot, mitsgaders stond hij als een machtig vorst bekend onder al de opperhoofden van die streek. Duizenden van schapen en runderen bedekten de vlakten rondom zijne legerplaats. Mitsdien was zijne woning omringd door de tenten zijner bedienden, die honderden van manschappen sterk waren. De zoon der belofte had reeds de manlijke leeftijd bereikt.PEP 132.1
Abraham had zijn geboorteland in geloovige gehoorzaamheid verlaten, — had de graven zijner vaderen en de woonplaats van zijn maagschap vaarwel gezegd. Hij had als een vreemdeling in het land der belofte gewoond. Lang had hij gewacht op de geboorte van den beloofden erfgenaam. Op Gods bevel had hij zijnen zoon Ismaël weggezonden. En nu het zoo lang begeerde kind een man geworden was, nu de patriarch de vruchten zijner hoop dacht te zullen plukken, moest hij de allerzwaarste beproeving nog doorstaan.PEP 132.2
Als een pijl zal het bevel des vaders hart doorboord hebben, toen God tot hem zeide: “Neem nu uwen zoon, uwen eenige, dien gij lief hebt, . . . en offer hem aldaar tot en brandoffer.” Izaak was de vreugde van zijn huisgezin, de troost van zijn ouderom, en bovenal de erfgenaam der belofte. Hartverscheurend zou het geweest zijn zulk eenen zoon door een ongeluk of door ziekte te moeten verliezen; het reeds grijze hoofd zijns vaders zou er lager door gebogen zijn geworden; nu echter werd hem geboden eigenhandig het bloed van dien zoon te vergieten. Zulk eene daad scheen hem schier onmogelijk toe.PEP 132.3
Ook nu stond Satan met zijne influistering gereed, dat het zelfbedrog zijn moest, wijl het Goddelijk gebod uitdrukkelijk zegt: “Gij zult niet doodslaan;” en God zou toch niet eischen wat Hij zelf verboden had. Naar buiten gaande wierp Abraham eenen blik naar den onbewolkten hemel, en herinnerde zich de belofte, welke hij vijftig jaar te voren ontvangen had, dat zijn zaad zoo talrijk als de sterren zijn zou. Indien deze belofte hare vervulling door Izaäk erlangen zou, hoe kon zijn dood dan geëischt worden? Vol vertwijfeling en zielsangst viel hij op zijn aangezicht ter aarde, en bad, ernstiger dan hij nog ooit te voren gebeden had, dat het bevel, mits het ten uitvoer moest worden gebracht, op de eene of de andere wijze mocht worden bevestigd. Hem kwam te binnen, hoe de engelen Gods voornemen ten aanzien van Sodom geopenbaard, en tevens wie hem de kennisgeving van Izaäks geboorte bekendgemaakt hadden. Eene duisternis scheen hem omhuld te hebben; maar telkens klonk het bevel in zijne ooren: “Neem nu uwen zoon, uwen eenige, dien gij liefhebt.” Gehoorzaamheid aan dat bevel durfde hij niet langer uitstellen. Het daglicht brak aan; hij, moest zijne reis aanvaarden.PEP 132.4
Weder binnen komende, vond hij Izaak nog den vasten slaap der jeugd en onschuld slapende. Een oogenblik staarde de vader op het aangezicht van zijn geliefden zoon, en ging daarna bevend weg. Bij Sara komende, vond hij haar ook slapende. Zou hij haar opwekken, opdat zij haren zoon nog voor de laatste keer omhelzen mocht? Zou hij haar Gods eisch openbaren? Hij verlangde zijn hart voor haar uit te storten, opdat zij de schrikkelijke verantwoordelijkheid met hem dragen mocht; maar de vrees, dat zij hem zou tegenhouden, belette hem. Izaak was haar vreugde en roem; haar leven was aan het zijne verkleefd, derhalve kon het heel wel zijn, dat des moeders toestemming niet zou worden verkregen.PEP 135.1
Eindelijk riep Abraham zijnen zoon en zeide, dat hun bevolen was op eenen verafgelegen berg te gaan offeren. Dit was niets vreemds voor Izaak, vermits hij zijnen vader wel eerder vergezelschapt had naar de plaatsen, waar hij in vroegere jaren had geofferd. De toebereidselen voor deze reis waren aanstonds gereed. Het hout des brandoffers werd op den ezel geladen, en twee jongeren vergezelden hen op den weg.PEP 135.2
