“En te dier tijd zal Michaël opstaan, die grote vorst, die voor de kinderen van uw volk staat, als het zulk een tijd van benauwdheid zijn zal, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is, tot op die tijd toe; en te dier tijd zal uw volk verlost worden, al wie gevonden wordt geschreven te zijn in het boek.”1Dan. 12:1. GT 716.1
Wanneer de boodschap van de derde engel sluit, pleit de barmhartigheid niet langer voor de schuldige bewoners van de aarde. Het werk van Gods volk is geëindigd. Ze hebben “de spade regen”, “de verkoeling van het aangezicht des Heren,” ontvangen, en zijn bereid voor de ure van beproeving, die aanstaande is. Engelen haasten zich in de hemel heen en weder. Een engel, van de aarde terugkerende, verklaart dat zijn werk afgedaan is; de wereld is voor het laatst getoetst, en allen, die zich getrouw betoond hebben aan de Goddelike voorschriften, hebben “het zegel van de levende God” ontvangen. Dan heeft Jezus’ mid-delaarschap in het heiligdom daarboven een einde. Hij heft Zijn handen op, en spreekt met luider stem: “Het is volbracht;” en al de engelscharen leggen hun kronen af, terwijl Hij de plechtige aankondiging doet: “Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde.”2Openb. 22:11. Ieder geval is beslist voor leven of dood. Christus heeft verzoening voor Zijn volk gedaan, en hun zonden uitgewist. Het getal van Zijn onderdanen is volledig; “het koninkrijk, en de heerschappij en de grootheid van het koninkrijk onder de ganse hemel,” staan gegeven te worden aan de erfgenamen der zaligheid, en Jezus moet heersen als Koning der koningen en Heer der heren. GT 716.2
Wanneer Hij het heiligdom verlaat, bedekt duisternis de aardbewoners. In die schrikkelike tijd moeten de rechtvaardigen zonder middelaar voor Gods aangezicht leven. De weerhoudende macht, die de goddelozen beheerst heeft, wordt weggenomen, en Satan heeft vol gezag over die onboetvaardig gebleven zijn tot het einde toe. Gods lankmoedigheid is ten einde. De wereld heeft Zijn genade ver-worpen, Zijn liefde veracht, en Zijn wet met voeten getreden. De goddelozen hebben de grenslijn van hun proeftijd overschreden; Gods Geest, halsstarrig weerstaan, is eindelik geweken. Onbeschermd door de Goddelike genade, ondervinden ze evenmin bescherming van de boze. Satan zal alsdan een laatste grote benauwdheid over de aardbewoners brengen. Terwijl de engelen Gods de ruwe winden van menselike hartstocht niet langer in bedwang houden, zullen al de elementen van strijd losgelaten worden. De gehele wereld zal in een verwoesting worden gedompeld, vreseliker dan die, welke over Jeruzalem van ouds gekomen is. GT 717.1
Eén enkele engel sloeg al de eerstgeborenen van de Egyptenaren en vervulde het land met rouwklage. Toen David tegen God zondigde, door het volk te tellen, veroorzaakte één engel dat ijselike verderf, waardoor zijn zonde bestraft werd. Dezelfde vernielende macht, door heilige engelen uitgeoefend, wanneer God het gebiedt, zal door boze engelen uitgeoefend worden, wanneer Hij het toelaat. Er zijn krachten, nu gereed, die slechts op Goddelike toestemming wachten, om overal heen verwoesting te verspreiden. GT 717.2
Degenen, die de wet van God eren, zijn beschuldigd geworden van oordelen over de wereld te brengen, en zullen beschouwd worden, de oorzaak te zijn van de vreselike schokkingen van de natuur, en de strijd en bloedstorting onder de mensen, die de aarde met wee vervullen. De kracht, waarmede de laatste waarschuwing gepaard gaat, heeft de woede van de goddelozen opgewekt; hun toorn is ontstoken tegen allen, die de boodschap ontvangen hebben, en Satan zal in nog heviger graad de geest van haat en vervolging doen ontwaken. GT 717.3
Toen Gods tegenwoordigheid ten laatste van het Joodse volk weggenomen werd, waren de priesters en het volk er zich niet van bewust. Ofschoon Satan over hen heerste, en ze door de afschuwelikste en boosaardigste hartstochten werden aangezet, beschouwden ze zich nog altijd als de uit-verkorenen Gods. De dienst in de tempel werd voortgezet; offeranden werden gebracht op zijn bezoedelde altaren; en dageliks werd de Goddelike zegen afgesmeekt over een volk, dat zich schuldig gemaakt had aan het bloed van Gods geliefde Zoon, en dat Zijn dienaren en apostelen zocht te doden. Aldus ook, wanneer het onherroepelike besluit van het heiligdom aangekondigd, en het lot van de wereld voor altijd vastgesteld is, zullen de aardbewoners er geen kennis aan dragen. De godsdienstvormen zullen waargenomen worden door een volk, van hetwelk de Geest Gods voor goed geweken is; en de sataniese ijver, waarmede de vorst van het kwaad hen bezielen zal tot uitwerking van zijn boze plannen, zal de schijn dragen van ijver voor God. GT 718.1
