Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
De Wens der Eeuwen - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    Hoofdstuk 82—“Waarom weent gij?”

    De vrouwen die bij het kruis van Christus hadden gestaan, wachtten en waakten, totdat de uren van de sabbat voorbijgegaan waren. Op de eerste dag der week begaven zij zich zeer vroeg op weg naar het graf, en namen kostbare specerijen met zich mee om het lichaam van de Heiland te zalven. Zij dachten niet aan Zijn opstanding uit de doden. De zon van hun hoop was ondergegaan, en in hun harten was de nacht neergedaald. Terwijl ze voortliepen, spraken ze over Christus’ werken van barmhartigheid en over Zijn vertroostende woorden. Maar zij herinnerden zich niet Zijn woorden: “Ik zal u wederzien”.1Joh. 16:22.DWE 692.1

    Onkundig van hetgeen juist op dat ogenblik plaatsvond, naderden zij de hof, terwijl ze onderweg tot elkander zeiden: “Wie zal ons de steen afwentelen van de ingang van het graf?”2Marc. 16:3. Zij wisten dat zij de steen niet zouden kunnen verwijderen, maar toch vervolgden zij hun weg. En zie, de hemelen waren plotseling verlicht met een heerlijkheid die niet kwam van de opkomende zon. De aarde beefde. Ze zagen dat de grote steen was weggerold. Het graf was leeg.DWE 692.2

    De vrouwen waren niet allen uit dezelfde richting naar het graf gekomen. Maria Magdalena was de eerste die het graf bereikte; en toen ze zag dat de steen was weggewenteld, ging zij haastig heen om het de discipelen te vertellen. Intussen bereikten de andere vrouwen de plaats. Om het graf straalde een licht, maar het lichaam van Jezus was er niet. Toen ze op die plaats bleven toeven, zagen zij plotseling, dat zij niet alleen waren. Een jongeling, gekleed in schitterende klederen, zat bij het graf. Het was de engel die de steen had weggerold. Hij had het uiterlijk van een mens aangenomen, om deze volgelingen van Jezus geen schrik aan te jagen. Nochtans omstraalde hem het licht van de hemelse heerlijkheid, en de vrouwen waren bevreesd. Zij wendden zich af om te vluchten, maar de woorden van de engel weerhielden hen op hun schreden. “Weest gij niet bevreesd”, zei hij, “want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft; komt, ziet de plaats waar Hij gelegen heeft. En gaat terstond op weg en zegt Zijn discipelen, dat Hij is opgewekt uit de doden”.3Matth. 28:5-7. Weer kijken ze in het graf, en opnieuw horen zij de heerlijke tijding. Daar zit een andere engel in mensengedaante, en hij zegt: “Wat zoekt gij de levende bij de doden? Hij is hier niet, maar Hij is opgewekt. Herinnert u, hoe Hij, toen Hij nog in Galilea was, tot u gesproken heeft, zeggende dat de Zoon des mensen moest overgeleverd worden in de handen van zondige mensen en gekruisigd worden en ten derden dage opstaan”.4Luc. 24:5-7.DWE 692.3

    Hij is opgestaan, Hij is opgestaan! Steeds weer herhalen de vrouwen deze woorden. Nu hebben ze de specerijen voor de zalving niet nodig. De Heiland leeft, en is niet dood. Zij herinneren zich nu, dat, toen Hij over Zijn dood sprak, Hij zei, dat Hij weer zou opstaan. Welk een dag is dit voor de wereld! Snel verlieten de vrouwen het graf, “met vrees en grote blijdschap, en liepen haastig voort om het Zijn discipelen te berichten”.5Matth. 28:5.DWE 693.1

    Maria had het goede nieuws niet gehoord. Zij ging naar Petrus en Johannes met de droeve tijding: “Zij hebben de Here weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij Hem hebben neergelegd”.6Joh. 20:2. De discipelen haastten zich naar het graf en vonden het zoals Maria had gezegd. Zij zagen de linnen windsels en de zweetdoek, maar zij vonden hun Here niet. Evenwel was dit zelfs een getuigenis, dat Hij was opgestaan. De graf doeken waren niet achteloos terzijde geworpen, maar zorgvuldig opgevouwen, elke doek op zijn eigen plaats. Johannes “zag het en geloofde”.7Joh. 20:9. Hij verstond de Schrift nog niet, dat Christus uit de doden moest opstaan; maar hij herinnerde zich nu de woorden van de Heiland die Zijn opstanding voorzegden.DWE 693.2

