Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK XVII—JAKOBS VLUCHT EN BALLINGSCHAP.

    VANWEGE den doodelijken haat, dien Ezau Jakob toedroeg, moest de laatstgenoemde uit het huis zijns vaders vluchten. Doch alvorens hij ging, vernieuwde en bevestigde Izaak den zegen, en beval hem eene vrouw te nemen uit zijner moeders maagschap in Mesopotamië. Met een diep bedroefd gemoed aanvaardde Jakob zijne eenzame reis. Honderden van mijlen zal hij te voet hebben moeten afleggen door een land bewoond door wilde en roofzuchtige stammen. Bevreesdheid en gewetens-wroeging maakten hem voor de menschen bang, opdat zijn broeder hem toch niet op het spoor mocht kunnen volgen. Hij vreesde, dat hij voor eeuwig de zege-ningen verbeurd had, die God hem had willen schenken; daarenboven overviel Satan hem met zijne verzoekingen.PEP 171.1

    Aan den avond van den tweeden dag was hij al ver van zijns vaders tent verwijderd. Hij gevoelde zich als eenen verworpeling, te meer omdat hij wist, dat hij dit alles aan zijne eigene verkeerde handeling te danken had. Zijne ziel was zoo door de donkere wolken der wanhoop omgeven, dat hij nauwelijks durfde bidden. In dezen verlaten toestand gevoelde hij meer behoefte aan Gods bescherming, dan ooit te voren. Met tranen van diep berouw beleed hij zijne zonden, en vroeg om een teeken, waaraan hij weten mocht, dat hij niet geheel verlaten was. Maar nog vond zijn bezwaard gemoed geene verlichting. Al zijn zelfvertrouwen was geweken, en hij vreesde, dat de God der vaderen hem verworpen had.PEP 171.2

    Jakob was echter niet van God verlaten. Zijne genade strekte zich nog uit over Zijnen ontrouwen en afgedwaalden dienstknecht. Uit teeder medelijden openbaarde God Jakob, dat hij behoefte had aan eenen Zaligmaker. Hij had gezondigd, maar zijn hart was met dankbaarheid vervuld, toen hij eenen geopenden weg zag, waardoor hij weder in Gods gunst kon hersteld worden.PEP 171.3

    Vermoeid van de reize, legde hij zich op den grond neder met het hoofd op eenen steen voor eene peluw. Terwijl hij daar lag te slapen, zag hij eene ladder gesteld op de aarde, welker opperste aan den hemel raakte. Bij deze ladder klommen de engelen Gods op en neder; en op dezelve stond de Heere, en zeide: “Ik ben de Heere, de God van uwen vader Abraham, en de God van Izaak.” Het land, waarop hij als een vluchteling en balling lag te slapen, was aan hen en hunne nakomelingen beloofd met de daaraantoegevoegde belofte: “En in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.” Bij deze gelegenheid werd die belofte aan Jakob vernieuwd. En om hem onder deze eenzame en droeve omstandigheid te bemoedigen, werden hem de volgende troostvolle woorden toegesproken: “En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land: want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb.”1Gen. 28:13-15.PEP 172.1

    De Heere wist aan welke kwade invloeden en gevaren Jakob zou worden blootgesteld. Daarom liet Hij den boetvaardigen vluchteling genadiglijk eenen blik in de toekomst werpen, opdat hij het Goddelijk voornemen hem aangaande begrijpen mocht, en alzoo zich op de hoede stellen tegen de verleidingen, welke hem te midden van zelfzuchtige menschen en afgodendienaars aanvallen zouden. Het hooge doelwit, waarnaar hij staan moest, was hem bekend; en de kennis, dat Gods doel door hem zijne vervulling zou erlangen, verstrekte hem steeds tot spoorslag om getrouw te zijn.PEP 172.2

    In dat gezicht werd het verlossingsplan tevens ook gedeeltelijk voor Jakob ontvouwd. De geheimzinnige ladder, die hij in zijnen droom zag, was dezelfde, waarop Jezus zinspeelde in Zijn gesprek met Nathanaël. Hij sprak aldus: “Van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen.”2Joh. 1:52. Tot op het oogenblik van ‘s menschen opstand tegen Gods gezag, bestond er eene onbelemmerde gemeenschap tusschen hun beiden. Doch tengevolge van Adam en Eva’s overtreding ontstond er eene scheiding tusschen den hemel en de aarde, zoodat de mensch voortaan geen direkt verkeer met zijnen Maker meer kon hebben. Evenwel werd de wereld niet der wanhoop prijs gegeven. De ladder is het zinnebeeld van Jezus, het verordende middel van gemeenschap. De gedienstige engelen zouden niet met het gevallen menschdom in aanraking hebben kunnen komen, zoo Hij de klove door de zonde veroorzaakt niet overspannen had. Christus brengt de zwakke en hulpelooze menschheid weder met den Vader in aanraking.PEP 172.3