Daar de Sabbat het grote punt van verdeeldheid onder de Christenheid geworden is, en godsdienstige en wereldlike machten samengespannen hebben om het houden van de Zondag verplichtend te maken, zal de voortdurende weigering van een kleine minderheid om aan de algemene eis te voldoen, hen tot voorwerpen maken van verfoeiing bij iedereen. Men zal er op aandringen, dat de weinigen, die zich tegen een instelling van de kerk en wet van de staat kanten, niet behoren te worden geduld; dat het beter is, dat zij lijden, dan dat gehele volken in verwarring en wetteloosheid gedompeld worden. Hetzelfde argument werd achttien hon derd jaren geleden tegen Christus door de “oversten van het volk” aangevoerd. “Het is ons nut,” zei de sluwe Kajafas, “dat één mens sterve voor het volk, en niet het gehele volk verloren ga.”1Joh. 11:50. Deze bewijsgrond zal als beslissend worden aangezien, en ten slotte zal er een gebod uitgevaardigd worden tegen degenen, die de Sabbat van het vierde gebod heiligen, hen schuldig verklarende aan de zwaarste straf, en de mensen vrijheid gevende, hen na een zekere tijd ter dood te brengen. Het Romanisme in de oude wereld, en het afvallige Protestantisme in de nieuwe, zullen éénzelfde weg inslaan met betrekking tot degenen, die al de geboden Gods onderhouden. GT 718.2
Het volk Gods zal alsdan in die tonelen van droefheid en nood gestort worden, welke door de profeet als de tijd van Jakobs benauwdheid worden beschreven. “Want zo zegt de Heer: We horen een stem van verschrikking, daar is vrees en geen vrede. . . . Alle aangezichten zijn veranderd in bleekheid. O wee, want die is z— groot, dat zijns gelijke niet geweest is, en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob, toch zal hij daaruit verlost worden.”2Jer. 30:5-7. GT 719.1
De nacht, die Jakob in angst doorbracht, toen hij in het gebed worstelde om verlossing uit Ezau’s hand,3Gen. 32:24-30. is een beeld van de ondervinding van Gods volk in de tijd van benauwd-heid. Wegens het gepleegde bedrog ter verkrijging van de zegen van zijn vader, die voor Ezau bestemd was, was Jakob voor zijn leven gevlucht, verschrikt door de gevaarlike bedreigingen van zijn broeder. Na jaren lang in ballingschap doorgebracht te hebben, had hij zich op Gods bevel op reis begeven, om met zijn vrouwen en kinderen, kudden en vee naar zijn geboorteland terug te keren. Toen hij de grenzen van het land bereikte, werd hij met schrik vervuld door tijdingen van Ezau’s komst aan het hoofd van een bende krijgslieden, ongetwijfeld besloten om wraak te oefenen. Jakobs gezelschap, ongewapend en weerloos, scheen op het punt van de hulpeloze slachtoffers te worden van geweld en moord. Bij de last van angst en vrees voegde zich het verpletterend gewicht van zelfverwijt; want het was zijn eigen zonde, die dit gevaar over hem had gebracht. Zijn enige hoop was op de genade Gods; zijn enige bescherming moest het gebed zijn. Toch liet hij niets ongedaan van zijn eigen kant, om voor het onrecht aan zijn broeder te boeten, en het dreigende gevaar af te weren. Zo ook behoren de volgelingen van Christus bij het naderen van de tijd van benauwdheid alle pogingen aan te wenden om zich in een behoorlik daglicht voor de mensen te stellen, vooroordeel te ontwapenen, en het gevaar zoeken af te wenden, dat vrijheid van geweten bedreigt. GT 719.2
Na zijn familie weggezonden te hebben, opdat die geen getuige zou zijn van zijn nood, blijft Jakob alleen om vor God te pleiten. Hij belijdt zijn zonde, en erkent met dankbaarheid de genade Gods aan hem bewezen, terwijl hij in diepe ootmoed melding maakt van het verbond, met zijn vaderen gemaakt, en de beloften aan hemzelf geschonken in het nachtgezicht te Bethel, en in het land van zijn ballingschap. Het keerpunt in zijn leven is gekomen; alles staat op het spel. In de duisternis en eenzaamheid houdt hij aan met bidden, en zich voor God te verootmoedigen. Plotseling wordt er een hand op zijn schouder gelegd. Hij meent, dat het een vijand is, die hem het leven zoekt te benemen, en met al de kracht, die de wanhoop schenkt, worstelt hij met zijn tegenpartij. Bij het aanbreken van de dag openbaart de vreemdeling zijn bovennatuurlike kracht; door zijn aanraking schijnt de sterke man verlamd, en als een hulpeloze, wenende smekeling valt hij zijn geheimzinnige tegenpartijder om de hals. Jakob weet nu, dat het de Engel des verbonds is, met wie hij gestreden heeft. Schoon kreupel en in zware pijn, geeft hij zijn doel niet op. Lang heeft hij verlegenheid, wroeging en droefheid wegens zijn zonde verduurd; nu moet hij de verzekering hebben, dat die vergeven is. De Goddelike bezoeker schijnt op het punt, hem te verlaten; doch Jakob klemt zich aan hem vast, en smeekt om een zegen. De engel pleit: “Laat me gaan; want de dageraad is opgegaan;” doch de patriarch roept uit: “Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat ge me zegent.” Welk een vertrouwen, welk een standvastigheid en volharding worden hier ten toon gespreid! Was dit een trotse, aanmatigende eis geweest, Jakob zou ogenblikkelik vernietigd zijn geworden; maar wat zich hier toonde, was de vrijmoedigheid van een mens, die zijn zwakheid en onwaardigheid belijdt, en toch op de genade vertrouwt van een God, die Zijn verbond gestand doet. GT 720.1
“Hij gedroeg zich vorstelik tegen de Engel en overmocht hem.”1Hosea 12:4. Door vernedering, berouw en overgave van zichzelf overwon deze zondige, dwalende sterveling de Majesteit des hemels. Met bevende hand had hij de beloften Gods aangegrepen, en het hart van Oneindige Liefde kon het pleiten van de zondaar niet afwijzen. Als een bewijs van zijn overwinning, en tot aanmoediging van anderen, om zijn voorbeeld na te volgen, werd zijn naam veranderd van een, die hem aan zijn zonde herinnerde, in een, die aan zijn zegepraal liet denken. En het feit, dat Jakob bij God overmacht had, was een verzekering, dat hij ook tegen de mens bestand zou zijn. Hij vreesde niet langer voor de toorn van zijn broeder, want de Heer was zijn bescherming. GT 721.1
Satan had Jakob voor de engelen Gods beschuldigd, en het recht geëist om hem te vernietigen wegens zijn zonde; hij had Ezau aangepord om tegen hem op te trekken; en gedurende die lange nacht van strijd trachtte Satan de patriarch onder het gevoel van zijn schuld te houden, ten einde hem te ontmoedigen en zijn steunen op God te verijdelen. Jakob werd bijna tot wanhoop gedreven; doch hij wist, dat hij zonder hulp van Boven moest vergaan. Hij had zich in oprechtheid van zijn grote zonde bekeerd, en deed een beroep op Gods genade. Hij wilde zich niet van zijn doel laten afbrengen, doch hield de Engel vast, en liet niet af te bidden met ernstige, hartverscheurende kreten, totdat hij overwon. GT 721.2
Evenals Satan Ezau aanzette, om tegen Jakob op te trekken, zo zal hij de goddelozen aanporren, om Gods volk in de tijd van benauwdheid te verdelgen. En evenals hij Jakob beschuldigde, zal hij zijn beschuldigingen inbrengen tegen Gods volk. Hij telt de mensen van deze wereld als zijn onderdanen; doch het kleine getal van degenen, die de geboden Gods bewaren, wederstaat zijn opperheerschappij. Kon hij hen van de aarde verdoen, zijn overwinning zou volkomen zijn. Hij ziet hen door heilige engelen beschermd, en leidt daaruit af, dat hun zonden vergeven zijn; doch hij weet niet, dat hun zaken in het heiligdom daarboven zijn beslist. Hij bezit een nauwkeurige kennis van de zonden, waartoe hij hen heeft verleid, en legt die aan God voor in het overdrevenste licht, dit volk voorstellende, alsof ze het verlies van Gods gunst evenzeer verdiend hebben als hijzelf. Hij verklaart, dat de Heer in rechtvaardigheid hun zonden niet kan vergeven, en toch hem en zijn engelen verdelgen. Hij maakt aanspraak op hen als zijn prooi, en eist, dat ze in zijn handen zullen worden overgegeven om vernietigd te worden. GT 721.3
Terwijl Satan het volk van God beschuldigt van wege hun zonden, laat de Heer hem toe, hen tot het uiterste te beproeven. Hun vertrouwen op God, hun geloof en standvastigheid zullen zwaar beproefd worden. Terwijl ze in gedachte het verleden nagaan, ontzinkt hun de hoop; want in hun gehele leven zien ze slechts weinig dat goed is. Ze zijn zich ten volle van hun zwakheid en onwaardigheid bewust. Satan tracht hen met de gedachte te verschrikken, dat hun zaak hopeloos staat, en de smet van hun verontreiniging nooit uitgewist zal worden. Hij hoopt hun geloof zo te kunnen schokken, dat ze aan zijn verzoekingen zullen toegeven, en hun getrouwheid aan God laten varen. GT 722.1
Ofschoon Gods volk omringd zal zijn door vijanden, die er op uit zijn, hen te vernietigen, toch is de angst, die ze uitstaan, geen vrees voor vervolging terwille van de waarheid; ze vrezen, dat ze geen berouw hebben gehad over elke zonde, en dat ze door het ene of andere gebrek in zichzelven de vervulling onmogelik zullen maken van de belofte van de Heiland: “Ik zal u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal.”1Openb. 3:10. Indien ze de verzekering van vergiffenis konden hebben, ze zouden niet terugdeinzen voor marteling of dood; maar zouden ze onwaardig bewezen worden, en hun leven verliezen ten gevolge van tekortkomingen in hun eigen karakter, zo zou Gods heilige naam worden gelasterd. GT 722.2
Aan alle kanten horen ze de samenzweringen tot verraad, en aanschouwen werkelike opstand; en in hun binnenste wordt een innige begeerte en ernstig zielsverlangen opgewekt, dat deze grote afval ten einde komen, en de goddeloosheid van de goddelozen ophouden, zal. Doch terwijl ze met God pleiten om de opstand tegen te gaan, is het met een klaar bewustzijn van zelfverwijt, dat zijzelven niet meer kracht hebben, om de machtige vloed van het kwaad weerstand te bieden en terug te dringen. Ze gevoelen dat, hadden ze altijd al hun vermogen in de dienst van Christus besteed, en waren ze van kracht tot kracht voortgegaan, Satans strijdmachten minder tegen hen zouden vermogen. GT 723.1
Ze kastijden hun zielen voor God, Hem herinnerende aan hun berouw over de vele zonden van het verleden, en pleitende op de belofte van de Heiland: “Laat hem Mijn sterkte aangrijpen, dat hij vrede met Mij make, en hij zal vrede met Mij maken.”2Jes. 27:5. Hun geloof faalt niet, omdat hun gebeden niet onmiddellik worden beantwoord. Al hebben ze de grootste angst, vrees en ellende uit te staan, toch houden hun gebeden niet op. Ze grijpen de kracht Gods aan, gelijk Jakob de Engel aangreep, en de taal van hun zielen is: “Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat ge me zegent.” GT 723.2
Had Jakob niet van tevoren berouw gehad over de zonde van het geboorterecht door bedrog te hebben bekomen, God zou zijn gebed niet verhoord, noch in genade zijn leven gespaard hebben. Aldus ook in de tijd van benauwdheid, als Gods volk onbeleden zonden had, die vor hen zouden opkomen, terwijl zij door vrees en angst worden gefolterd, ze zouden overweldigd worden; wanhoop zou hun geloof te niet doen, en ze zouden geen vrijmoedigheid hebben om bij God om verlossing te pleiten. Doch terwijl ze onder diepe indruk van hun onwaardigheid verkeren, hebben ze geen verborgen kwaad te openbaren. Hun zonden zijn tevoren in het oordeel gekomen en uitgewist; en ze kunnen ze zich niet herinneren. GT 723.3
Satan brengt er velen toe, te geloven, dat God hun ontrouw in de kleinere zaken van het leven over het hoofd zal zien; doch de Heer toont in Zijn behandeling van Jakob, dat Hij het kwaad op generlei wijze billiken of verdragen zal. Allen, die hun zonden trachten te verontschuldigen of te bedekken, en ze onbeleden en onvergeven in de hemel op de boeken laten, zullen door Satan overwonnen worden. Hoe verhevener hun ambt en eerwaardiger de positie is, die ze bekleden, des te grievend er is hun weg in Gods oog, en des te zekerder de overwinning van hun grote tegenstander. Zij, die hun voorbereiding op de dag des Heren uitstellen, kunnen die noch in de tijd van benauwdheid, noch daarna bekomen. De zaak van al de zodanigen is hopeloos. GT 724.1
Die naamchristenen, welke onvoorbereid de laatste vreselike strijd tegengaan, zullen in hun wanhoop hun zonden met uitdrukkingen van de bitterste zielsangst belijden, terwijl goddelozen zich over hun ellende vrolik maken. Die belijdenissen zijn van dezelfde aard als die van Ezau of Judas, welke hen het gevolg van de overtreding doen betreuren, doch niet de schuld. Ze gevoelen geen ware verslagenheid over of afkeer van het kwaad. Ze erkennen hun zonde uit vrees voor straf; doch, gelijk Faraö van ouds, zouden ze hun uitdagende houding tegenover de Heiland weer aannemen, indien de oordelen weggenomen werden. GT 724.2
Jakobs geschiedenis is eveneens een verzekering, dat God dezulken, die bedrogen, verzocht en tot zonde verleid zijn, doch die in waar berouw tot Hem zijn teruggekeerd, niet uitwerpen zal. Terwijl Satan deze klasse tracht te verdelgen, zal God Zijn engelen zenden, om hen in die tijd van groot gevaar te vertroosten en te beschermen. De aanvechtingen van Satan zijn hevig en beslist, zijn begoochelingen vreselik; maar des Heren oog is over Zijn volk, en Zijn oor luistert naar hun geroep. Hun droefenis is groot; de vlammen van het vuur schijnen op het punt van hen te verteren; maar de Louteraar zal hen voortbrengen als goud, beproefd komende uit het vuur. Gods liefde tot Zijn kinderen gedurende het tijdperk van hun zwaarste beproeving is even sterk en teder als in de dagen van hun grootste voorspoed; maar het is nodig, dat ze in de vurige oven geworpen worden; hun aardsgezindheid moet worden verteerd, zodat het beeld van Christus volkomen weerkaatst zal worden. GT 724.3
Het tijdperk van ellende en angst, dat vor ons ligt, zal een geloof vereisen, dat vermoeidheid, vertraging en honger verduren kan,— een geloof, dat niet verflauwen zal, al wordt het zwaar beproefd. Aan allen wordt een proeftijd gegeven, om zich op die tijd voor te bereiden. Jakob overwon, omdat hij volhardend en beslist was. Zijn overwinning is een bewijs van de kracht van het aanhoudend gebed. Allen, die Gods beloften aangrijpen, gelijk hij het deed, en ernstig volharden als hij, zullen slagen, gelijk hij slaagde. Zij, die onwillig zijn het eigen ik te verloochenen, met God te worstelen, en lang en ernstig om Zijn zegen te bidden, zullen die niet deelachtig worden. Met God te worstelen — hoe weinigen weten wat het is! Hoe weinigen hebben ooit hun zielen tot God laten uitgaan met ernstig begeren, tot alle krachten tot op het uiterste ingespannen zijn. Wanneer de golven van wanhoop, die geen woorden beschrijven kunnen, over de smekeling heengaan, hoe weinigen klemmen zich dan met een onwrikbaar geloof vast aan de belofte Gods. GT 725.1
Zij, die nu slechts weinig geloof oefenen, staan in het grootste gevaar van onder de macht van sataniese begoochelingen te vallen, en het gebod te gehoorzamen, dat het geweten aan handen zal leggen. En zelfs wanneer ze de toets doorstaan, zullen zij in dieper ellende en angst gedompeld worden in de tijd van benauwdheid, omdat ze er nooit een gewoonte van gemaakt hebben, God te vertrouwen. De lessen van geloof, die ze verwaarloosd hebben, zullen ze onder een schrikkelike drang van ontmoediging moeten leren. GT 725.2
Wij moeten tans met God in kennis komen, door Zijn beloften op de proef te stellen. De engelen houden aantekening van elk gebed, dat ernstig en oprecht is. We moeten liever zelfzuchtige genoegens nalaten, dan onze gemeenschap met God te verwaarlozen. De bitterste armoede, de grootste zelfverloochening, met Zijn goedkeuring, is beter dan rijkdom, eer, gemak en vriendschap zonder die. We moeten tijd nemen om te bidden. Als we ons gemoed door wereldse belangen laten innemen, zou het kunnen gebeuren, dat de Heer ons tijd gaf door ons onze gouden afgoden, onze huizen of vruchtbare landen te ontnemen. GT 726.1
De jongen zouden niet tot zonde verleid worden, als ze weigerden, elke weg in te slaan, behalve die, op welke ze Gods zegen konden afbidden. Indien de boodschappers, die de laatste ernstige waarschuwing aan de wereld brengen, om Gods zegen wilden smeken, niet op een koude, lusteloze, trage wijze, maar vuriglik en in het geloof, gelijk Jakob het deed, ze zouden veel plaatsen vinden, waar ze zeggen konden: “Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest.”1Gen. 32:30. De Hemel zou hen als vorsten rekenen, die macht hebben om bij God en de mens te overwinnen. GT 726.2
“De tijd van benauwdheid, zoals er nog nooit geweest is,” zal spoedig over ons komen; we zullen een ondervinding behoeven, die we tans niet bezitten, en velen zijn te traag, om zich die te verwerven. Het is dikwels het geval, dat de voorsmaak van moeite groter is dan de werkelikheid; maar dat is niet alzo met de krisis, die vor ons ligt. De levendigste voorstelling kan de omvang van het godsgericht niet bevatten. In de tijd van beproeving moet elke ziel op zichzelf vor God staan. Ofschoon Noach, Daniël en Job in het land zouden zijn, “zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heer Heer, zo ze een zoon, of zo ze een dochter zouden bevrijden! ze zouden alleen hun ziel door hun gerechtigheid bevrijden.”2Ezech. 14:20. GT 726.3
Tans, terwijl onze grote Hogepriester nog bezig is om verzoening voor ons te doen, behoren wij er naar te streven, volmaakt te worden in Christus. De Heiland kon er zelfs niet door een gedachte toe gebracht worden, aan de kracht van de verzoeking toe te geven. Satan vindt in de harten van de mensen het een of andere punt, waar hij een steun voor zijn voet krijgen kan; de een of andere zondige begeerte wordt gekoesterd, door welke zijn verzoekingen vat op hen krijgen. Maar Christus verklaarde van Zichzelf: “De overste van deze wereld komt, en heeft aan Mij niets.”1Joh. 14:30. Satan kon niets in de Zoon van God vinden, dat hem gelegenheid bood om de overwinning te behalen. Hij had de geboden van Zijn Vader bewaard, en in Hem was er geen zonde, die Satan tot zijn voordeel kon gebruiken. Dit is de toestand, waarin diegenen gevonden moeten worden, welke staande zullen blijven in de tijd van benauwdheid. GT 726.4
Het is in dit leven, dat wij ons van de zonde moeten losmaken door het geloof in het zoenbloed van Christus. Onze dierbare Heiland nodigt ons uit om ons met Hem te verbinden; onze zwakheid met Zijn kracht, onze onkunde met Zijn wijsheid, onze onwaardigheid met Zijn verdiensten één te maken. Gods voorzienigheid is de school, waarin wij de zachtmoedigheid en nederigheid van Jezus moeten leren. De Heer stelt ons gedurig voor, niet die weg, welke wij zouden verkiezen, en die ons gemakkeliker en aangenamer schijnt, maar de ware doeleinden van het leven. Het staat aan ons om met de werktuigen, welke de Hemel gebruikt, samen te werken, tot vorming van onze karakters naar het Goddelike voorbeeld. Niemand kan dit werk nalaten of uitstellen, dan op het vreselikste gevaar af van zijn ziel te verliezen. GT 727.1
De apostel Johannes hoorde in een visioen een luide stem in de hemel, zeggende: “Wee aan degenen, die de aarde en de zee bewonen; want de duivel is tot u afgekomen, en heeft grote toorn, wetende dat hij een kleine tijd heeft.”2Openb. 12:12. Vreselik zijn de tonelen, die aanleiding geven tot deze uitroep van de hemelse stem. De toorn van Satan vermeerdert naarmate zijn tijd kort wordt, en zijn werk van bedrog en vernietiging zal tot het hoogste punt gebracht worden in de tijd van benauwdheid. GT 727.2
Schrikkelike tonelen van bovennatuurlike aard zullen weldra in de hemelen geopenbaard worden, als bewijs van de macht van wonderwerkende demonen. De geesten van duivelen zullen uitgaan tot de koningen van de aarde en tot de gehele wereld, om hen door bedrog te binden, en er bij hen op aan te dringen, zich met Satan te verenigen in zijn laatste strijd tegen de heerschappij des hemels. Door deze zijn handlangers zullen overheden en onderdanen tegelijk worden verleid. Er zullen personen opstaan, voorgevende Christus-zelf te zijn, en aanspraak makende op de titel en de eredienst, welke de Verlosser van de wereld toekomen. Ze zullen grote wonderen van gezondmaking verrichten, en voorgeven, openbaringen uit de hemel te bezitten, die het getuigenis van de Schrift wederspreken. GT 728.1
Het alles overtreffende toneel in dit grote drama van bedrog zal wezen, dat Satan in persoon Christus-zelf zal voorstellen. De kerk heeft reeds lang betuigd, naar de komst van de Zaligmaker uit te zien als het toppunt van zijn hoop. Nu zal de grote bedrieger het doen voorkomen, alsof Christus gekomen was. In verschillende delen van de aarde zal Satan zich onder de mensen vertonen als een wezen vol majesteit en van verblindende glans, gelijkende op de beschrijving van de Zoon van God, door Johannes in de Openbaring gegeven.1Openb. 1:13-15. De heerlikheid, die hem omringt, gaat alles te boven, wat menseogen ooit hebben aanschouwd. De triomfkreet “Christus is gekomen! Christus is gekomen !” weerklinkt door het luchtruim. De mensen werpen zich in aanbidding voor hem ter neder, als hij de handen opheft en een zegen over hen uitspreekt, gelijk Christus Zijn discipelen zegende, toen Hij op aarde was Zijn stem is zacht en gedempt, doch welluidend vol. Op vriendelike, medelijdende toon predikt hij sommige van dezelfde gena-devolle, hemelse waarheden, die de Heiland uitte; hij heelt de ziekten onder het volk, en in Zijn aangenomen karakter van Christus maakt hij aanspraak op de verandering van de Sabbat in de Zondag, en beveelt allen, de dag te heiligen, die hij heeft gezegend. Hij verklaart, dat degenen, die volhouden de zevende dag te vieren, zijn naam lasteren, door te weigeren naar zijn engelen te luisteren, die hij met licht en waarheid tot hen gezonden heeft. Dat is de sterke, bijna overmeesterende begoocheling. Gelijk de Samaritanen, die door Simon de Tovenaar bedrogen werden, geven de menigten, van de geringsten tot de grootsten, aan deze toverijen gehoor, zeggende: “Deze is de grote kracht Gods.”1Hand. 8:10. GT 728.2
Maar het volk Gods zal niet misleid worden. De leringen van deze valse Christus zijn niet overeenkomstig de Schrift. Zijn zegen wordt uitgesproken over de aanbidders van het beest en zijn beeld — dezelfde klasse, waarop volgens de Bijbel Gods ongemengde toorn zal worden uitgestort. GT 729.1
Dan ook wordt het Satan niet toegestaan, de wijze van Christus’ komst na te doen. De Heiland heeft Zijn volk gewaarschuwd tegen bedrog op dit punt, en duidelik de wijze van Zijn tweede komst voorzegd. “Daar zullen valse Christussen en valse profeten opstaan, en zullen grote tekenen en wonderheden doen, alzo dat ze (indien het mogelik was) ook de uitverkorenen zouden verleiden. . . . Zo ze dan tot u zullen zeggen: Zie, hij is in de woestijn, gaat niet uit; zie hij is in de binnenkamer, gelooft het niet. Want gelijk de bliksem uitgaat van het oosten en schijnt tot het westen, alzo zal ook de toekomst van de Zoon des mensen wezen.”2Matth. 24:24-27, 31; 25:31; Openb. 1:7; 1 Thess. 4:16, 17. Er is geen mogelikheid om deze komst na te bootsen. Hij zal overal bekend zijn — en door de gehele wereld worden waargenomen. GT 729.2
Alleen diegenen, die ijverige onderzoekers van de Schrift zijn geweest, en de liefde der waarheid hebben aangenomen, zullen beschermd worden tegen de machtige begoocheling, die de wereld in beslag neemt. Door het getuigenis van de Bijbel zullen dezen de bedrieger in zijn vermomming ontdekken. De proeftijd zal tot allen komen. Door de zifting van de verzoeking zal de ware Christen geopenbaard worden. Staat het volk van God tans reeds z— vast op Zijn woord gefondeerd, dat ze niet zouden toegeven aan het getuigenis van hun zintuigen? Zullen ze in zulk een krisis zich aan de Bijbel en de Bijbel alleen vastklemmen? Satan zal, indien mogelik, hen verhinderen, een voorbereiding deelachtig te worden, voldoende om in die dag staande te blijven. Hij zal de zaken z— schikken dat hun pad wordt toegemuurd, dat ze door aardse schatten worden verstrikt; hij zal hun een zware, vermoeiende last te dragen geven, opdat hun harten bezwaard mogen worden door de zorgen van dit leven, en de dag der beproeving als een dief over hen kome. GT 729.3
Daar het dekreet, door de verschillende vorsten van de Christenheid tegen de houders van de geboden uitgevaardigd, de bescherming van de regering intrekken zal, en hen overgeven aan dezulken, die hen wensen te verdoen, zal het volk van God uit de steden en dorpen vluchten, zich tot gezelschappen verenigen, en schuilplaats zoeken in de meest verlaten en eenzame plaatsen. Velen zullen een toevluchtsoord vinden in de spelonken van de bergen. Gelijk de Christenen in de valleien van Piedmont, zullen ze de hoge plaatsen van de aarde tot hun heiligdom maken, en God danken voor de “sterken der rotsen.”1Jes. 33:16. Velen echter uit alle natieën en alle klassen, hogen en lagen, rijken en armen, blanken en zwarten, zullen tot de onrechtvaardigste en wreedste slavernij veroordeeld worden. De beminden des Heren zullen jammerlike dagen doorbrengen, met ketenen geboeid, achter gevangenistralies gesloten, gevonnisd om te worden gedood, sommigen schijnbaar verlaten om in donkere en akelige kerkerholen van honger om te komen. Geen menselik oor staat open voor hun gekerm; geen mensehand is gereed om hen te helpen. GT 730.1
Zal de Heer Zijn volk in die ure van beproeving vergeten? Heeft Hij de getrouwe Noach vergeten, toen de oordelen de wereld troffen door de vloed? Heeft Hij Lot vergeten, toen het vuur van de hemel nederkwam om de steden van de vlakte te verteren? Heeft Hij Jozef vergeten, door afgodedienaars in Egypte omringd? Heeft Hij Elia vergeten, toen Izebels eed hem dreigde met het lot van de Baälspriesters ? Heeft Hij Jeremia vergeten in de donkere en sombere put van zijn gevangenhuis ? Heeft Hij de drie jongelingen in de vurige oven vergeten, of Daniël in de leeuwekuil? GT 730.2
“Doch Zion zegt: De Heer heeft mij verlaten, en de Heer heeft mij vergeten. Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat ze zich niet ontfermen zou over de zoon van haar schoot? Ofschoon deze vergaten, zo zal Ik u toch niet vergeten. Zie Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd.”1Jes. 49:14-16. De Heer der heirscharen zegt: “Die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan.”2Zach. 2:8. GT 731.1
Vijanden mogen hen in de gevangenis werpen, toch kunnen de muren van de gevangenis de gemeenschap tussen hun zielen en Christus niet afsnijden. Hij, die al hun zwakheid ziet, en al hun beproevingen kent, staat boven alle aardse machten; en engelen zullen tot hen komen in eenzame kerkers, en hun licht en vrede uit de hemel brengen. De gevangenis zal als een paleis zijn, want de helden des geloofs wonen daar, en de sombere muren zullen verlicht worden door hemelse glans, gelijk in de kerker te Filippi, toen Paulus en Silas te middernacht baden en lofliederen zongen. GT 731.2
Gods oordelen zullen diegenen treffen, die trachten Gods volk te verdrukken en te verdelgen. Zijn grote lankmoe-digheid over de goddelozen verstout hen in hun overtreding; doch hun straf is niet minder zeker en vreselik, omdat die lang is uitgesteld. “De Heer zal zich opmaken, gelijk op de berg Perazim; Hij zal beroerd zijn, gelijk in het dal van Gibeon, om Zijn werk te doen, Zijn werk zal vreemd zijn; en om Zijn daad te doen, Zijn daad zal vreemd zijn.”3Jes. 28:21. Voor onze genadige God is de daad van strafoefening een vreemde daad. “Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heer, Heer, zo Ik lust heb in de dood van de goddeloze.”4Ezech. 33:11. De Heer is “barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, . . . die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft.” Toch zal Hij “geenszins de schuldige onschuldig houden.” “De Heer is lankmoedig, doch van grote kracht, en Hij houdt de schuldige geenszins onschuldig.”1Ex. 34:6, 7; Nahum 1:3. Door vreselike dingen in gerechtigheid zal Hij het gezag van Zijn vertreden wet handhaven. De gestrengheid van de vergelding, die de overtreder wacht, laat zich beoordelen naar ‘s Heren huivering om het recht uit te voeren. Het volk, dat Hij zo lang verdraagt, en dat Hij niet slaan zal, totdat het de mate van zijn ongerechtigheid in Gods schatting gevuld heeft, zal eindelik de beker der wraak drinken, waar geen genade mede wordt gemengd. GT 731.3
Wanneer Christus Zijn voorbidding in het heiligdom staakt, zal de ongemengde wraak, waarmede degenen bedreigd worden, die het beest en zijn beeld aanbidden en zijn merkteken ontvangen,2Openb. 14:9, 10. worden uitgestort. De plagen van Egypte, toen God op het punt stond Israël te verlossen, waren in aard gelijk aan die vreseliker en uitgebreider oordelen, die juist vor de laatste verlossing van het volk van God over de wereld komen zullen. Deze schrikkelike strafgerichten beschrijvende, zegt de Ziener in de Openbaring: “Er werd een kwaad en boos gezweer aan de mensen, die het merkteken van het beest hadden, en die zijn beeld aanbaden.” De zee “werd bloed als van een dode; en alle levende ziel is gestorven in de zee.” En “de rivieren en de fonteinen van de wateren werden bloed.” Hoe vreselik die kastijdingen ook zijn mogen, Gods oordeel is volkomen rechtvaardig. De engel Gods verklaart, “Gij zijt rechtvaardig, Heer! . . . dat Gij dit geoordeeld hebt; dewijl ze het bloed van de heiligen en van de profeten vergoten hebben, zo hebt Gij hun ook bloed te drinken gegeven; want ze zijn het waardig.”3Openb. 16:2-6. Door het volk van God ter dood te veroordelen, hebben ze even stellig de schuld van hun bloed over zich gebracht, alsof het door hun handen vergoten was geworden. Op dezelfde wijze verklaarde Christus de Joden van Zijn tijd schuldig aan al het bloed van de heilige mannen, dat vergoten was sedert de dagen van Abel; want ze waren met dezelfde geest bezield, en zochten hetzelfde werk te doen, dat deze moordenaars van de profeten gedaan hadden. GT 732.1
In de plaag, die volgt, wordt aan de zon macht gegeven om “de mensen door vuur te verhitten. En de mensen werden verhit met grote hitte.”1Openb. 16:8, 9. De profeten beschrijven de toestand van de aarde in die jammerlike tijd aldus: “Het land treurt; . . . want de oogst van het veld is vergaan.” “Alle bomen van het veld zijn verdord; want de vrolikheid is verdord van de mensekinderen.” “De granen zijn onder hun kluiten verrot, de schathuizen zijn verwoest.” “O hoe zucht het vee! de runderkudden zijn bedwelmd, want ze hebben geen weide. ... De waterstromen zijn uitgedroogd, en een vuur heeft de weiden van de woestijn verteerd.” “Maar de gezangen van de tempel zullen te dien dage huilen, spreekt de Heer Heer; vele dode lichamen zullen er zijn in alle plaatsen; men zal ze stilzwijgend wegwerpen.”2Joël 1:10-12, 17-20; Amos 8:3. GT 733.1
Deze plagen zijn niet algemeen, anders zouden de aardbewoners geheel en al afgesneden worden. Echter zullen ze de vreselikste geselingen zijn, die de mensen ooit hebben aanschouwd. Al de oordelen over de mens vor het einde van de proeftijd zijn met genade gemengd geweest. Het pleitende bloed van Christus heeft de zondaar beschermd tegen het ontvangen van de volle mate van zijn schuld; maar in het laatste oordeel wordt toorn uitgestort zonder genade. GT 733.2