    Het was Christus Zelf, Die deze grafdoeken met zoveel zorg had neergelegd. Toen de machtige engel naar het graf neerdaalde, voegde zich een andere engel bij hem, die met zijn groep over het lichaam van de Here de wacht had gehouden. Toen de engel uit de hemel de steen wegwentelde, ging de andere engel het graf binnen en maakte de windsels van het lichaam van Jezus los. Maar het was de hand van de Heiland, die iedere doek opvouwde en op zijn eigen plaats legde. In de ogen van Hem Die ster en atoom op gelijke wijze leidt, is niets onbelangrijk. Orde en volmaaktheid worden gezien in al Zijn werk.DWE 693.3

    Maria was Johannes en Petrus naar het graf gevolgd; toen zij naar Jeruzalem terugkeerden, bleef zij achter. Toen ze in het lege graf keek, werd haar hart met smart vervuld. Naar binnen kijkend zag ze de twee engelen, de een aan het hoofdeind en de ander aan het voeteneind van de plaats waar Jezus had gelegen. “Vrouw, waarom weent gij?”, vroegen ze haar. “Omdat zij mijn Here weggenomen hebben”, antwoordde zij, “en ik weet niet, waar zij Hem neergelegd hebben”.8Joh. 20:13.DWE 693.4

    Daarop wendde zij zich zelfs van de engelen af, omdat ze meende, dat ze iemand moest vinden die haar zou kunnen vertellen wat er met het lichaam van Jezus was gebeurd. Weer sprak een stem tot haar: “Vrouw, waarom weent gij? Wie zoekt gij?”9Joh. 20:15. Door haar tranen heen zag Maria de gestalte van een man, en denkend dat het de hovenier was, zei ze: “Heer, als gij Hem hebt weggedragen, zeg mij dan, waar gij Hem hebt neergelegd en ik zal Hem wegnemen”.10Joh. 20:15. Indien iemand meende, dat het graf van deze rijke man een te eervolle plaats was om Jezus te begraven, zou zij zelf in een plaats voor Hem voorzien. Er was een graf dat door Christus’ eigen stem was leeg geworden, het graf waar Lazarus had gelegen. Zou zij daar geen plaats vinden om haar Here te begraven? Ze voelde dat de zorg voor Zijn dierbaar, gekruisigd lichaam een grote troost zou zijn in haar smart.DWE 694.1

    Maar nu zei Jezus met Zijn eigen vertrouwde stem tot haar: “Maria”.11Joh. 20:16. Nu wist ze, dat het geen vreemdeling was, die tot haar sprak, en toen ze zich omwendde, zag ze de levende Christus voor zich staan. In haar vreugde vergat ze, dat Hij gekruisigd was geweest. Ze snelde naar Hem toe, alsof ze Zijn voeten wilde omhelzen, en zei: “Rabboeni”.12Joh. 20:16. Maar Christus hief Zijn hand op, met de woorden: Houd Mij niet vast, “want Ik ben nog niet opgevaren naar de Vader; maar ga naar Mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader, naar Mijn God en uw God”.13Joh. 20:17. En Maria ging met haar blijde boodschap op weg naar de discipelen.DWE 694.2