    Dit werd Jakob in zijnen droom geopenbaard. Ofschoon hij deze openbaring aanstonds wel gedeeltelijk begreep, zoo waren de daaraan verbondene verborgenheden echter het onderwerp zijner studie geheel zijn leven lang, en werden zij hem hoe langs hoe meer duidelijk.PEP 175.1

    Jakob ontwaakte midden in den nacht. De blinkende gedaanten in zijnen droom gezien, waren verdwenen. Zijn oog bespiedde nu slechts de schemerachtige grenslijn der eenzame bergen en den hemel, die met sterren bezaaid was. Desniettegenstaande gevoelde hij zich ten diepste overtuigd, dat God tegenwoordig was. De eenzaamheid was met eene onzichtbare tegenwoordigheid vervuld. “Gewisselijk is de Heere aan deze plaats,” zeide hij, “en ik heb het niet geweten. . . . Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels.”3Gen. 28:16-22.PEP 175.2

    “Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij tot zijne hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teeken, en goot daar olie boven op.” In navolging van de gewoonte om belangrijke gebeurtenissen in herinnering te houden, richtte Jakob een gedenkteeken ter eere van Gods genade op, opdat hij later te dier plaats den naam des Heeren mochtaanroepen, ingeval hij verwaardigd werd weder derwaarts te komen. Hij noemde den naam dier plaats Bethel, d. w. z. huis Gods. Met een innig gevoel van dankbaarheid herhaalde hij de belofte, dat Gods tegenwoordigheid hem verzeilen zou; en dit noopte hem eene belofte te doen, naar luid der volgende woorden: “Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en kleederen om aan te trekken; en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn: zoo zal de Heere mij tot een God zijn. En deze steen, dien ik tot een opgericht teeken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven!”PEP 175.3

    Jakob stelde God hier geene voorwaarden. De Heere had trouwens al beloofd om hem voorspoedig te doen zijn; die gelofte was de vrucht van een dankbaar hart voor de verzekering van Gods liefde en genade. Jakob gevoelde zich verplicht om Gods aanspraak op hem te erkennen, en daarbij de bijzondere blijken der Goddelijke gunst te beloonen. Insgelijks zijn wij dank verschuldigd voor al de zegeningen, die wij uit enkel genade van God ontvangen. Een Christen behoort dikwerf een blik op zijn verleden te werpen, en met dankbaarheid stil te staan bij al de dierbare uitreddingen Gods; tevens moet hij in gedachtenis houden hoe hij te midden der beproevingen ondersteund en de weg voor hem geopend werd, wanneer ‘t vooruitzicht donker scheen, opdat hij er in de dagen van moedeloosheid door moge gesterkt worden. Hij moet alles beschouwen als blijken der toevoorzicht Gods en van Gods engelen. Met het oog op die ontelbare menigte van weldaden dient het dankbare hart dikwerf in zijne stille verzuchtingen te zeggen: “Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldaden aan mij bewezen?”4Ps. 116:12.PEP 175.4

    Onze tijd, onze talenten, onze bezittingen moeten ten dienste van Hem besteed worden, die ons over dezelve als rentmeesters gesteld heeft. Wanneer wij op eene bijzondere wijze worden uitgeholpen, of nieuwe en onverwachtte zegeningen ontvangen, dan moeten wij, zooals Jakob deed, niet enkel onze dankbaarheid in woorden betoonen, maar haar in giften en opofferingen doen uitkomen. En dewijl wij geduriglijk door gezegend worden, zoo zijn wij ook schuldig onophoudelijk te geven.PEP 176.1

    “Van alles, wat Gij mij geven zult,” zeide Jakob, “zal ik u voorzeker de tienden geven.”5Gen. 28:22. Zullen wij, die onder het volle licht en de voorrechten des evangelies leven, minder geven dan zij, die onder de vorige en minder bevoorrechte bedeeling leefden? Neen; terwijl wij meer bevoorrecht zijn, zoo ligt er ook eene duurdere verplichting op ons. Hoe laag is de schatting, hoe te vergeefsch de poging om, naar de regels der rekenkunst, onzen tijd, ons geld, en onze liefde te waardeeren tegenover eene liefde, die zoo onberekenbaar, zoo onbevattelijk groot is! De tienden voor Christus! Dat is velen te veel, en toch welk een geringe som, welk eene armzalige vergelding is dat voor wat zoo veel gekost heeft! Van het kruis op Golgotha roept Christus ons op tot eene onverdeelde overgave. Met alles, wat wij zijn, en alles, wat wij bezitten, moeten wij ons aan God overgeven.PEP 176.2

    Met een nieuw en volstandig geloof in de beloften Gods, en van de tegenwoordigheid en bescherming der heilige engelen verzekerd, zette Jakob zijne reize voort “naar het land der kinderen van het Oosten.”6Gen. 29:1. Maar hoe geheel anders kwam hij daar aan, dan Abrahams dienstknecht bijna honderd jaren te voren! Die gezant kwam met een gevolg op kemelen gezeten; en met kostbare geschenken van goud en zilver; de zoon arriveerde daarentegen als een eenzaam, vermoeid reiziger, die slechts eenen staf zijn eigendom kon noemen. Gelijk Abrahams dinstknecht, toefde Jakob ook bij eene waterfontein; en daar ontmoette hij Rachel, Labans jongste dochter. Maar bij deze gelegenheid was het Jakob, die den dienst bewees door den steen van den mond des put te wentelen, en de kudde te drenken. Daarna maakte hij zich bekend, en werd door Laban verwelkomd en in huis gebracht. Doch hoewel hij zonder vermogen en onvergezeld gekomen was, zoo bleek het na verloop van eenige weken, dat hij vlijtig en bij de hand was, en werd daarom verzocht te blijven. Zij maakten derhalve een verdrag, dat Jakob om Rachel zeven jaren dienen zou.PEP 176.3

    Eertijds was het de gewoonte, dat de bruidegom, aan den vader der bruid, vóór de inzegening des huwelijks, eene som gelds betaalde, of goederen van gelijke waarde, naardat zijn vermogen was. Dit werd als eene bescherming van den huwelijksband beschouwd. De vaders oordeelden het niet raadzaam om het geluk hunner dochters te wagen ter wille van mannen, die niet voor de instandhouding van het huisgezin berekend bleken. Indien zij niet vlijtig en spaarzaam genoeg waren om vee of land in hun bezit te krijgen, dan vreesde men, dat hun leven op eene mislukking zou uitloopen. Er bestond tevens een voorzorgsmaatregel ter beproeving van degenen, die te arm waren om eene vrouw te kunnen koopen. Men liet hen werken voor den vader der dochter, die zij beminden, en bepaalde dan den diensttijd in evenredigheid naar de waarde van den geëischten bruidschat. Indien de minnaar zich getrouw in zijnen dienst betoonde, en zich in andere opzichten ook waardig gedroeg, dan werd de dochter hem ter vrouw gegeven; en gewoonlijk schonk de vader haar den bruidschat, dien hij voor haar ontvangen had. In het geval van Lea en Rachel behield Laban den schat voor zich, dien hij hun schuldig was; hierop zinspeelden zij, toen zij gereed stonden om Mesopotamië te verlaten, en zeiden: “Zijn wij niet vreemden van hem geacht? want hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld verteerd.”7Gen. 31:15.PEP 177.1

    Deze aartsvaderlijke gewoonte, alhoewel somtijds, gelijk hier in Jakobs geval, misbruikt, had eene heilzame strekking. Door den minnaar ter verkrijging van zijn bruid te laten dienen, kon een onbezonnen huwelijk geweerd worden, maar kreeg men ook eene gelegenheid om te beproeven hoe welgemeend des minnaars liefde alsmede zijne bekwaamheid was om in het onderhoud van het huisgezin te voorzien. Vele kwade gevolgen moet men in onzen tijd betreuren, omreden men een tegenovergestelden weg ingeslagen is. Maar al te vaak heeft men vóór het leggen van den huwelijksband geene gelegenheid gehad om elkanders geaardheid en gewoonten te leeren kennen, en is men bijgevolg, wat de belangen des levens betreft, dan nog geheel vreemd van elkander; velen ondervinden, als het te laat is, dat zij niet met elkander overeenkomen, en zijn dientengevolge gedwongen een ongelukkig leven te slijten. Dikwerf moeten de vrouw en de kinderen gebrek lijden, omdat de vader van het gezin lui, onbekwaam, of met leelijke ondeugden behept is. Veel verdriet zou kunnen worden voorkomen, indien het karakter op de proef werd gesteld, gelijk men oudtijds placht te doen.PEP 177.2

    Zeven jaren sleet Jakob in den dienst voor Rachel, en de jaren, die hij diende “waren in zijne oogen als eenige dagen, omdat hij haar liefhad.”8Gen. 29:20. Doch de zelfzuchtige en inhalige Laban, er over uit zijnde om de diensten van zulk een getrouwen dienstknecht te behouden, pleegde een schrikkelijk bedrog door hem Lea instede van Rachel te geven. En aangezien Lea eene medeplichtige in deze bedriegerij was, zoo kon Jakob haar niet liefhebben. Op zijne verontwaardiging antwoordde Laban, dat hij hem Rachel voor den dienst van nog zeven andere jaren geven wilde. De vader stond er intusschen op, dat Lea niet zou worden verlaten, omreden zijne familie er door geschandvlekt zou worden. Hierdoor werd Jakob in een moeilijken en pijnlijken toestand gebracht; maar hij bewilligde er in om Lea te houden en Rachel te huwen. Rachei heeft hij dan ook altoos het meest bemind; doch uit die voorliefde werden nijd en afgunst geboren, zoodat zijn leven verbitterd werd door den naijver dier twee zuster-vrouwen.PEP 178.1

    Twintig jaren lang bleef Jakob in Mesopotamië, in dienst van Laban, die, de banden des bloeds niet achtende, het er steeds op toelegde op zich door die verzwagering te bevoordeelen. Veertien jaren arbeids eischte hij voor zijne twee dochters; en gedurende den overigen tijd veranderde hij Jakobs loon tien malen. Ondanks dit alles diende Jakob hem met vlijt en getrouwheid. In zijne laatste ontmoeting met Laban gaf hij hem eene levendige schildering van de onvermoeide waakzaamheid, waarmede hij zijnen uitzuigenden heer gediend had. Zijn getuigenis luidt aldus: “Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uwe ooien en uwe geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten. Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht, ik heb het geboet; gij hebt het van mijne hand geëischt, het ware des daags gestolen, of des nachts gestolen. Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde, en bij nacht de vorst, en dat mijne slaap van mijne oogen week.”9Gen. 31:38-40.PEP 178.2

    De herders moesten dag en nacht over hunne kudden waken. Zij stonden bloot voor dieven en het wild gedierte, dat talrijk en onverschrokken was en groote verwoestingen aanrichtte onder de kudden, die niet met een waakzaam oog gehoed werden. In het bewaken van Labans kudden had Jakob vele helpers noodig; maar hij moest hen allen betalen. Gedurende sommige jaargetijden moest hij zelf voortdurend bij de kudden blijven ten einde ze in de drooge tijden tegen den dorst en in de koude tegen de zware nachtvorsten te beschermen. Jakob was de opperherder; de anderen waren onderherders. Indien een der schapen vermist werd, dan moest de opperherder er voor boeten; derhalve hield hij zijne knechten ook strikt aansprakelijk, indien de kudde niet in eenen bloeienden toestand gevonden werd.PEP 179.1

    Uit des herders vlijtig en zorgvuldig leven, en de hulpeloosheid der dieren, die aan zijne zorg toevertrouwd zijn, hebben de geïnspireede schrijvers vele voorbeelden ter opheldering der evangeliewaarheden getrokken. De betrekking, waarin Christus tot Zijn volk staat, wordt bij eenen herder vergeleken. Na den val waren Zijne schapen aan het verderf op de gevaarlijke wegen der zonde blootgesteld. Ter terechtbrenging van die afgedwaalden verliet Hij de eer en de heerlijkheid van Zijns Vaders huis. Hij getuigt: “Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik sterken.” “Ik zal mijne schapen verlossen, dat zij niet meer tot eenen roof zullen zijn,” “en het wild gedierte der aarde zal ze niet meer vreten.”10Ezech. 34:16, 22, 28. Zijne stem roept hen naar de stal te komen, die tot “eene schaduw des daags tegen de hitte, en tot eene toevlucht en tot eene verberging tegen den vloed en tegen den regen verstrekt.”11Jes. 4:6. Hij versterkt de zwakken, herstelt de lijdenden, vergadert de lammeren in zijne armen, en draagt hen aan Zijnen boezem. Zijne schapen hebben Hem ook lief. “Maar eenen vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden; overmits zij de stem der vreemden niet kennen.”12John 10:5, 11-14. Christus zegt: “De goede herder stelt zijn leven voor de schapen. Maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt: en de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen. En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geene zorg voor de schapen. Ik hen de goed herder: en Ik ken de mijnen en worde van de mijnen gekend.”PEP 179.2

    Christus, de opperste Herder, heeft de zorg Zijner kudde aan de leeraars, als onderherders, opgedragen; en Hij wil dat zij even veel zorg zullen dragen, als Hij betoond heeft, en tevens de heilige verantwoordelijkheid der roeping gevoelen zullen, die Hij hun opgelegd heeft. Hij heeft hen plechtiglijk bevolen getrouw te zijn, de kudde te weiden, het zwakke te versterken, het nedergebogene op te richten, en hen tegen de verscheurende wolven te beschermen.PEP 180.1

    Christus heeft Zijn leven tot behoud Zijner schapen afgelegd; en nu verwijst Hij Zijne herders naar die liefde, welke hun tot voorbeeld verstrekt. Maar die een huurling is, en wien de schapen niet eigen zijn, die stelt geen wezenlijk belang in de kudde. Hij werkt slechts om loon, en zorgt voor zich zelven. Hij breekt zijn hoofd niet over zijne bediening, maar over zijne eigene aangelegenheden; daarenboven kiest hij de vlucht, in den tijd des gevaars, en laat de kudde aan zich zelven over.PEP 180.2

    De apostel Petrus vermaant de onderherders op deze wijze: “Weidt de kudde Gods, die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde.”131 Petr. 5:2, 3. En Paulus zegt: “Zoo hebt dan acht op u zelven, en op de geheele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen.”14Hand. 20:28, 29.PEP 180.3

    Allen, die hunne bediening niet als een liefdewerk om des getrouwen Herdérs wil verrichten, worden vermaand het te doen “niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed.” Alle zulke dienstknechten wil de overste Herder gaarne ontslaan. Christus heeft Zijne gemeente met Zijn bloed gekocht, om die reden behoort iedere herder te bedenken, dat de schapen, die aan zijne zorg toevertrouwd zijn, eene onberekenbare opoffering gekost hebben. Hij behoort hen als onwaardeerbaar te beschouwen, en mag geene moeite sparen om hen in een gezonden, welvarenden toestand te houden. De met den Geest van Christus bezielde herder handelt naar Zijn voorbeeld van zelfverloochening, en zoekt steeds de belangen zijner kudde te behartigen; ook zal zij onder zijne zorg voorspoedig zijn.PEP 180.4

    Allen zullen nauwkeuriglijk rekenschap van hunne bediening moeten afleggen. De Heere zal iederen herder afvragen: “Waar is de kudde, die u gegeven was, de schapen uwer heerlijkheid.”15Jer. 13:20. Alsdan zullen de getrouwen rijkelijk beloond worden. “En als de overste Herder verschenen zal zijn,” zoo luidt des Apostels getuigenis, “zoo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen.”161 Petr. 5:4.PEP 181.1

    Toen Jakob het dienen van Laban moede, en besloten was om naar Kanaan terug te keeren, zeide hij tot zijnen schoonvader: “Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijne plaats, en naar mijn land. Geef mijne vrouwen, en mijne kinderen om welke ik u gediend heb, dat ik vertrek; want gij weet mijnen dienst, dien ik u gediend heb.” Maar Laban wenschte hem te houden, en zeide daarom: “Zoo ik nu genade in uwe oogen gevonden heb; ik heb waargenomen, dat de Heere mij om uwentwil gezegend heeft.”17Gen. 30:25-27, 30, 43. Hij zag, dat zijne bezitting zeer onder de verzorging van zijnen schoonzoon toenam.PEP 181.2

    Hierop antwoordde Jakob: “Het weinige, dat gij voor mij gehad hebt, dat is tot eene menigte uitgebroken.” Doch na verloop van tijd, benijdde Laban Jakobs grooten voorspoed, dewijl “die man gansch zeer uitbrak in menigte, en hij had vele kudden, en dienstmaagden, en dienstknechten, en kemelen, en ezelen.” Dientengevolge werd de afgunst van Labans zonen opgewekt, en hun boosaardig gesprek kwam Jakob ter oore. “Jakob,” zeiden zij, “heeft genomen alles, wat onzes vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt. Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.”18Zie Gen. 31.PEP 181.3

    Ware hij niet beducht geweest Ezau te ontmoeten, Jakob zou zijn schraapzuchtigen bloedverwant al lang verlaten hebben. Nu echter zag hij zich door Labans zonen bedreigd, die zijnen rijkdom als den hunnen beschouwden, en hem denzelven met geweld ontvreemden konden. Derhalve verkeerde hij in groote verlegenheid, niet wetende welken weg te moeten inslaan. Doch zich de genadige belofte van Bethel herinnerende, zoo legde hij de zaak voor God bloot, en vroeg Hem om raad. In eenen droom beantwoordde Hij het gebed, zeggende: “Keer weder tot het land uwer vaderen, en tot uwe maagschap, en Ik zal met u zijn.”PEP 181.4

    Labans afwezigheid verschafte hem de gelegenheid om te kunnen vertrekken. De kudden werden spoedig verzameld en vooruit gezonden, bovendien nam Jakob zijne vrouwen, kinderen, en diensboden, deed hen over den Eufraat trekken, en haastte zich naar Gilead, aan de landpale van Kanaan gelegen. Drie dagen later werd hunne vlucht Laban geboodschapt, die hen in aller ijl achtervolgde, en hen op den zevenden dag hunner reize inhaalde. Hij was zeer toornig, en had zich voorgenomen om hen te doen weder keeren, hetwelk hij trouwens ook had kunnen uitvoeren, aangezien zijne bende sterker was. De vluchtelingen verkeerden inderdaad in groot gevaar.PEP 182.1

    Zijn vijandig voornemen werd evenwel niet ten uitvoer gebracht, omreden God Zijnen dienstknecht in bescherming genomen had. “Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen,” zeide Laban, “maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u van met Jakob te spreken of goed of kwaad.” Hij mocht hem niet dwingen weder te keeren, noch hem er door vleiende beweegredenen toe zoeken over te halen.PEP 182.2

    Laban had Jakob den bruidschat zijner dochters onthouden, en hem overigens bedriegelijk en hard behandeld: doch nu beschuldigde hij hem, veinsaard die hij was, dat hij op eene geheime wijze vertrokken was, zoodat hij als vader niet de gelegenheid had gehad om een afscheidsmaal te laten bereiden, noch zijne dochters en kleinkinderen vaarwel te zeggen.PEP 182.3

    Jakob beantwoordde dit met Laban op zijn baatzuchtig en schraapzuchtig gedrag te wijzen, en beriep zich tevens op hem om te getuigen of zijn dienst niet getrouw en eerlijk geweest was. “Ten ware de God van mijnen vader, de God van Abraham, en de vreeze van Izaak bij mij geweest was,” zeide Jakob, “zekerlijk gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben. God heeft mijne ellende, en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisteren nacht bestraft.” PEP 182.4

    Laban kon deze feiten niet ontkennen, en daarom deed hij den voorslag om een verbond des vredes op te richten. Jakob nam dit voorstel aan, en dienovereenkomstig werd een steenhoop ter gedachtenis van dat verbond opgericht. Dezen hoop noemde Laban Mizpa, d. w. z. wachttoren, zeggende: “Dat de Heere opzicht neme tusschen mij en tusschen u, wanneer wij de een van den anderen zullen verborgen zijn.”PEP 182.5

    Laban zeide voorts tot Jakob: “Zie, daar is deze zelfde hoop, en zie, daar is dit opgericht teeken, hetwelk ik opgeworpen heb tusschen mij en u; deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgericht teeken zij getuige, dat ik tot u voorbij dezen hoop niet komen zal, en dat gij tot mij voorbij dezen hoop en dit opgericht teeken niet komen zult ten kwade. De God van Abraham en de God van Nahor, de God huns vaders richte tusschen ons. En Jakob zwoer bij de vreeze zijns vaders Izaak.” Een feestmaal werd daarna ter bekrachtiging van dat verbond aangericht. De nacht werd in vriendschappelijke gesprekken doorgebracht; en des morgens vroeg trok Laban met de zijnen weder naar zijne plaats. Met deze scheiding verliezen wij den draad der gemeenschap tusschen Abrahams nakroost en de inwoners van Mesopotamië.PEP 183.1

    * * * * *

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents