Wanneer de bescherming van de menselike wetten onttrokken wordt aan hen, die de wet Gods eren, zal er in verschillende landen gelijktijdig een beweging ontstaan om hen uit te roeien. Wanneer de tijd nadert, die in het dekreet is vastgesteld, zullen de mensen samenspannen om de gehate sekte te slaan, die de stem van verschil en vermaning volkomen tot zwijgen zal brengen. GT 741.1
Gods volk — sommigen in kerkercellen, en sommigen in eenzame schuilplaatsen in de wouden en bergen verborgen — pleiten nog om Goddelike bescherming, terwijl benden gewapende mannen, door scharen van boze engelen aangepord, zich overal voorbereiden om hen te doden. Maar dan juist, in de ure van de grootste nood, zal de God van Israël tussenbeide treden, en Zijn uitverkorenen verlossen. De Heer zegt: “Er zal een lofzang bij ulieden zijn, gelijk in de nacht wanneer het feest geheiligd wordt; en blijdschap van hart, gelijk van een die . . . wandelt, om te komen tot de berg des Heren, tot de Rotssteen van Israël. En de Heer zal Zijn heerlike stem doen horen, en de nederlating van Zijn arm doen zien, met grimmigheid van toorn, en een vlam van verterend vuur, stralen, en een vloed, en hagelstenen.”1Jes. 30:29, 30. GT 741.2
Met triomfkreten, spotredenen en verwensingen staan scharen boze mensen gereed om zich op hun prooi te werpen; plotseling valt er een dichte duisternis, zwarter dan het donker van de nacht, op de aarde. Dan omspant een regenboog, lichtend met de heerlikheid van de troon Gods, de hemelen, en schijnt ieder biddend gezelschap te omsluiten. De woedende menigten worden in een ogenblik tot staan gebracht. Hun spottende kreten sterven weg. De voorwerpen van hun moorddadige woede zijn vergeten. Met angstige voorgevoelens staren ze op het symbool van Gods verbond, en verlangen naar bschutting tegen de verblindende glans ervan. GT 741.3
Gods volk hoort een stem, duidelik en welluidend, die zegt: “Ziet naar boven;” en hun ogen opheffende naar de hemelen, aanschouwen ze de boog der belofte. De zwarte, grimmige wolken, die het firmament bedekten, zijn vaneen gescheiden, en gelijk Stefanus houden ze de ogen op de hemel geslagen, en zien de heerlikheid Gods, en de Zoon des mensen op Zijn troon gezeten. In Zijn Goddelike gedaante merken ze de tekenen op van Zijn vernedering, en van Zijn lippen horen ze het verzoek, dat Hij aan Zijn Vader en de heilige engelen doet: “Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt.”1Joh. 17:24. Wederom wordt er een stem gehoord, welluidend en zegevierend, die zegt: “Ze komen! ze komen! heilig, onschuldig en onbesmet; ze hebben het woord van Mijn lijdzaamheid bewaard; ze zullen wandelen onder de engelen;” en de bleke, bevende lippen van hen, die zich aan hun geloof hebben vastgehouden, uiten een kreet van overwinning. GT 742.1
Het is om middernacht, dat God Zijn macht openbaart tot verlossing van Zijn volk. De zon komt op, schijnende in zijn kracht. Tekenen en wonderen volgen snel op elkander. De goddelozen aanschouwen het toneel met schrik en verbazing, terwijl de rechtvaardigen met plechtige vreugde de tekenen van hun verlossing ontwaren. Alles in de natuur schijnt in zijn loop gestuit te zijn. De stromen houden op te vloeien. Er komen donkere, zware wolken op, die tegen elkander stoten. In het midden van het grimmige uitspansel is er een open ruimte van onbeschrijfelike heerlikheid, GT 742.2
waaruit Gods stem als het geruis van vele wateren klinkt, zeggende: “Het is geschied.”1Openb. 16:17, 18. GT 743.1
Die stem doet de hemelen en de aarde beven. Er heeft een hevige aardbeving plaats, “hoedanige niet is geschied van dat de mensen op de aarde geweest zijn, namelik een zodanige aardbeving en z— groot.”1 Het hemelruim schijnt zich te openen en te sluiten. De heerlikheid van de troon van God schijnt door het uitspansel heen te dringen. De bergen schudden als een riet in de wind, en ruwe rotsblokken worden naar alle zijden heen geslingerd. Er is een gedruis als van een komende storm. De zee wordt woedend opgezweept. Het loeien van de orkaan wordt gehoord, gelijk de stem van duivelen, die op verwoesting uit zijn. De ganse aarde zwoegt en heft zich op als de golven van de zee. Zijn oppervlak scheurt zich vaneen. Zelfs zijn fondamenten schijnen te wankelen. Bergketenen zinken weg. Bewoonde eilanden verdwijnen. De zeehavens, die aan Sodom gelijk zijn geworden door hun goddeloosheid, worden door de boze wateren verzwolgen. Het grote Babylon is in gedachtenis opgekomen vor God “om haar te geven de drinkbeker van de wijn van de toorn van Zijn gramschap.”2Openb. 16:19, 21. Grote hagelstenen, “elk van een talentpond zwaar,” doen hun vernielend werk. De prachtigste steden van de aarde worden vernield. De trotse paleizen, waarin de groten van de aarde hun schatten hebben verkwist tot hun eigen verheerliking, vallen voor hun ogen in puin. Kerkermuren worden vaneen gereten, en Gods volk, dat in banden gelegen heeft om hun geloof, wordt in vrijheid gesteld. GT 743.2
Graven openen zich, en “velen van die, die in het stof van de aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing.”3Dan. 12:2. Al degenen, die gestorven zijn in het geloof aan de boodschap van de derde engel, komen verheerlikt uit het graf te voorschijn om Gods vredeverbond te horen met hen, die Zijn wet hebben onderhouden. “Ook degenen, die Hem doorstoken hebben,“1Openb. 1:7. degenen, die Christus in Zijn doodsangst gehoond en bespot hebben, en de hevigste tegenstanders van Zijn waarheid en van Zijn volk, worden opgewekt om Hem in Zijn heerlikheid te aanschouwen, en de eer te zien, die aan de getrouwen en gehoorzamen wordt bewezen. GT 743.3
De hemel is nog altijd met dichte wolken bedekt; toch breekt de zon nu en dan door, in het aanzien gelijk aan het wrekend oog des Heren. Felle bliksemstralen schieten uit de hemelen neer, en hullen het aardrijk in een vlammig kleed. Boven het vreselik geratel van de donder verkondigen stemmen, geheimzinnig en ontzagwekkend, de ondergang van de goddelozen. De gesproken woorden worden niet door allen begrepen; maar ze worden duidelik door de valse leraren verstaan. Zij, die kort geleden zo roekeloos waren, en zich pochend en uitdagend beroemden over hun wreedheid jegens Gods volk, dat de geboden bewaart, zijn nu overstelpt door ontzetting, en sidderen van angst. Hun klaagtonen worden boven de donder van de elementen gehoord. Duivelen erkennen de Godheid van Christus, en beven voor Zijn macht, terwijl de mensen om genade smeken, en in de angst der wanhoop in het stof liggen te kruipen. GT 744.1
De profeten van ouds spraken, toen ze in heilige visioenen de dag Gods aanschouwden: “Huilt gijlieden, want de dag des Heren is nabij; hij komt als een verwoesting van de Almachtige.”2Jes. 13:6. “Ga in de rotssteen, en verberg u in het stof, van wege de schrik des Heren, en om de heerlikheid van Zijn Majesteit. De hoge ogen van de mensen zullen vernederd worden.” “In die dag zal de mens zijn zilveren afgoden, en zijn gouden afgoden, welke ze zich gemaakt hadden, om zich daarvoor neder te buigen, wegwerpen voor de mollen en de vledermuizen; gaande in de reten van de rotsen, en in de kloven van de steenrotsen, wegens de schrik des Heren, en wegens de heerlikheid van Zijn Majesteit, wanneer Hij Zich opmaken zal, om de aarde geweldiglik te verschrikken.”3Jes. 2:10-12, 20, 21. GT 744.2
Door een spleet in de wolken glanst er een ster, het schitterend licht waarvan viervoudig in sterkte toeneemt door de tegenstelling met de duisternis. Die spreekt van hoop en vreugde voor de getrouwen, maar gestrengheid en toorn voor de overtreders van Gods wet. Degenen, die alles voor Christus hebben opgeofferd, zijn nu, veilig, als in het verborgene van des Heren tent bedekt. Ze zijn op de proef gesteld, en hebben vor de wereld en de verachters van de waarheid hun trouw bewezen aan Hem, die voor hen gestorven is. Een wonderdadige verandering is over hen gekomen, die oprecht van hart gebleven zijn, zelfs met de dood in het aangezicht. Ze zijn plotseling verlost geworden van de duistere en vreselike overheersing van in duivelen verkeerde mensen. Hun aangezichten, zo pas nog bleek, angstig en vervallen, stralen nu van verwondering, geloof en liefde. Hun stemmen verheffen zich in het triomflied: “God is ons een toevlucht en sterkte; Hij is krachtiglik bevonden een hulp in benauwdheden. Daarom zullen we niet vrezen, al veranderde de aarde zijn plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën. Laat hun wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren door hun verheffing.”1Ps. 46:1-3. GT 745.1
Terwijl deze woorden van heilig vertrouwen tot God opstijgen, trekken de wolken op, en wordt de sterrehemel gezien, onbeschrijflik luisterrijk in tegenstelling met het zwarte en grimmige hemelgewelf aan beide zijden. De heerlikheid van de hemelstad stroomt door open poorten. Tegen het luchtgewelf verschijnt er een hand, die twee toegevouwen stenen tafelen omklemt. De profeet zegt: “De hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid; want God Zelf is rechter.”2Ps. 50:6. Die heilige wet, Gods gerechtigheid, die temidden van donder en vlammen van Sinai’s kruin verkondigd werd als de levensgids, wordt nu aan de mensen als de maatstaf van het oordeel geopenbaard. De hand opent de tafelen, en daar worden de voorschriften van de tien geboden gezien, als met een vurige pen geschreven. De woorden zijn z— duidelik, dat iedereen ze lezen kan. Het geheugen wordt wakker geschud, de duisternis van bijgeloof en ketterij wordt van ieder brein weggevaagd, en Gods tien woorden, kort, bevattelik, en gezaghebbend, worden aan al de aardbewoners voorgehouden. GT 745.2
Het is onmogelik om de ontzetting en wanhoop van degenen, die Gods heilige eisen vertreden hebben, te beschrijven. De Heer gaf hun Zijn wet; ze hadden er hun karakter aan kunnen toetsen, en hun gebreken kunnen leren kennen, terwijl er nog gelegenheid was voor berouw en hervorming; maar om zich van de gunst van de wereld te verzekeren, hebben ze de voorschriften ervan ter zijde gezet, en anderen geleerd, die te overtreden. Ze hebben Gods volk trachten te noodzaken, Zijn Sabbat te ontheiligen. Nu gevoelen ze zich veroordeeld door die wet, welke ze veracht hebben. Met vreselike duidelikheid ontwaren ze, dat er geen verontschuldiging voor hen is. Ze hebben gekozen, wie ze dienen en aanbidden wilden. “Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze, tussen die, die God dient, en die, die Hem niet dient.”1Mal. 3:18. GT 746.1
De vijanden van Gods wet, van de predikanten tot de geringste onder hen, hebben een nieuwe opvatting van waarheid en plicht. Te laat zien ze in, dat de Sabbat van het vierde gebod het zegel van de levende God is. Te laat zien ze de ware aard van hun valse Sabbat, en de zandgrond, waarop ze gebouwd hebben. Ze bevinden, dat ze tegen God hebben gestreden. Godsdienstonderwijzers hebben zielen in het verderf geleid, terwijl ze voorgaven, hen naar de poorten van het Paradijs te brengen. Eerst op de dag van de afrekening zal er geweten worden, hoe groot de verantwoordelikheid van mannen in de heilige bediening is, en hoe vreselik de gevolgen van hun ontrouw zijn. Eerst in de eeuwigheid zullen we het verlies van een enkele ziel naar waarde kunnen schatten. Schrikkelik zal het lot zijn van hem, tot wie God zeggen zal: Ga uit, gij boze dienstknecht. GT 746.2
Gods stem wordt van de hemel gehoord, dag en uur van Jezus’ komst verkondigend, en aan Zijn volk het eeuwig verbond in handen stellende. Als zware donderslagen dreunen Zijn woorden over de aarde. Het Israël Gods staat te luisteren met hun ogen opwaarts geslagen. Hun aangezichten zijn door Zijn heerlikheid verlicht, en blinken als het aangezicht van Mozes, toen hij afkwam van Sinai. De goddelozen kunnen hen niet aanzien. En wanneer de zegen uitgesproken wordt over degenen, die God geëerd hebben door Zijn Sabbat te heiligen, weerklinkt er een machtige triomfkreet. GT 746.3
Spoedig verschijnt er in het oosten een kleine zwarte wolk, ongeveer half zo groot als de hand van een man. Het is de wolk, die de Heiland omhult, en die in de verte in duisternis gewikkeld schijnt. Gods volk weet, dat dit het teken van de Zoon des mensen is. In plechtige stilte staren ze erop, terwijl hij de aarde nadert, lichter en heerliker wordt, en aangroeit tot een grote, witte wolk, rustend op een stralekrans, een verterend vuur gelijk en overdekt met de regenboog van het verbond. Jezus rijdt erop als een machtige overwinnaar. Ditmaal komt Hij niet als een “man van smarten,” om de bittere beker van schande en ellende te drinken; Hij komt als overwinnaar in hemel en op aarde, om de levenden en doden te richten. “Getrouw en waarachtig,” “oordeelt Hij, en voert krijg in gerechtigheid.” En “de heirlegers in de hemel volgen Hem.”1Openb. 19:11, 14. De heilige engelen, een grote, ontelbare schare, vergezellen Hem op Zijn weg met lofgezangen van hemelse melodie. Het luchtruim schijnt gevuld te zijn met blinkende gedaanten — “tienduizendmaal tienduizenden, en duizendmaal duizen-den.” Geen mensepen vermag het toneel te beschrijven; geen eindig verstand is in staat om de heerlikheid ervan te bevatten. “Zijn heerlikheid bedekte de hemelen, en het aardijk was vol van Zijn lof, en er was een glans als van het licht.”2Hab. 3:3, 4. Terwijl de levende wolk al nader komt, aanschouwt ieder oog de Vorst des Levens. Geen doornekroon schendt nu dat heilig hoofd, maar een diadeem van glorie drukt Zijn Goddelike slapen. Het licht van Zijn aangezicht doet de verblindende glans van de middagzon verbleken. “En Hij heeft op Zijn kleed en op Zijn dij deze naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren.”1Openb. 19:16. GT 747.1
In Zijn tegenwoordigheid “veranderen alle aangezichten in bleekheid;” op hen, die Gods genade verworpen hebben, valt de verschrikking van eeuwige wanhoop. “Hun hart versmelt, en de knieën schudden,” “en hun aller aangezichten betrekken.”2Jer. 30:6; Nah. 2:10. De rechtvaardigen roepen bevend uit: “Wie kan bestaan?” Het gezang van de engelen verstomt, en er heerst een korte, ontzagwekkende stilte. Dan wordt Jezus’ stem gehoord, zeggende: “Mijn genade is u genoeg.” De aangezichten van de rechtvaardigen klaren op, en vreugde vervult ieder hart. En de engelen slaan een hogere toon aan, en zingen opnieuw, terwijl ze nog dichter bij de aarde komen. GT 748.1
De Koning der koningen daalt neder op de wolk, in vlammend vuur gehuld. De hemelen worden toegerold gelijk een boek, de aarde beeft voor Hem en iedere berg en ieder eiland wijkt uit zijn plaats. “Onze God zal komen, en zal niet zwijgen, een vuur voor Zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen. Hij zal roepen tot de hemel van boven, en tot de aarde, om Zijn volk te richten.”3Ps. 50:3, 4. GT 748.2
“En de koningen van de aarde, en de groten en de rijken, en de oversten over duizend, en de machtigen, en alle dienstknechten en alle vrijen, verborgen zichzelven in de spelonken en in de steenrotsen van de bergen; en zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht van Degene, die op de troon zit, en van de toorn van het Lam; want de grote dag van Zijn toorn is gekomen, en wie kan bestaan?”4Openb. 6:15-17. GT 748.3
De spottende scherts heeft opgehouden. De leugenachtige lippen zijn tot zwijgen gebracht. Het gekletter van wapenen, het rumoer van de strijd, “met gedruis en de klederen in het bloed gewenteld,“5Jes. 9:5. is gestild. Er wordt niets gehoord behalve de stem van het gebed en het geluid van wenen en weeklagen. Aan lippen, die kortelings nog spotten, ontsnapt de kreet: “De grote dag van Zijn toorn is gekomen, en wie kan bestaan?” De goddelozen smeken om liever onder de rotsen van de bergen begraven te mogen worden, dan te verschijnen voor het aangezicht van Hem, Die ze veracht en gesmaad hebben. GT 748.4
Die stem, welke tot het oor van de doden doordringt, is hun bekend. Hoe menigmaal heeft hij hen niet op klagelike, tedere toon tot berouw opgeroepen. Hoe menigmaal is hij vernomen in de aangrijpende smeekbeden van een vriend, een broeder, een Verlosser. Voor hen, die Zijn genade verworpen hebben, kon er geen andere zo vol veroordeling, zo bezwaard met verwijt zijn als die stem, welke zo lang gepleit heeft: “Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen: want waarom zoudt ge sterven?”1Ezech. 33:11. O, was het voor hen maar de stem van een vreemdeling! Jezus zegt: “Dewijl Ik geroepen heb, en er niemand was, die opmerkte, en ge al Mijn raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild hebt.”2Spreuk. 1:24, 25. Die stem wekt herinneringen op, welke ze zo gaarne zouden uitwissen — van waarschuwingen, die veracht, uitnodigingen, die geweigerd, voorrechten, die verwaarloosd zijn. GT 749.1
Sommigen zijn daar, die Christus in Zijn vernedering hebben bespot. Met schokkende kracht komen hun de woorden van de Lijder voor de geest, toen Hij, door de hogepriester bezworen, plechtig verklaarde: “Van nu aan zult ge zien de Zoon des mensen, zittende aan de rechterhand van de kracht Gods, en komende op de wolken des hemels.”3Matth. 26:64. Nu zien ze Hem in Zijn heerlikheid, en ze zullen Hem nog moeten aanschouwen, zittende aan de rechterhand van de kracht Gods. GT 749.2
Degenen, die met Zijn aanspraak van Gods Zoon te zijn de spot gedreven hebben, staan nu sprakeloos. Daar is de hoogmoedige Herodes, die schimpte op Zijn koninklike titel, GT 749.3
en de spottende soldaten gelastte, Hem als koning te kronen. Daar zijn diezelfde mannen, wier goddeloze handen Hem het purperen kleed omgehangen hebben; die op Zijn heilig voorhoofd de doornekroon, en in Zijn hand, die geen weerstand bood, de nagemaakte septer gedrukt, en zich met godslasterlike hoon vor Hem nedergebogen hebben. De mannen, die de vorst des Levens hebben geslagen en bespogen, keren zich nu af van Zijn doordringende blik, en trachten de overweldigende heerlikheid van Zijn tegenwoordigheid te ontvlieden. Degenen, die de nagels door Zijn handen en voeten hebben gedreven, de krijgsknecht, die Zijn zijde heeft doorstoken, aanschouwen die littekenen met schrik en zelfverwijt. GT 750.1
Met ontzettende duidelikheid roepen de priesters en oversten zich de gebeurtenissen op Golgotha voor de geest. Sidderend van afgrijzen herinneren ze zich, hoe ze uitgeroepen hebben, het hoofd in duivelse vervoering schuddend: “Anderen heeft Hij verlost, Hij kan zichzelf niet verlossen. Indien Hij de Koning Israëls is, dat Hij nu afkome van het kruis, en we zullen Hem geloven. Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem wèl wil.”1Matth. 27:42, 43. GT 750.2
Levendig roepen ze zich de gelijkenis van de Heiland te binnen over de arbeiders, die weigerden om hun heer de vrucht van de wijngaard te geven, en die Zijn dienstknechten kwalik behandelden, en Zijn zoon doodsloegen. Ze herinneren zich ook het vonnis, dat zijzelven uitspraken: De heer van de wijngaard “zal de kwaden een kwade dood aandoen.” In de zonde en straf van die ontrouwe mannen zien de priesters en oudsten hun eigen loopbaan en hun eigen rechtvaardig oordeel. En nu verheft zich een kreet van dodelike zielsangst. Luider dan het geroep: “Kruist Hem! kruist Hem!” dat door de straten van Jeruzalem weerklonk, schalt de vreselike, wanhopige klaagtoon: “Hij is Gods Zoon! Hij is de ware Messias.” Ze trachten weg te vluchten uit de tegenwoordigheid van de Koning der koningen. Tevergeefs pogen ze zich te verbergen in de diepe holen van de aarde, die opengereten zijn door het woeden van de elementen. GT 750.3
In het leven van allen, die de waarheid verwerpen, zijn er ogenblikken, waarop het geweten ontwaakt, wanneer het geheugen zich de pijnlike herinnering te binnen roept aan een leven van schijnheiligheid, en de ziel gefolterd wordt door ijdel berouw. Maar wat zijn deze, vergeleken met het zelfverwijt van die dag, wanneer “vreze komt gelijk een verwoesting,” en “verderf aankomt als een wervelwind!”1Spreuk. 1:27. Degenen, die Christus en Zijn getrouwe volk hadden willen ombrengen, zijn nu getuigen van de heerlikheid, die op hen rust. Te midden van hun verschrikkingen horen ze de stemmen van de heiligen in vreugdevolle tonen uitroepen: “Ziet, deze is onze God; we hebben Hem verwacht, en Hij zal ons zalig maken.”2Jes. 25:9. GT 751.1
Onder het waggelen van de aarde, het flikkeren van de bliksem en het rollen van de donder, roept Gods Zoon de slapende heiligen op. Hij ziet neer op de graven van de rechtvaardigen, en roept dan uit, Zijn handen ten hemel heffende: “Ontwaakt, ontwaakt, ontwaakt, gij, die in het stof slaapt, en staat op!” Over de gehele lengte en breedte van de aarde zullen de doden die stem horen; en zij, die horen, zullen leven. En de gehele aarde zal dreunen van de tred van het zeer grote leger, uit iedere natie, geslacht, taal en volk. Uit de kerker van het graf komen ze te voorschijn, bekleed met onsterfelike heerlikheid, uitroepende: “Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning?”31 Kor. 15:55. En de levende rechtvaardigen en de verrezen heiligen mengelen hun stemmen in een lange, blijde triomfkreet. GT 751.2
Allen verrijzen uit het graf met dezelfde, gedaante, waarin ze in het graf daalden. Adam, die onder de opgewekte schare staat, is groot van gestalte en van majestueuze vorm, in lengte slechts weinig minder dan Gods Zoon. Hij vormt een treffende tegenstelling met de mensen uit latere geslachten; in dit éne opzicht alleen reeds toont zich de grote achteruitgang van het geslacht. Maar allen verrijzen met de frisheid en kracht van een eeuwige jeugd. In den beginne werd de mens geschapen naar het beeld Gods, niet alleen in karakter, maar ook in vorm en gelaatstrekken. De zonde heeft het Goddelik beeld misvormd, en bijna uitgedelgd; maar Christus kwam om te herstellen wat verloren was gegaan. Hij zal onze vernederde lichamen veranderen, en ze gelijk maken aan Zijn heerlik lichaam. De sterfelike, vergankelike vorm, zonder aanvallige schoonheid, eens met zonde bevlekt, wordt volmaakt, schoon en onsterfelik. Alle smetten en onvolkomenheden worden achtergelaten in het graf. Tot de boom des levens in het lang verloren Eden teruggevoerd, zullen de verlosten “toenemen”1 tot de volle lengte van het geslacht in zijn eerste heerlikheid. De laatste nog overgebleven sporen van de vloek van de zonde zullen worden weggedaan, en Christus’ getrouwen zullen verschijnen “in de liefelikheid van de Heer, onze God,” in geest en ziel en lichaam het volmaakte beeld van hun Heer weerkaatsende. O, wonderbare verlossing! die wel lang is besproken geworden, waarop lang is gehoopt, en waarnaar in vurige afwachting is uitgezien, maar die nooit volkomen begrepen is. GT 751.3
De levende rechtvaardigen worden veranderd in “een punt des tijds, in een ogenblik.” Bij het horen van Gods stem zijn ze verheerlikt geworden; nu worden ze onsterfelik gemaakt, en met de verrezen heiligen opgenomen om hun Heer te ontmoeten in de lucht. Engelen “vergaderen Zijn uitverkorenen bijeen uit de vier winden, van het ene uiterste van de hemelen tot het andere uiterste ervan.” Kindertjes worden door de heilige engelen naar de armen van hun moeders gedragen. Vrienden, die lang gescheiden geweest zijn door de dood, worden verenigd, om nooit meer te scheiden, en stijgen tezamen met vreugdezangen op naar de stad Gods. GT 752.1
Aan iedere zijde van de wolkewagen zijn vleugelen, en er zijn levende wielen onder; en terwijl de wagen opwaarts rolt, roepen de wielen uit: “Heilig;” en de vleugelen, als ze zich bewegen, roepen uit: “Heilig;” en de stoet van engelen roept: “Heilig, heilig, heilig, Heer God Almachtig.” En de kreet der verlosten is: “Halleluja!” terwijl de wagen zich voortbeweegt naar het Nieuwe Jeruzalem. GT 752.2
Vor ze de stad Gods binnentreden, schenkt de Heiland Zijn volgelingen de tekenen van hun overwinning, en deelt het onderscheidingsteken van hun koninklike staat onder hen uit. De blinkende gelederen scharen zich in de vorm van een open vierkant om hun Koning, wiens gestalte zich majesteitsvol verre boven die van heilige en engel verheft, en wiens aangezicht hen vol tedere liefde bestraalt. Iedere blik van het talloze heir van verlosten is op Hem gericht, en aller oog aanschouwt de heerlikheid van Hem, wiens “gelaat z— verdorven was, meer dan van iemand, en Zijn gedaante, meer dan van andere mensekinderen.” Op de hoofden van de overwinnaars plaatst Jezus met Zijn eigen rechterhand de kroon der heerlikheid. Er is een kroon met zijn eigen “nieuwe naam,“1Openb. 2:17. en het opschrift “Heiligheid des Heren” voor iedereen. Iedere hand ontvangt de palmtak en de blinkende harp van de overwinnaar. En als de gezagvoerende engelen de toon aangeven, glijdt iedere hand als die van een kunstenaar over de snaren van de harp, en ontlokt er rijke, volle akkoorden aan. Onuitsprekelike verrukking trilt door ieder hart, en elke stem verheft zich in een dankbaar loflied: “Hem, die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed, en die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters voor God en Zijn Vader; Hem zij de heerlikheid en de kracht in alle eeuwigheid.”2Openb. 1:5, 6. GT 753.1
Vor de vrijgekochte schare ligt de heilige stad. Jezus opent de paarlen poorten wijd, en de volken, die de waarheid bewaard hebben, gaan er binnen. Daar aanschouwen ze het Paradijs Gods, het tehuis van Adam in zijn onschuld. Dan wordt die stem vernomen, die voller klinkt dan enige muziek, ooit door stervelingen gehoord, zeggende: “Uw strijd is ten einde,” “komt, gij gezegenden van Mijn Vader! beërft het koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging van de wereld.” GT 753.2
Nu wordt het gebed, dat de Heiland voor Zijn discipelen opzond, vervuld: “lk wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Me gegeven hebt.” “Onstraffelik voor Zijn heerlikheid in vreugde,“1Judas, vs. 24. biedt Christus de Vader aan hetgeen Hij met Zijn bloed gekocht heeft, zeggende: “Hier ben Ik, en de kinderen, die Gij Me gegeven hebt.” “Die Gij Me gegeven hebt, heb Ik bewaard.” O, de wonderen van verlossende liefde! de verrukking van die ure, wanneer de eeuwige Vader, de vrijgekochten aanschouwende, Zijn beeld zal zien; wanneer de wanklank van de zonde gebannen, de verwoestende invloed ervan weggedaan, en het menselike weder in overeenstemming met het Goddlike gebracht zal zijn! GT 754.1
Met onuitsprekelike liefde verwelkomt Jezus Zijn getrouwen in de “vreugde van hun Heer.” De blijdschap van de Heiland bestaat daarin, dat Hij de zielen, die door Zijn angst en vernedering verlost zijn, in het koninkrijk der heerlikheid ziet. En de verlosten zullen in Zijn vreugde delen, wanneer ze onder de gezegenden diegenen zien, welke door hun gebeden, hun arbeid en hun liefdevolle opofferingen voor Christus gewonnen zijn. Wanneer ze zich om de grote, witte troon scharen, zal onuitsprekelike vreugde hun harten vervullen, als ze hen aanschouwen, die ze voor Christus ge-wonnen hebben, en bemerken, dat de een weder anderen heeft toegebracht, en dezen weder anderen, en die allen in de haven der ruste gebracht zijn, om daar hun kronen aan Jezus’ voeten neder te leggen, en Hem de nimmer eindigende eeuwigheid door te loven. GT 754.2
Wanneer de verlosten verwelkomd worden in de stad Gods, schalt er een juichtoon van aanbidding door de lucht. De twee Adams staan op het punt van elkander te ontmoeten. Gods Zoon staat met uitgebreide armen om de vader van ons geslacht te ontvangen,— het wezen, dat Hij schiep, dat tegen zijn Maker zondigde, en om wiens zonde de Heiland de merktekenen van de kruisiging in Zijn lichaam omdraagt. Wanneer Adam de indrukken van de wrede nagelen bespeurt, valt hij niet op de borst van zijn Heer, maar werpt zich in ootmoedigheid aan Zijn voeten, uitroepende: “Waardig, waardig, is het Lam, dat geslacht is!” Tederlik heft de Heiland hem op, en nodigt hem, andermaal de Paradijswoning te aanschouwen, waaruit hij zo lange tijd verbannen is geweest. GT 754.3
Na zijn verdrijving uit Eden was Adams leven op aarde een bestaan vol droefheid. Ieder stervend blad, ieder offer dat geslacht werd, iedere vlek op het schone gelaat van de natuur, iedere smet op de reinheid van de mens herinnerde hem opnieuw aan zijn zonde. Vreselik was zijn benauwdheid door zelfverwijt, toen hij de ongerechtigheid zag toenemen, en tot antwoord op zijn waarschuwingen zich verwijtingen op de hals haalde, dat hij de oorzaak van de zonde was. In geduldige ootmoed droeg hij, bijna duizend jaren lang, de straf van de overtreding. Hij had oprecht berouw over zijn zonde, verliet zich op de verdiensten van de beloofde Heiland, en stierf in de hoop van een opstanding. Gods Zoon maakte de misslag en val van de mens weder goed; en nu wordt Adam, door het werk der verzoening, weder in zijn eerste heerschappij hersteld. GT 755.1
Overstelpt van blijdschap aanschouwt hij de bomen, die eens zijn genot uitmaakten,— dezelfde bomen, waarvan hij de vruchten in de dagen van zijn onschuld en vreugde had ingezameld. Hij ziet de wijnstokken, die zijn eigen handen hebben opgeleid; dezelfde bloemen, waarvoor hij eertijds zo gaarne zorg droeg. Zijn geest omvat de werkelikheid van het toneel: hij komt tot het begrip, dat dit waarlik het herstelde Eden is, nu liefeliker dan toen hij er uit verbannen werd. De Heiland voert hem naar de boom des levens, plukt de heerlike vrucht, en nodigt hem uit om er van te eten. Hij ziet om zich heen, en aanschouwt een schare van zijn gezin verlost, staande in het Paradijs Gods. Dan werpt hij zijn schitterende kroon aan de voeten van Jezus, en op Zijn borst vallende omhelst hij de Verlosser. Hij zet de gouden harp in trilling, en de hemelgewelven weerklinken van het triomflied: “Waardig, waardig, waardig, is het Lam dat geslacht werd, en weder leeft!” Adams kinderen stemmen mede in, en werpen hun kronen aan de voeten van de Heiland, terwijl ze zich in aanbidding vor Hem nederbuigen. GT 755.2
Deze hereniging wordt aanschouwd door de engelen, die bij de val van Adam hebben geweend, en zich verheugd hebben toen Jezus, na Zijn opstanding, naar de hemel opvoer, het graf geopend hebbende voor allen, die in Zijn naam zouden geloven. Nu zien ze het werk van de verlossing voltooid, en mengen hun stemmen in het loflied. GT 756.1
Aan de kristallen zee vor de troon, die zee van glas als het ware met vuur gemengd,— z— schittert hij van de heerlikheid Gods,— is de schare vergaderd, die “de overwinning hadden van het beest, en van zijn beeld, en van zijn merkteken, en van het getal van zijn naam.”1Openb. 15:2. Met het Lam op de Berg Zion staan de honderd vier en veertig duizend, die gekocht zijn uit de mensen, “hebbende de citers Gods;” en er wordt een stem gehoord als van vele wateren, en als een stem van een grote donderslag, de “stem van citerspelers, spelende op hun citers.”2Openb. 14:1-5; 15:3. En ze zingen “een nieuw lied” vor de troon, een lied, dat niemand leren kan dan de honderd vier en veertig duizend. Het is het lied van Mozes en het Lam,— een lied van verlossing. Niemand, behalve de honderd vier en veertig duizend kan dat lied leren, want het is het lied van hun ondervinding,— een ondervinding zoals geen ander gezelschap ooit gehad heeft. “Deze zijn het, die het Lam volgen, waar het ook heen gaat.” Deze, overgebracht zijnde van de aarde uit de levenden, worden gerekend als “de eerstelingen voor God en het Lam.”2Openb. 14:1-5; 15:3. “Deze zijn het, die uit de grote verdrukking komen;”3Openb. 7:14. ze hebben de tijd van benauwdheid, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is, doorleefd; ze hebben de doodsangst van de tijd van Jakobs bezoeking doorstaan; ze zijn zonder Middelaar geweest tijdens de laatste uitgieting van Gods oordelen. Maar ze zijn verlost geworden, want “ze hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed van het Lam.” “En in hun mond is geen bedrog gevonden; want ze zijn onberispelik” vor God. GT 756.2
“Daarom zijn ze vor de troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel; en Die op de troon zit, zal hen overschaduwen.”1Openb. 7:14-17. Ze hebben de aarde aanschouwd, door hongersnood en pestilentie verwoest, terwijl de zon macht had de mensen door grote hitte te verhitten, en zijzelven hebben lijden, honger en dorst doorstaan. Maar “ze zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte; want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen van wateren; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.”1Openb. 7:14-17. GT 757.1
Door alle eeuwen heen zijn de uitverkorenen van de Heiland opgeleid en gehard geworden in de lijdenschool. Op aarde hebben ze nauwe paden bewandeld; ze zijn gereinigd in het vuur der beproeving. Om Jezus’ wil hebben ze tegenstand, haat en laster verdragen. Ze zijn Hem gevolgd door harde strijd heen; ze hebben zelfverloochening en bittere teleurstelling verduurd. Door hun eigen pijnlike ondervinding hebben ze het kwaad van de zonde, de kracht, de ongerechtigheid en de ellende ervan leren kennen; en ze zien er met afschuw op neer. Besef van het oneindige offer, dat tot. uitdelging ervan gebracht is, vernedert hen in eigen oog, en vervult hun harten met dankbaarheid en lof, welke degenen, die nooit gevallen zijn, niet naar waarde kunnen schatten. Ze hebben veel lief, omdat hun veel vergeven is. Deel gehad hebbende aan het lijden van Christus, zijn ze geschikt om deel te hebben aan Zijn heerlikheid. GT 757.2
De erfgenamen Gods zijn gekomen van zolderkamertjes, uit ellendige hutten, uit kerkers, van schavotten, van bergen, uit woestijnen, uit de holen van de aarde en de grotten langs de zee. Op aarde waren ze “verlaten, verdrukt, en werden kwalik gehandeld.” Miljoenen daalden in het graf, als eerloos gebrandmerkt, omdat ze standvastig weigerden toe te geven aan de bedriegelike eisen van Satan. Door menselike rechtbanken werden ze als de ergste boosdoeners gevonnisd. Maar nu “is God-Zelf rechter.”2Ps. 50:6. Nu worden de aardse vonnissen omgekeerd. “De smaadheid van Zijn volk zal Hij wegnemen.”1Jes. 25:8. “Ze zullen hen noemen het heilige volk, de verlosten des Heren.” Hij heeft beschikt, “dat hun gegeven zal worden sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwde geest.”2Jes. 62:12; 61:3. Ze zijn niet langer zwakken, beproefden, verstrooiden, verdrukten. Van nu aan zullen ze altijd met de Heer wezen. Ze staan vor de troon, gekleed met kostbaarder klederen, dan de meest geachten van deze wereld ooit gedragen hebben. Ze zijn met heerliker diademen gekroond, dan ooit de hoofden van aardse vorsten hebben gedrukt. De dagen van smart en geween zijn voor altoos voorbij. De Koning der heerlikheid heeft de tranen van alle aangezichten afgewist; iedere oorzaak van verdriet is weggenomen. Onder het wuiven van palmtakken doen ze een loflied weergalmen, helder van toon, liefelik en welluidend; iedereen stemt mede in, totdat de lofzang door de hemelse gewelven weergalmt: “De zaligheid zij aan onze God, die op de troon zit, en het Lam.” En al de hemelbewoners antwoorden met het lied: “Amen! De lof en de heerlikheid, en de wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht en de sterkte zij aan onze God in alle eeuwigheid.”3Openb. 7:10, 12. GT 757.3
In dit leven kunnen we het wondervolle onderwerp van de verlossing slechts beginnen te verstaan. Met onze eindige bevatting mogen we op het ernstigst nadenken over de schande en de heerlikheid, het leven en de dood, de rechtvaardigheid en de barmhartigheid, die zich in het kruis verenigen; toch kunnen we er de volle betekenis niet van inzien, ondanks de uiterste inspanning van onze verstandelike vermogens. De lengte en de breedte, de diepte en de hoogte van de verlossende liefde worden slechts flauw verstaan. Zelfs wanneer de vrijgekochten zien, gelijk ze gezien worden, zal het verlossingsplan toch nog niet volkomen worden begrepen ; maar de eeuwigheid door zullen zich gedurig nieuwe waarheden ontvouwen aan het verwonderde en verrukte gemoed. Ofschoon de smarten, pijnen en verzoekingen van de aarde een einde hebben genomen, en de oorzaak ervan is weggedaan, zal Gods volk altijd duidelik en levendig blijven beseffen, wat hun redding heeft gekost. GT 758.1
Het kruis van Christus zal in alle eeuwigheid het voorwerp van onderzoek en het lied van de verlosten uitmaken. In de verheerlikte Christus zullen ze de gekruiste Christus aanschouwen. Nooit zal het vergeten worden, dat Hij, wiens macht de ontelbare werelden in het ganse grenzeloze luchtruim geschapen en onderhouden heeft, de Geliefde Gods, de Majesteit des hemels, wie te aanbidden het hoogste genot was van cherubs en blinkende serafs,— zich vernederde om de gevallen mens op te heffen; dat Hij de schuld en de smaad van de zonde, met de verberging van het aangezicht van Zijn Vader droeg, totdat de ellende van een verloren wereld Zijn hart brak, en Zijn leven uitbluste aan het kruis van Golgotha. Dat de Schepper van alle werelden, de Beslisser van ieders lot, Zijn heerlikheid ter zijde zou leggen, en zich zou vernederen uit liefde tot de mens, zal tot in eeuwigheid de verwondering en aanbidding van het heelal gaande houden. Wanneer de volken, die zalig worden, hun Heiland aanschouwen, en de eeuwige heerlikheid van de Vader uit Zijn aangezicht zien stralen; wanneer ze Zijn troon zien, die van eeuwigheid en tot in eeuwigheid bestaat, en beseffen, dat Zijn koninkrijk geen einde nemen zal, dan heffen ze met geestdrift het lied aan: “Waardig, waardig is het Lam, dat geslacht is, en ons Gode gekocht heeft met Zijn eigen, allerkostbaarst bloed.” GT 759.1
De verborgenheid van het kruis verklaart alle andere verborgenheden. Bij het licht, dat van Golgotha afstraalt, schijnen ons de eigenschappen Gods, die ons met schrik en vrees vervuld hadden, schoon en aantrekkelik toe. We zien barmhartigheid, tederheid en vaderliefde samensmelten met heiligheid, gerechtigheid en macht. Terwijl we de majesteit van Zijn troon, hoog en verheven, aanschouwen, ontwaren we Zijn karakter in de genadige openbaringen ervan, en verstaan als nooit tevoren de betekenis van die liefelike naam, “Onze Vader.” GT 759.2
We zullen inzien, dat Hij, die oneindig is in wijsheid, geen ander plan voor onze zaligheid had kunnen beramen dan het offer van Zijn eigen Zoon. De vergoeding voor dit offer is de vreugde, van de aarde met vrijgekochte, heilige, gelukzalige en onsterfelike wezens te bevolken. Het gevolg van de strijd van de Heiland met de machten van de duisternis is blijdschap voor de verlosten, die tot in eeuwigheid Gods heerlikheid zal verhogen. En z— groot is de waarde van de ziel, dat de Vader genoegen neemt met de betaalde prijs; en Christus Zelf is voldaan, wanneer Hij de vruchten van Zijn grote offer aanschouwt. GT 760.1