“Haar zonden zijn de een op de andere gevolgd tot de hemel toe, en God is aan haar ongerechtigheden gedachtig geweest.” “In de drinkbeker, waarin ze geschonken heeft, schenkt haar dubbel. Zoveel als ze zichzelf verheerlikt heeft, en weelde gehad heeft, zo grote pijniging en rouw doet haar aan; want ze zegt in haar hart: Ik zit als een koningin, en ben geen weduwe, en zal geen rouw zien. Daarom zullen haar plagen op één dag komen, namelik dood, en rouw, en honger, en ze zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Heer God, die haar oordeelt. En de koningen van de aarde, die met haar gehoereerd en weelde gehad hebben, zullen haar bewenen en rouw over haar bedrijven . . . zeggende: Wee, wee, de grote stad Babylon, de sterke stad, want uw oordeel is in één ure gekomen.”1Openb. 18:5-10. GT 761.1
“De kooplieden van de aarde,” “die rijk zijn geworden uit de kracht van haar weelde,” zullen van verre staan uit vreze van haar pijniging, wenende en rouw makende, en zeggende: “Wee, wee, de grote stad! die bekleed was met fijn lijnwaad en purper, en scharlaken, en versierd met goud, en met kostelik gesteente en met paarlen, want in één uur is zo grote rijkdom verwoest.”2Openb. 18:3, 15-17. GT 761.2
Dat zijn de oordelen, die over Babylon komen in de dag van de bezoeking van Gods wraak. Ze heeft de maat van haar ongerechtigheden gevuld; haar tijd is gekomen; ze is rijp voor de verwoesting. GT 761.3
Wanneer de stem des Heren de gevangenis van Zijn volk wendt, is het een vreselik ontwaken voor degenen, die alles verloren hebben in de grote strijd van het leven. Ter wijl de proeftijd nog voortduurde, verblindden hen de bedriegerijen van Satan, en rechtvaardigden ze hun zondige wandel. De rijken waren er trots op dat ze boven degenen stonden, die minder begunstigd waren; maar ze hadden hun rijkdommen verkregen door overtreding van de wet Gods. Ze hadden de hongerigen niet gevoed, de naakten niet gekleed, geen recht gedaan, en de weldadigheid niet liefgehad. Ze hadden ernaar gestreefd, zichzelven te verheffen, en de eer van hun medemensen te verwerven. Nu zijn ze ontdaan van alles wat hen groot maakte, en zijn behoeftig en onbeschut achtergebleven. Ze aanschouwen met verschrikking de verwoesting van de afgoden, die ze boven hun Maker verkozen hadden. Ze hebben hun zielen verkocht voor aardse rijkdommen en genietingen, en hebben er niet naar getracht rijk te worden in God. Het gevolg is, dat hun leven een mislukking is; hun genietingen zijn nu tot gal geworden, hun schatten tot verderving. De winst van een gehele levenstijd is in een ogenblik weggevaagd. De rijken bejammeren de verwoesting van hun deftige huizen, de verstrooiing van hun goud en zilver. Maar hun jammerklachten worden gestild door de vrees, dat zijzelven met hun afgoden zullen moeten vergaan. GT 762.1
De bozen zijn vervuld met spijt, niet wegens hun zondige veronachtzaming van God en de medemens, maar omdat God overwonnen heeft. Ze bejammeren het, dat de uitkomst is, zoals die is; maar ze bekeren zich niet van hun boosheid. Ze zouden geen middelen onbeproefd laten om, als ze konden, te overwinnen. GT 762.2
De wereld ziet juist diegenen, welke men bespot en verguisd heeft, en heeft willen uitroeien, onbeschadigd te midden van pestilentie, orkaan en aardbeving. Hij, die voor de overtreders van Zijn wet een verterend vuur. is, is een veilige toevlucht voor Zijn volk. GT 762.3
De predikant, die de waarheid opgeofferd heeft, om de gunst van mensen te verwerven, ontwaart nu het wezen en de invloed van zijn leer. Het blijkt, dat een alwetend oog hem gevolgd is, terwijl hij op de kansel stond, of op straat liep, of met de mensen te doen had in de verschillende wederwaardigheden van het leven. Elke aandoening van de ziel, elke regel schrift, elk uitgesproken woord, elke daad, die er de mensen toe geleid heeft, in een toevluchtsoord van leugen rust te zoeken, is het uitstrooien van zaad geweest; en in de ellendige verloren zielen rondom hem aanschouwt hij tans de oogst. GT 763.1
De Heer zegt: “Ze genezen de breuk van de dochter van Mijn volk op het lichtste, zeggende: Vrede! vrede! doch daar is geen vrede.” “Gijlieden hebt het hart van de rechtvaardige door valsheid bedroefd gemaakt, daar Ik hem geen smart aangedaan heb; en hebt de handen van de goddeloze gesterkt, opdat hij zich van zijn boze weg niet afkeren zou, dat Ik hem in het leven behield.”1Jer. 8:11; Ezech. 13:22. GT 763.2
“Wee aan de herders, die de schapen van Mijn weide ombrengen en verstrooien! . . . Ziet, Ik zal over u bezoeken de boosheid van uw handelingen.” “Huilt, gij herders! en schreeuwt en wentelt u in de as, gij heerliken van de kudde! want uw dagen, dat men slachten zal, en van uw ver-strooiingen, zijn vervuld ... en de vlucht zal vergaan van de herders, en de ontkoming van de heerliken van de kudde.”2Jer. 23:1, 2; 25:34, 35. GT 763.3
De predikers en gemeenteleden zien in, dat ze niet recht tegenover God gestaan hebben. Ze zien het in, dat ze gerebelleerd hebben tegen de Maker van alle rechtvaardige en gerechte wetten. Het ter zijde stellen van de Goddelike voorschriften opende duizenden bronnen van kwaad, onenigheid, haat en ongerechtigheid, totdat de aarde één groot veld van strijd, één grote zinkput van bederf was geworden. Dit is de beschouwing, die zich nu voordoet aan degenen, die de waarheid hebben verworpen, en verkozen de dwaling aan te hangen. Geen woorden kunnen het verlangen uitdrukken, dat de ongehoorzamen en ontrouwen tans koesteren naar datgene, dat ze nu voor altijd verloren hebben — het eeuwige leven. Mannen, die de wereld aangebeden heeft om hun talenten en welsprekendheid, zien deze dingen tans in het ware licht. Ze begrijpen, wat ze door overtreding hebben, verloren vallen aan de voeten van degenen, wier getrouwheid ze bespot en veracht hebben, en belijden dat God hen liefgehad heeft. GT 763.4
De mensen zien, dat ze bedrogen zijn geworden. De een beschuldigt de ander van hem in het verderf gestort te hebben, maar allen stemmen daarin overeen, dat hun bitterste veroordeling de predikanten geldt. Ontrouwe herders hebben zachte dingen geprofeteerd; ze hebben er hun hoorders toe geleid, de wet Gods van nul en gener waarde te maken, en degenen te vervolgen, die hem heilig wilden houden. Nu, in hun wanhoop, belijden deze leraars voor de wereld hun bedriegerij. De scharen zijn met woede vervuld. “We zijn verloren!” roepen ze uit, “en gij zijt de oorzaak van ons verderf;” en ze vallen op de valse leraars aan. Juist diegenen, die hen eenmaal het meest bewonderd hebben, zullen de vreselikste vervloekingen tegen hen uitspreken. Dezelfde handen, die hen eenmaal met lauweren gekroond hebben, zullen opgeheven worden om hen te verderven. De zwaarden, die bedoeld waren om Gods volk te doden, worden nu gebruikt om hun vijanden om te brengen. Overal heerst strijd en bloedvergieting. GT 764.1
“Het geschal zal komen tot aan het einde van de aarde; want de Heer heeft een twist met de volken: Hij zal gericht houden met alle vlees; de goddelozen heeft Hij aan het zwaard overgegeven.”1Jer. 25:31. Zes duizend jaren lang is de grote strijd aan de gang geweest; de Zoon van God en Zijn hemelse dienaren zijn tegengestaan door de macht van de boze om de kinderen der mensen te waarschuwen, te verlichten, en te redden. Nu hebben allen hun besluit genomen : de bozen hebben zich volkomen aan de zijde van Satan geschaard is zijn kamp tegen God. De tijd is gekomen, dat God het gezag van Zijn vertreden wet handhaven zal. De twist is nu niet alleen met Satan, maar met de mensen. “De Heer heeft een twist met de volken,” “de goddelozen heeft Hij aan het zwaard overgegeven.” GT 764.2
Het merk van verlossing is gezet op degenen, “die zuchten en schreeuwen over al de gruwelen, die gedaan worden.” Nu gaat de doodsengel uit, die in het gezicht van Ezechiël voorgesteld wordt door de mannen met de verdervende wapenen, aan wie het bevel gegeven is; “Doodt ouden, jongelingen, en maagden, en kinderkens, en vrouwen, tot verdervens toe; maar genaakt aan niemand, op dewelke het teken is, en begint aan Mijn heiligdom.”1 En de profeet zegt: “Ze begonnen aan de oude mannen, die vor het huis waren.”1Ezech. 9:1-6. Het verdervingswerk begint onder degenen, die voorgegeven hebben, de geestelike leiders van het volk te zijn. De valse wachters moeten het eerst vallen. Niet één van hen kan ontzien of gespaard worden. Mannen, vrouwen, meisjes en kleine kinderen komen tezamen om. GT 765.1
“De Heer zal uit Zijn plaats uitgaan, om de ongerechtigheid van de inwoners van de aarde over hen te bezoeken; en de aarde zal zijn bloed ontdekken, en zal zijn doodgeslagenen niet bedekt houden.”2Jes. 26:21. “En dit zal de plaag zijn, waarmede de Heer al de volken plagen zal, die tegen Jeruzalem krijg gevoerd zullen hebben; Hij zal het vlees van een iegelik, daar hij op zijn voeten staat, doen uitteren; en de ogen van een iegelik zullen uitteren in hun holen; en de tong van een iegelik zal in hun mond uitteren. Ook zal het te dien dage geschieden, dat er een groot gedruis van de Heer onder hen zal wezen, zodat ze een ieder de hand van zijn naaste zullen aangrijpen, en de hand van ieder zal tegen de hand van zijn naaste opgaan.”3Zach. 14:12, 13. In de dolle strijd van hun eigen wilde driften, en door de schrikkelike uitstorting van de onvermengde toorn Gods vallen de aardbewoners,— priesters, overheden, en mensen, rijk en arm, hoog en laag. “En de verslagenen des Heren zullen te dien dage liggen van het ene einde van de aarde tot aan het andere einde van de aarde; ze zullen niet beklaagd, noch opgenomen, noch begraven worden.”1Jer. 25:33. GT 765.2
Bij de komst van Christus zullen de bozen van de ganse aardbodem uitgeroeid worden,— verteerd door de geest van Zijn mond, en verdaan door de glans van Zijn heerlikheid. Christus brengt Zijn volk naar de stad Gods, en de aarde wordt ontledigd van zijn inwoners. “Ziet de Heer maakt het land ledig, en Hij maakt het woest; en Hij keert de gestaltenis ervan om, en Hij verstrooit zijn inwoners.” “Dat land zal gans ledig gemaakt worden, en het zal gans beroofd worden; want de Heer heeft dit woord gesproken.” “Want ze overtreden de wetten, ze veranderen de inzettingen, ze vernietigen het eeuwig verbond. Daarom verteert de vloek het land, en die daarin wonen, zullen verwoest worden; daarom zullen de inwoners van het land verbrand worden.”2Jes. 24:1, 3, 5, 6. GT 766.1
De gehele aarde heeft het voorkomen van een eenzame woestenij. De puinhopen van steden en dorpen, door de aardbeving verwoest, ontwortelde bomen, ruwe rotsen, door de zee uitgeworpen, of uit de aarde zelf losgescheurd, liggen over de oppervlakte verspreid, terwijl grote spelonken de plaats aanwijzen, waar de bergen van hun grondvesten afgerukt zijn. GT 766.2
Nu heeft het voorval plaats, voorafgeschaduwd in de laatste plechtige dienst van de grote verzoendag. Wanneer de dienst in het heilige der heiligen voltooid was, en de zonden van Israël uit het heiligdom weggedaan waren door middel van het bloed van het zondoffer, werd de zondebok levend aan de Heer voorgesteld; en in tegenwoordigheid van de verzamelde gemeente beleed de hogepriester over hem “al de ongerechtigheden van de kinderen Israëls, en al hun overtredingen, leggende die op het hoofd van de bok.”3Lev. 16:21. Evenzo, als het verzoeningswerk in het hemelse heiligdom voltooid is, zullen in tegenwoordigheid van God, de engelen des hemels, en de scharen van de verlosten, de zonden van Gods volk op Satan worden gelegd; hij zal 1Jer. 25:33. 2 Jes. 24:1, 3, 5, 6. 3Lev. 16:21. schuldig verklaard worden aan al het kwaad, dat hij hen heeft doen begaan. En evenals de zondebok weggezonden werd in een onbewoond land, zo zal Satan naar de verwoeste aarde, die dan een onbewoonde en treurige wildernis zal zijn, verbannen worden. GT 766.3
De Ziener voorspelt de verbanning van Satan, en de toestand van verwarring en verwoesting, waartoe de aarde gebracht zal worden; en hij verklaart, dat die toestand duizend jaren lang bestaan zal. Na de tonelen van de wederkomst des Heren en de verderving van de goddelozen beschreven te hebben, vervolgt de profetie: “Ik zag een engel afkomen uit de hemel, hebbende de sleutel van de afgrond, en een grote keten in zijn hand; en hij greep de draak, de oude slang, welke is de duivel en Satanas, en bond hem duizend jaren, en wierp hem in de afgrond, en sloot hem daarin, en verzegelde die boven hem, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, totdat de duizend jaren zouden geëindigd zijn. En daarna moet hij een kleine tijd ontbonden worden.”1Openb. 20:1-3. GT 767.1
Dat de uitdrukking “afgrond” de aarde voorstelt in een staat van verwarring en duisternis, blijkt uit andere schriftuurplaatsen. Aangaande de toestand van de aarde “in den beginne” zegt het bijbelverhaal, dat hij “woest en ledig was, en duisternis was op de afgrond.”2Gen. 1:2. De profetie zegt ons, dat hij ten minste gedeeltelik tot deze toestand teruggebracht zal worden. Vooruitziende naar de grote dag Gods verklaart de profeet Jeremia: “Ik zag het land aan, en ziet, het was woest en ledig; ook naar de hemel, en zijn licht was er niet. Ik zag de bergen aan, en ziet, ze beefden; en al de heuvelen schudden. Ik zag, en ziet, er was geen mens; en alle vogelen des hemels waren weggevlogen. Ik zag, en ziet, het vruchtbare land was een woestijn, en al zijn steden waren afgebroken.”3Jer. 4:23-27. GT 767.2
Hier moet de woonplaats van Satan met zijn boze engelen duizend jaren lang zijn. Tot de aarde beperkt, zal hij geen toegang tot andere werelden hebben, om degenen, die nooit gevallen zijn, te verzoeken en te plagen. Het is in deze zin, dat hij gebonden is; er is niemand meer, waarover hij zijn macht kan uitoefenen. Hij is volkomen afgesneden van het werk van bedrog en verwoesting, dat zoveel eeuwen lang zijn enig genot geweest is. GT 767.3
De profeet Jesaja, vooruitziende naar de tijd van Satans val, roept uit: “Hoe zijt ge uit de hemel gevallen, o morgenster, gij zoon van de dageraad! hoe zijt ge ter aarde nedergehouwen, gij, die de Heidenen hebt gekrenkt.” “Gij zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de sterren Gods verhogen,” “ik zal aan de Allerhoogste gelijk worden. Ja, in de hel zult ge nedergestoten worden, aan de zijden van de kuil. Die u zien zullen, zullen u aanschouwen, ze zullen op u letten, en zeggen: Is dat die man, die de aarde beroerde, die de koninkrijken deed beven? die de wereld als een woestijn stelde, en de steden ervan verstoorde? die zijn gevangenen niet los liet gaan naar huis toe?”1Jes. 14:12-17. GT 768.1
Zes duizend jaren lang heeft Satans werk van opstand “de aarde beroerd.” Hij heeft “de wereld als een woestijn gesteld, en zijn steden verstoord.” En hij “liet zijn gevangenen niet los gaan naar huis toe.” Zes duizend jaren lang heeft hij Gods volk in zijn gevangenis besloten, en hij zou hen daar voor eeuwig gehouden hebben, had niet Christus zijn banden verbroken en de gevangenen losgelaten. GT 768.2
Zelfs de goddelozen zijn nu buiten het bereik van de macht van Satan; en alleen met zijn boze engelen blijft hij over om de uitwerking van de vloek, die de zonde aangebracht heeft, te aanschouwen. “Al de koningen van de heidenen, zij allen liggen neder met eer, een iegelik in zijn eigen huis (het graf). Maar gij zijt verworpen van uw graf, als een gruwelike scheut. . . . Gij zult bij hen niet gevoegd worden in de begrafenis: want ge hebt uw land verdorven, en uw volk gedood.”2Jes. 14:18-20. GT 768.3
Duizend jaren lang zal de Satan op de verwoeste aarde heen en weer dwalen, om de gevolgen van zijn opstand tegen de wet van God te aanschouwen. Gedurende die tijd is zijn lijden ontzaglik groot. Sedert zijn val heeft zijn leven van onafgebroken werkzaamheid alle nadenken verbannen; maar hij is nu van zijn macht beroofd, en heeft niets anders te doen dan de rol te overpeinzen, die hij gespeeld heeft, sedert hij zich voor het eerst tegen het bestuur des hemels verzette; en met angst en beving vooruit te zien naar de vreselike toekomst, wanneer hij lijden moet voor al het kwaad, dat hij gedaan heeft, en gestraft worden voor de zonden, die hij de mensen heeft doen begaan. GT 769.1
Bij Gods volk zal de gevangenschap van Satan blijdschap en verheuging verwekken. De profeet zegt: “En het zal geschieden ten dage, wanneer de Heer u zal rust geven van uw smart, en van uw beroering, en van de harde dienstbaarheid, waarin men u heeft doen dienen; dan zult ge deze spreuk opnemen tegen de koning van Babel (hier Satan voorstellende) en zeggen: Hoe houdt de drijver op? . . . De Heer heeft de stok van de goddelozen gebroken, de septer van de heersers; die de volken plaagde in verbolgenheid met een plage zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerste, die wordt vervolgd, zonder dat het iemand afweren kan.”1Jes. 14:3-6. GT 769.2
Gedurende de duizend jaren tussen de eerste en tweede opstanding heeft het oordeel over de goddelozen plaats. De apostel Paulus wijst op dit oordeel als een gebeurtenis, die op de wederkomst volgt. “Zo dan, oordeelt niet vor dc tijd, totdat de Heer gekomen zal zijn, welke ook in het licht zal brengen hetgeen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen van de harten.”21 Kor. 4:5. Daniël verklaart, dat, toen de Oude van dagen kwam, “het gericht gegeven werd aan de heiligen van de hoge plaatsen.”3Dan. 7:22. Op die tijd heersen de rechtvaardigen als koningen en priesters Gods. Johannes zegt in de Openbaring: “En ik zag tronen, en ze zaten daarop, en het oordeel werd hun gegeven.” “Ze zullen priesters van God en Christus zijn, en ze zullen met hem als koningen heersen duizend jaren.”1Openb. 20:4, 6. Het is gedurende deze tijd dat, zoals Paulus voorzegd heeft, “de heiligen de wereld oordelen zullen.”21 Kor. 6:2, 3. Tezamen met Christus oordelen ze de goddelozen, hun daden vergelijkende met het wetboek, de Bijbel, en elks geval beslisende volgens de dingen, die in het lichaam gedaan zijn. Dan wordt de straf, die de goddelozen lijden moeten, uitgemeten volgens hun werken, en tegenover hun namen opgetekend in het boek des doods. GT 769.3
Ook de Satan en de boze engelen worden door Christus en Zijn volk geoordeeld. Paulus zegt: “Weet ge niet, dat wij de engelen oordelen zullen?”21 Kor. 6:2, 3. En Judas verklaart, dat “de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, tot het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder de duisternis bewaard worden.”3Judas, vers 6. GT 770.1
Aan het einde van de duizend jaren zal de tweede opstanding plaats hebben. Dan zullen de goddelozen uit de doden worden opgewekt, en voor God verschijnen tot uitvoering van “het opgeschreven oordeel.” Aldus zegt de Ziener, na de opstanding van de rechtvaardigen beschreven te hebben: “De overigen van de doden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren.”4Openb. 20:5. En Jesaja verklaart betreffende de goddelozen: “Ze zullen samenvergaderd worden, gelijk de gevangenen in een put, en ze zullen besloten, worden in een gevangenis, maar na vele dagen weder bezocht worden.”5Jes. 24:22. GT 770.2