Stilzwijgend reisde de vader naast zijnen zoon. De patriarch had geen lust om te spreken, wijl het geheim hem zwaar op het hart lag. Hij schilderde zich de ontvangst, waarmede de liefhebbende moeder hem bij zijne terugkomst begroeten zou. Hij wist voorzeker, dat de dood van haar zoon haar het hart zou breken.PEP 135.3
Die dag, — de langste van zijn leven, — neigde langzaam ten avond. Terwijl zijn zoon en de jongeren sliepen, bracht hij den nacht met bidden door, dewijl hij zich nog vleide met de hoop, dat een gezant des hemels tot hem zou worden gezonden met de boodschap, dat de beproeving voldoende was en de jongeling ongedeerd weder naar zijne moeder terug keeren mocht. Hij ontwaarde echter geene vertroosting in zijn gefolterd gemoed. Een andere lange dag, en een andere nacht in verootmoediging en gebed doorgebracht gingen voorbij, en nog aanhoudend klonk het ontvangen bevel in zijne ooren. Daarbij fluisterde Satan hem wantrouwen en ongeloof in, doch tegen die ingevingen verzette Abraham zich.PEP 135.4
Eindelijk was de morgen van den derden dag aangebroken, en aanvaardde hij zijne reis onder het bepeinzen van al de blijken van Gods goedheid en trouw. Hij had zijnen zoon op eene buitengewone wijze ontvangen; en had nu Hij, die hem gegeven had, ook niet het recht om het Zijne terug te nemen? In geloofsvertrouwen herhaalde hij de belofte: “In Izaak zal u het zaad genoemd worden,” — een zaad zoo talrijk als het zand, dat aan den oever der zee is. Er was een wonder verricht in het doen geboren worden van Izaak, en zou dezelfde kracht hem niet weder het leven kunnen terug geven? Zijnen blik van het zichtbare afwendende, klemde hij zich aan het Goddelijke woord, “overleggende, dat God machtig was hem uit de dooden op te wekken.”PEP 136.1
God alleen begreep wat het eenen vader koste zijnen zoon ter dood te moeten brengen; Abraham verlangde derhalve ook, dat niemand anders dan God ooggetuige van het plechtig scheiden zijn zou. Dienovereenkomstig zeide hij tot zijne jongeren: “Ik en de jongen zullen heengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeeren.” Het hout werd op Izaak gelegd, en Abraham nam het mes en het vuur. Dus beklommen beiden den berg, terwijl de jongeling zich verwonderde vanwaar toch het offerdier komen zou, aangezien zij zoo ver van hunne kudden verwijderd waren. Ten laatste sprak hij zijn vader aldus aan: “Mijn vader, zie het vuur en het hout; maar waar is het lam tot het brandoffer?” O, welk eene beproeving! Hoe hebben de liefkozende woorden, “mijn vader,” Abrahams hart doorboord! Nog niet — hij kon hem het geheim nu nog niet openbaren. Daarom antwoordde hij: “God zal zich zelven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon.”PEP 136.2
Ter bestemder plaats bouwden zij een altaar, en legden het hout er op. Daarna werd Gods bevel door Abraham met eene bevende stem aan zijnen zoon bekendgemaakt. Verschrikt en verbaasd luisterde Izaak naar hetgeen hem verhaald werd; hij verzette zich echter niet. Zoo hij gewild had, hij zou zijn vonnis gemakkelijk hebben kunnen ontvluchten; de bedroefde en door vermoeienis uitgeputte man zou den frisschen en gespierden jongeling niet hebben kunnen dwingen, indien hij zich tegen hem verzet had. Maar Izaak had van jongs af geleerd zonder tegenspreken te gehoorzamen; en naardien hem Gods plan ontvouwd werd, onderwierp hij zich gewilliglijk. Hij deelde in Abrahams geloof; derhalve gevoelde hij zich vereerd waardig gekeurd te worden om zijn leven Gode ten brandoffer te wijden. Bijgevolg sprak hij zijnen vader moed in het hart, en versterkte de zenuwachtige handen, die hem op het altaar bonden.PEP 136.3
Eindelijk heeft de liefde haar laatste woord gesproken en hebben zij elkander voor de laatste maal omhelsd. De vader strekte zijne hand uit, en nam het mes om zijnen zoon te slachten. Toen riep een engel des Heeren tot hem van den hemel, zeggende: “Abraham, Abraham!” Onmiddelijk antwoordde hij: “Zie, hier ben ik.” Wederom sprak de stem tot hem: “Strek uwe hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets! want nu weet Ik, dat gij God vreezende zijt, en uwen zoon, uwen eenige, van Mij niet hebt onthouden.”PEP 137.1
Toen zag Abraham eenen “ram in de verwarde struiken,” en hij haastte zich om het nieuwe offer “in de plaats zijns zoons” te offeren. Wegens blijdschap en dankbaarheid noemde Abraham die heilige plaats Jehova Jireh, “de Heere zal het voorzien.”PEP 137.2
Op den berg Moriah vernieuwde God het verbond en bevestigde het met eenen eed aan Abraham en zijn zaad tot in eeuwigheid, zeggende: “Ik zweer bij Mij zelven spreekt de Heere, daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uwen zoon, uwen eenige, niet onthouden hebt, voorzeker zal Ik u grootelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is: en uw zaad zal de poorte zijner vijanden erfelijk bezitten. En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde.”PEP 137.3
Deze groote geloofsdaad van Abraham staat als eene vuurbaak, die het pad van al Gods dienstknechten in de navolgende eeuwen verlicht. Abraham poogde het volbrengen van Gods wil niet te ontduiken. Gedurende die reize van drie dagen had hij tijd genoeg om God te wantrouwen, indien hij zulks had willen doen. Hij had de gelegenheid gehad om bij zich zelven te overleggen, dat men hem, wegens den aanslag op het leyen van zijnen zoon, als een moordenaar, een tweede Kaïn, zou beschouwen: dat men zijne leer nu zou verachten en verwerpen, en hij dientengevolge zijnen invloed onder zijne medemenschen verliezen zou. Hij had zich, vanwege zijnen ouderdom, van zijne gehoorzaamheid kunnen verontschuldigen. Niet één dezer uitvluchten nam hij echter te baat. Abraham was feilbaar; zijne geneigdheden en hartstochten waren gelijk de onze; hij vroeg niet hoe de belofte vervuld zou worden, in geval Izaak gedood werd. Hij raadpleegde zijn bloedend hart niet. Hij was van de rechtvaardigheid van al Gods eischen overtuigd, en gehoorzaamde stiptelijk op de letter af.PEP 137.4
“En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend, en hij is een vriend van God genaamd geweest.” En Paulus getuigt: “Die uit het geloof zijn, zijn Abrahams kinderen.” Abrahams geloof werd in zijne werken openbaar. “Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izaak, zijnen zoon, geofferd heeft op het altaar?” Velen begrijpen de betrekking tusschen het geloof en de werken niet. Zij zeggen: “Geloof slechts in Christus, en ge zijt behouden. Ge behoeft de wet niet te betrachten.” Maar het ware geloof openbaart zich door gehoorzaamheid. Jezus zeide tot de ongeloovige Joden: “Indien gij Abrahams kinderen waart, zoo zoudt gij de werken van Abraham doen.” En aangaande den vader der geloovigen getuigde God zelf: “Dat Abraham mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden mijn bevel, mijne geboden, mijne inzettingen en mijne wetten.” En Jakobus zegt: “Alzoo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zich zelven dood.” En Johannes, die zoo veel over de liefde geschreven heeft, getuigt: “Want dit is de liefde Gods, dat wij Zijne geboden bewaren.”PEP 138.1
Door middel van de schaduwen en de beloften heeft God te voren “aan Abraham het evangelie verkondigd.” Het geloof van den patriarch was gevestigd op den Zaligmaker, die te komen stond. Dienaangaande zeide Jezus tot de Joden: “Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij mijnen dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.” De ram, die in Izaäks plaats geofferd werd, stelde Christus voor, die in onze plaats geleden heeft. Schoon de mensch, van wege het overtreden der wet, ter dood veroordeeld was, zoo heeft God de Vader het rantsoen van den Zoon willen aannemen en tegen den zondaar gezegd: “Leef: Ik heb een rantsoen gevonden.”PEP 138.2
God beval Abraham zijnen zoon te offeren, opdat beide zijn geloof beproefd en hij de werkelijkheid van het evangelie begrijpen mocht. De zielefoltering, welke hij gedurende de dagen der beproeving doorstond, kon hem een flauw denkbeeld geven van hoeveel zelfopoffering des menschen verlossing den Oneindige moest kosten. Geene andere beproeving had Abraham zulk eene zware zielefoltering kunnen toebrengen. God liet Zijnen Zoon eenen schandelijken en smartelijken dood sterven. De engelen waren ook wel aanschouwers van de vernedering en zielsangst, welke Gods Zoon ondergaan moest, maar het werd hun niet vergund tusschen beiden te treden, gelijkerwijs zij in Izaaks geval gedaan hadden. Geene stem riep toen: “Het is genoeg.” De Koning der heerlijkheid gaf Zijn eigen leven prijs tot redding van het gevallen menschdom. Welk sterker blijk van oneindige ontferming en liefde had God kunnen geven? “Die ook Zijnen eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?”PEP 139.1
Het nut der van Abraham geëischte opoffering beperkt zich niet tot hem en de navolgende geslachten; alle andere heilige wezens moesten er leering uit trekken. De kamp tusschen Christus en Satan, het geschil, waarover de strijd betrekkelijk het plan der verlossing gevoerd wordt, wordt door het heelal met belangstelling gadegeslagen. Omreden Abraham wantrouwen in de beloften aan den dag gelegd had, klaagde Satan hem bij God aan als iemand, die niet aan de voorwaarden van het verbond voldaan, en derhalve geen aanspraak op deszelfs zegeningen had. God wilde de trouw van Zijnen dienstknecht voor al de hemelingen ten toon stellen en er tevens door te verstaan geven, dat niets minder dan volmaakte gehoorzaamheid aangenomen wordt.PEP 139.2
De hemelingen waren aanschouwers, toen Abrahams geloof en Izaaks onderworpenheid op de proef gesteld werden. Adams beproeving was op lange na niet zoo zwaar geweest. Aan de restrictie, waaronder onze stamouders geplaatst werden, was geen lijden verbonden; daarentegen ging Abrahams beproeving met een buitengewoon zwaar lijden gepaard. Al de hemelingen stonden verbaasd en bewonderden de onwankelbare gehoorzaamheid van den patriarch. Zijne getrouwheid werd toegejuichd. Satans aanklacht werd bewezen valsch te zijn. God getuigde van Zijnen dienstknecht: “Nu weet Ik [wat Satan ook moge zeggen], dat gij God vreezende zijt, en uwen zoon, uwen eenige, van Mij niet hebt onthouden.” Gods verbond met Abraham, ten aanhoore van andere heilige wezens bevestigd, verstrekte ten bewijs, dat de gehoorzaamheid beloond worden zou.PEP 139.3
De verborgenheid van het verlossingsplan was altoos voor de engelen een raadsel geweest. Zij konden zich niet begrijpen, waarom Gods Zoon voor des menschen misdaden sterven moest. De belangstelling van al de hemelingen stond gespannen, toen Abraham bevolen werd zijnen zoon te offeren. Met groote belangstelling sloegen zij elken stap in de vervulling van dit bevel gade. Toen Izaak vroeg: “Waar is het lam ten brandoffer?” en van zijnen vader het antwoord ontving: “God zal zich zelven een lam ten brandoffer voorzien;” en toen Abraham weerhoud en werd van zijne hand aan het leven van zijnen zoon te slaan, en de ram ten brandoffer in Izaaks plaats geofferd werd, — toen ging hun een licht over de verborgenheid van het verlossingsplan op.”PEP 140.1
* * * * *