    Jezus weigerde de eer van Zijn volk aan te nemen, voordat Hij de verzekering had, dat Zijn offer door de Vader was aanvaard. Hij steeg op naar de hemelse hoven en vernam van God Zelf de verzekering, dat Zijn boetedoening voor de zonden der mensen overvloedig was geweest, dat door Zijn bloed allen eeuwig leven zouden verkrijgen. De Vader bekrachtigde het met Christus gemaakte verbond, dat Hij berouwvolle en gehoorzame mensen zou aannemen, en hen zou liefhebben gelijk Hij de Zoon liefheeft. Christus zou Zijn werk voltooien en Zijn plechtige belofte vervullen: “Ik zal de stervelingen kostbaarder maken dan gelouterd goud, en de mensen dan fijn goud van Ofir”.14Jes. 13:12. Alle macht in hemel en op aarde was gegeven aan de Vorst des levens en Hij keerde terug naar Zijn volgelingen in een zondige wereld, om hun Zijn macht en heerlijkheid te verlenen.DWE 694.3

    Terwijl de Heiland in Gods tegenwoordigheid was en gaven voor Zijn gemeente ontving, dachten de discipelen aan Zijn lege graf en rouwklaagden en weenden. De dag die een dag vol vreugde was voor de gehele hemel, was voor de discipelen een dag van onzekerheid, verwondering en verwarring. Het feit, dat ze niet geloofden in het getuigenis dat de vrouwen gaven, bewijst hoe diep hun geloof was gezonken. Het nieuws van de opstanding van Christus was zó verschillend van datgene wat ze hadden verwacht, dat ze het niet konden geloven. Het was te mooi om waar te kunnen zijn, zo dachten ze. Zij hadden zoveel gehoord over de leerstellingen en zogenaamde wetenschappelijke theorieën van de Sadduceeën, dat de indruk die zij betreffende de opstanding hadden ontvangen, vaag was. Zij wisten nauwelijks wat de opstanding van de doden zou kunnen betekenen. Zij waren niet in staat dat belangrijke onderwerp te begrijpen.DWE 694.4

    “Gaat heen”, hadden de engelen tot de vrouwen gezegd, “zegt Zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galilea; daar zult gij Hem zien, gelijk Hij u gezegd heeft”.15Marc. 16:7. Deze engelen waren gedurende Christus’ leven op aarde tot beschermengelen bij Hem geweest. Zij waren getuigen geweest van Zijn verhoor en kruisiging. Ze hadden Zijn woorden gehoord die Hij tot Zijn discipelen sprak. Dit bleek uit hun boodschap aan de discipelen, en die had hen van de waarheid moeten overtuigen. Zulke woorden konden alleen komen van de boodschappers van hun opgestane Here.DWE 695.1

    “Zegt Zijn discipelen en Petrus”, zeiden de engelen. Sinds de dood van Christus ging Petrus gebukt onder wroeging. Zijn schandelijke verloochening van de Here, en de blik vol liefde en smart van de Heiland, stonden hem steeds voor de geest. Van alle discipelen had hij het bitterst geleden. Aan hem wordt de verzekering gegeven, dat zijn berouw aanvaard en zijn zonde vergeven is. Hij wordt met name genoemd.DWE 695.2

    “Zegt Zijn discipelen en Petrus, dat Hij u voorgaat naar Galilea; daar zult gij Hem zien”. Alle discipelen hadden Jezus verlaten, en de oproep om Hem weer te ontmoeten, sluit hen allen in. Hij heeft hen niet van Zich gestoten. Toen Maria Magdalena hun vertelde, dat ze de Here had gezien, herhaalde ze de oproep om Hem in Galilea te ontmoeten. En nog een derde maal werd hun de boodschap gegeven. Nadat Hij was opgevaren tot de Vader, verscheen Jezus aan de andere vrouwen, zeggende: “Weest gegroet. Zij naderden Hem en grepen Zijn voeten en zij aanbaden Hem. Toen zeide Jezus tot haar: Weest niet bevreesd. Gaat heen en bericht Mijn broeders, dat zij naar Galilea gaan, en daar zullen zij Mij zien”.16Matth. 28:9, 10.DWE 695.3

    Het eerste werk van Christus op aarde, na Zijn opstanding, was, Zijn discipelen te overtuigen van Zijn onverminderde liefde en tedere zorg voor hen. Om hun het bewijs te geven, dat Hij hun levende Heiland was, dat Hij de boeien van het graf had verbroken en niet langer kon worden vastgehouden door vijand de dood, om te bewijzen dat in Zijn hart dezelfde liefde was als toen Hij bij hen was als hun geliefde Leraar, verscheen Hij steeds weer aan hen. Hij wilde de koorden der liefde nog vaster om hen trekken. Gaat heen en zegt Mijn broeders, zei Hij, dat ze Mij in Galilea zullen ontmoeten.DWE 695.4

    Toen zij deze aanwijzing, die hun zo beslist werd gegeven, hoorden, begonnen de discipelen over de woorden van Christus die Zijn opstanding voorzegden, na te denken. Maar zelfs nu verheugden zij zich niet. Zij konden hun twijfel en verwarring niet van zich afzetten. Zelfs toen de vrouwen verklaarden, dat zij de Here hadden gezien, wilden de discipelen het niet geloven. Zij meenden dat zij het zich slechts inbeelden.DWE 696.1

    De moeilijkheden schenen zich op te hopen. Op de zesde dag van de week hadden zij hun Meester zien sterven; op de eerste dag van de week bemerkten ze, dat ze van Zijn lichaam beroofd waren, en zij werden beschuldigd, dat zij het hadden gestolen om daardoor het volk te bedriegen. Zij wanhoopten of zij ooit de verkeerde indrukken die zich rond hen opstapelden, zouden kunnen rechtzetten. Zij waren bevreesd voor de vijandigheid van de priesters en voor de toorn van het volk. Zij verlangden naar de tegenwoordigheid van Jezus, Die hen bij iedere moeilijkheid had geholpen.DWE 696.2

    Dikwijls herhaalden zij de woorden: “Wij echter leefden in de hoop, dat Hij het was, Die Israël verlossen zou”.17Luc. 24:21. Eenzaam en met droefheid in het hart herinnerden ze zich Zijn woorden: “Indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre geschieden?”18Luc. 23:31. Zij kwamen samen in de opperzaal, en sloten en grendelden de deuren, in de wetenschap dat het lot van hun geliefde Leraar ieder ogenblik ook het hunne zou kunnen zijn.DWE 696.3

    En al die tijd hadden ze zich kunnen verheugen in de wetenschap, dat hun Heiland was opgestaan. Maria stond wenend in de hof, terwijl Jezus dicht bij haar was. Haar ogen waren zó verblind door tranen, dat ze Hem niet kon onderscheiden. En de harten van de discipelen waren zó vol smart, dat ze de boodschap van de engelen of de woorden van Christus Zelf niet geloofden.DWE 696.4

    Hoevelen doen nu nog hetzelfde wat de discipelen deden! Hoevelen herhalen de wanhoopskreet van Maria: “Zij hebben mijn Here weggenomen... en ik weet niet waar zij Hem neergelegd hebben!”19Joh. 20:13. Tot hoevelen zouden de woorden van de Heiland kunnen worden gezegd: “Waarom weent gij? Wie zoekt gij?”20Joh. 20:15. Hij is dicht bij hen, maar hun door tranen verblinde ogen onderscheiden Hem niet. Hij spreekt tot hen, maar zij verstaan het niet.DWE 696.5

    O, dat het gebogen hoofd toch mocht worden opgeheven, dat de ogen mochten worden geopend om Hem te aanschouwen, dat de oren mochten luisteren naar Zijn stem! “Gaat terstond op weg, en zegt Zijn discipelen dat Hij is opgewekt”.21Matth. 28:7. Zeg hun, niet te kijken naar het nieuwe graf van Jozef, dat met een grote steen gesloten was en verzegeld met het Romeinse zegel. Christus is daar niet. Kijk niet naar het ledige graf. Treur niet als degenen die hopeloos en hulpeloos zijn. Jezus leeft, en omdat Hij leeft, zullen ook wij leven. Laat uit dankbare harten, van lippen die zijn aangeraakt met een heilig vuur, het lied weerklinken: Christus is opgestaan! Hij leeft om voor ons te pleiten. Grijp deze hoop aan, en ze zal voor de ziel een kracht zijn als een veilig, beproefd anker. Geloof, en gij zult de heerlijkheid Gods zien.DWE 696.6

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents