Hoofdstuk 18—“Hij moet wassen”
Een tijdlang was de invloed van de Doper op het volk groter geweest dan die van de oversten, priesters of vorsten. Wanneer hij zichzelf had aangekondigd als de Messias, en een opstand tegen Rome had georganiseerd, zouden priesters en volk zich onder zijn banier geschaard hebben. Satan had gereed gestaan iedere overweging die de eerzucht van veroveraars der wereld aanspreekt, aan Johannes de Doper op te dringen. Maar met het bewijs van zijn macht voor ogen, had hij standvastig de prachtige omkoopprijs geweigerd. De aandacht die op hem gevestigd was, had hij op een Ander gericht.DWE 141.1
Nu zag hij hoe het getij van populariteit zich van hem afkeerde en zich op de Heiland richtte. Iedere dag werd de schare die rondom hem was, minder. Toen Jezus van Jeruzalem naar het gebied van de Jordaan kwam, stroomde de menigte samen om Hem te horen. Het aantal van Zijn discipelen werd dagelijks groter. Velen kwamen om gedoopt te worden, en daar Christus Zelf niet doopte, stond Hij de bediening van die instelling toe aan Zijn discipelen. Op deze wijze zette Hij Zijn zegel op de zending van Zijn voorloper. Maar de discipelen van Johannes keken met jaloersheid naar de toenemende populariteit van Jezus. Ze stonden klaar om Zijn werk te bekritiseren, en het duurde niet lang of ze vonden daartoe de gelegenheid. Er ontstond een vraag tussen hen en de Joden, of de doop in staat was de ziel te reinigen van zonden; zij hielden vol, dat de doop van Jezus in wezen verschillend was van die van Johannes. Al spoedig geraakten ze in discussie met de discipelen van Christus betreffende de formulering van de woorden die gebruikt moesten worden bij de doop, en ten slotte over het recht van de laatste om hoe dan ook te dopen.DWE 141.2
De discipelen van Johannes kwamen tot hem met hun grieven en zeiden: “Rabbi, Die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van Wie gij getuigd hebt, zie Die doopt, en allen gaan tot Hem”. Door deze woorden bracht Satan verzoeking over Johannes. Hoewel de zending van Johannes bijna ten einde scheen, was het nog steeds mogelijk voor hem om het werk van Christus te hinderen. Wanneer hij medelijden had gehad met zichzelf, en verdriet of teleurstelling getoond had omdat hij verdrongen werd, zou hij het zaad der tweedracht gezaaid hebben, naijver en jaloersheid hebben aangemoedigd, en zou de voortgang van het evangelie ernstig belemmerd hebben.DWE 141.3
Johannes had van nature de gebreken en zwakheden die de mensheid eigen zijn, maar de aanraking van goddelijke liefde had hem veranderd. Hij vertoefde in een atmosfeer die niet besmet was door zelfzucht en eerzucht en die ver verheven was boven de ongezonde uitwaseming der jaloersheid. Hij gaf geen blijk van sympathie met de ontevredenheid van de discipelen, maar toonde aan, hoe goed hij zijn verhouding tot de Messias begreep, en hoe vol vreugde hij Hem verwelkomde voor Wie hij de weg had voorbereid.DWE 142.1
Hij zei: “Geen mens kan iets aannemen of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uitgezonden. Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met de boodschap over de stem van de bruidegom”. Johannes stelde zich voor als de vriend die optrad als boodschapper tussen de verloofden, en de weg voor het huwelijk voorbereidde. Wanneer de bruidegom zijn bruid verkregen had, was de opdracht van de vriend vervuld. Hij verheugde zich over het geluk van hen wier verbintenis hij begunstigd had. Zo was Johannes geroepen om het volk op Jezus te wijzen, en het was zijn vreugde getuige ervan te zijn, dat het werk van de Heiland succesvol was. Hij zei: “Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. Hij moet wassen, ik moet minder worden”.DWE 142.2
In het geloof opziende naar de Verlosser, was Johannes opgeklommen tot de hoogte der zelfverloochening. Hij trachtte niet, mensen tot zichzelf te trekken, maar hun gedachten op een steeds hoger plan te brengen, totdat ze zouden rusten op het Lam Gods. Hijzelf was slechts een stem geweest, een roep in de woestijn. Nu aanvaardde hij blijmoedig stilzwijgen en vergetelheid, opdat de ogen van allen gericht zouden worden op het Licht des levens.DWE 142.3
Zij die getrouw zijn aan hun roeping als boodschappers van God, zullen geen eigen eer zoeken. Eigenliefde zal verslonden worden door liefde voor Christus. Geen rivaliteit zal dan de dierbare zaak des evangelies schaden. Zij zullen inzien dat het hun werk is, te prediken evenals Johannes de Doper deed: “Zie, het Lam Gods, Dat de zonden der wereld wegneemt”. Zij zullen Jezus verheffen, en met Hem zal het ganse mensdom verheven worden. “Want zo zegt de Hoge en Verhevene, Die in eeuwigheid troont en Wiens naam de Heilige is: In de hoge en in het heilige woon Ik, en bij de verbrijzelde en nederige van geest, om de geest der nederigen en het hart der verbrijzelden te doen opleven.”DWE 142.4
De ziel van de profeet, ontledigd van zelfzucht, was vervuld met het licht van het goddelijke. Terwijl hij de heerlijkheid van de Heiland zag, waren zijn woorden bijna een kopie van die welke Christus Zelf gesproken had in Zijn gesprek met Nicodemus. Johannes zei: “Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt uit de aarde. Die uit de hemel komt, is boven allen... Want Dien God gezonden heeft, Die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate”. Christus kon zeggen: “Ik zoek niet Mijn wil, doch de wil van Hem Die Mij gezonden heeft”. Aan Hem wordt te kennen gegeven: “Gerechtigheid hebt Gij liefgehad en ongerechtigheid hebt Gij gehaat; daarom heeft U, o God, Uw God met vreugdeolie gezalfd boven Uw deelgenoten”. De Vader “geeft de Geest niet met mate” aan Hem.DWE 143.1
Zo is het ook met de volgers van Christus. Wij kunnen het licht van de hemel alleen ontvangen wanneer we bereid zijn van onszelf ontledigd te worden. We kunnen het karakter van God niet onderscheiden of Christus door het geloof aanvaarden, indien we niet erin toestemmen, elk bedenksel als krijgsgevangene te brengen onder de gehoorzaamheid van Christus. Aan allen die dit doen, wordt de Heilige Geest gegeven niet met mate. In Christus “woont al de volheid der godheid lichamelijk; en gij hebt de volheid verkregen in Hem”.DWE 143.2
De discipelen van Johannes hadden verklaard, dat alle mensen tot Christus kwamen; maar met een scherper inzicht verklaarde Johannes: “Zijn getuigenis neemt niemand aan”; zo weinigen waren bereid Hem aan te nemen als de Heiland Die redt van zonden. Maar “wie Zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is”. “Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven.” Men behoefde er niet over te redetwisten of de doop van Christus dan wel de doop van Johannes van zonden reinigde. Het is de genade van Christus, die de ziel redt. Zonder Christus is de doop, evenals iedere andere dienst, een waardeloze formaliteit. “Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven.”DWE 143.3
Het succes van het werk van Christus, dat de Doper met zoveel vreugde begroet had, werd ook overgebracht aan de gezaghebbers in Jeruzalem. De priesters en de rabbi’s waren jaloers geweest op de invloed van Johannes, toen ze zagen dat de mensen uit de synagoge wegbleven en samenstroomden naar de woestijn, maar hier was Iemand Die nog veel grotere kracht bezat om de menigte tot Zich te trekken. Deze leiders in Israël waren niet bereid om met Johannes te zeggen: “Hij moet wassen, ik moet minder worden”. Opnieuw besloten, kwamen zij opzetten om een einde te maken aan het werk dat de mensen van hen aftrok.DWE 143.4
Jezus wist dat” zij geen ding onbeproefd zouden laten om een scheiding teweeg te brengen tussen Zijn eigen discipelen en die van Johannes. Hij wist dat de storm opstak die een van de grootste profeten die ooit aan de wereld gegeven waren, zou wegvagen. Daar Hij iedere aanleiding voor misverstand of onenigheid wilde vermijden, maakte Hij rustig een einde aan Zijn werkzaamheden en trok Zich terug in Galilea. Ook wij, hoewel we toch trouw moeten blijven aan de waarheid, moeten trachten alles te vermijden wat tot tweedracht en misvatting kan leiden. Want overal waar die dingen naar voren komen, hebben ze een verlies van zielen tot gevolg. Steeds wanneer zich omstandigheden voordoen die verdeeldheid dreigen te veroorzaken, moeten we het voorbeeld van Jezus en van Johannes de Doper volgen.DWE 144.1
Johannes was geroepen om op te treden als een hervormer. Daardoor bestond er voor zijn discipelen het gevaar, dat zij hun aandacht op hem zouden richten, omdat ze van mening waren dat het succes van het werk afhankelijk was van zijn arbeid, en omdat ze uit het oog verloren dat hij slechts een werktuig was waardoor God gewerkt had. Maar het werk van Johannes was niet voldoende om de grondslag te leggen voor de gemeente van Christus. Toen hij zijn opdracht vervuld had, moest er een ander werk gedaan worden, dat door zijn getuigenis niet verricht kon worden. Zijn discipelen begrepen dit niet. Toen zij zagen dat Christus het werk kwam overnemen, waren ze jaloers en ontevreden.DWE 144.2
Diezelfde gevaren bestaan nog. God roept de mens om een bepaald werk te doen; en wanneer hij dat ten uitvoer heeft gebracht tot zover hij daartoe aangewezen is, brengt de Here anderen naar voren om het werk voort te zetten. Maar, evenals de discipelen van Johannes, hebben velen het idee dat het succes van het werk afhangt van degene die daaraan het eerst heeft gearbeid. De aandacht wordt gevestigd op de mens in plaats van op het goddelijke, er komt afgunst, en het werk van God wordt geschaad. De persoon die op deze wijze onverdiend geëerd wordt, komt in de verleiding op zichzelf te gaan vertrouwen. Hij realiseert zich niet, dat hij van God afhankelijk is. De mensen leren te vertrouwen op een mens voor leiding, en op deze wijze vervallen ze in dwaling en worden van God afgeleid.DWE 144.3
Het werk van God mag niet het beeld en het opschrift van de mensen dragen. Van tijd tot tijd zal God andere werktuigen naar voren brengen door wie Zijn plannen het best ten uitvoer gebracht kunnen worden. Gelukkig zij, die gewillig zijn hun ik te vernederen, en met Johannes de Doper te zeggen: “Hij moet wassen, ik moet minder worden”.DWE 144.4