In die dag zullen er menigten zijn, die de bescherming van Gods genade begeren, welke ze zo lang veracht hebben. “Ziet de dagen komen, spreekt de Heer, dat Ik een honger in het land zal zenden; niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te horen de woorden des Heren. En ze zullen zwerven van zee tot zee, en van het noorden tot het oosten; ze zullen omlopen om het woord des Heren te zoeken, maar zullen het niet vinden.”3Amos 8:11, 12. GT 733.3
Het volk van God zal niet vrij zijn van lijden; maar terwijl ze vervolgd en benauwd worden, terwijl ze gebrek verduren en honger lijden, zal God hen niet laten vergaan. Die God, die voor Elia zorgde, zal niet één van Zijn zelfopofferende kinderen voorbijgaan. Hij, die de haren van bun hoofd telt, zal voor hen zorgen, en in tijden van hongersnood zullen ze verzadigd worden. Terwijl de goddelozen van honger en pest omkomen, zullen engelen de rechtvaardigen beschermen, en in hun behoeften voorzien. Voor hem, die “in gerechtigheid wandelt,” is de belofte: “Zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis.” “Wanneer de ellendigen en nooddruftigen water zoeken, maar er is geen, en hun tong van dorst versmacht, zal Ik, de Heer, hen verhoren, Ik, de God Israëls, zal hen niet verlaten.”1Jes. 33:16; 41:17. GT 734.1
“Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, dat het werk van de olijfboom liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen, dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal;” nochtans zullen zij, die Hem vrezen, “van vreugde opspringen in de Heer, en zich verheugen in de God van hun heil.”2Hab. 3:17, 18. GT 734.2
“De Heer is uw bewaarder, de Heer is uw schaduw aan uw rechterhand. De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. De Heer zal u bewaren van alle kwaad; uw ziel zal Hij bewaren.” “Hij zal u redden van de strik van de vogelvanger, van de zeer verderfelike pestilentie. Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult ge betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar. Ge zult niet vrezen voor de schrik van de nacht, voor de pijl, die des daags vliegt; voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op de middag verwoest. Aan uw zijden zullen er duizend vallen en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken. Alleenlik zult ge het met uw ogen aanschouwen; en ge zult de vergelding van de goddelozen zien. Want Gij, Heer! zijt mijn Toevlucht! De Allerhoogste hebt ge gesteld tot uw vertrek; u zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen.”1Ps. 121:5-7; 91:3-10. GT 734.3
Desniettemin zal het de mensen toeschijnen, alsof het volk Gods hun getuigenis binnen kort met hun bloed zal moeten bezegelen, gelijk de martelaren dat vor hen hebben gedaan. Zijzelven beginnen te vrezen, dat de Heer hen verlaten heeft, en ze in de handen van hun vijanden zullen vallen. Het is een tijd van vreselike angst. Dag en nacht roepen ze tot God om verlossing. De goddelozen maken zich vrolik, en de spottende uitroep wordt gehoord: “Waar is nu uw geloof? Waarom verlost God u niet uit onze handen, indien ge waarlik Zijn volk zijt?”—Doch de wachtenden gedenken aan Jezus, stervende op het kruis van Golgotha, en de overpriesters en overheden, spottende uitroepend: “Anderen heeft Hij verlost, Hij kan Zichzelf niet verlossen. Indien Hij de Koning van Israël is, dat Hij nu afkome van het kruis, en we zullen Hem geloven.”2Matth. 27:42. Gelijk Jakob worstelen allen met God. Hun aangezichten tonen hun inwendige strijd. Bleekheid is op het gelaat van een ieder te lezen. Toch houden ze aan met ernstig smeken. GT 735.1
Indien de mensen hemelse visioenen konden ontwaren, ze zouden groepen engelen aanschouwen, uitnemend in kracht, als wachters gesteld rondom hen, die het woord van Christus’ lijdzaamheid bewaard hebben. Met medelijdende tederheid zijn die engelen getuigen geweest van hun ellende, en hebben naar hun gebeden geluisterd. Ze wachten op het woord van hun Gebieder om hen uit het gevaar weg te rukken. Maar ze moeten nog een wijl verbeiden. Het volk Gods moet de beker drinken, en met de doop gedoopt worden. Het uitstel zelf, zo pijnlik voor hen, is het beste antwoord op hun beden. Terwijl ze trachten om gelovig te wachten, totdat de Heer werken zal, worden ze er toe gebracht, geloof, hoop en geduld te beoefenen, die ze te weinig in beoefening gebracht hebben bij hun godsdienstige ondervinding. Echter zal ter wille van de uitverkorenen de tijd van benauwdheid worden verkort. “Zal God dan geen recht doen aan Zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen? .... Ik zeg u, dat Hij hun haastelik recht doen zal.”1Lukas 18:7, 8. Het einde zal spoediger komen dan men verwacht. Het koren zal worden ingezameld en in schoven gebonden voor Gods voorraadschuur, en het onkruid in bundelen voor het vuur der vernietiging. GT 735.2
De hemelse wachters, aan hun plicht getrouw, houden steeds de wacht. Ofschoon een algemene afkondiging de tijd vastgesteld heeft, waarop de houders van de geboden ter dood gebracht mogen worden, zullen hun vijanden in sommige gevallen het gebod vooruitlopen, en nog vor de be-stemde tijd trachten, hen van het leven te beroven. Doch niemand kan door de machtige beschermers heendringen, die rondom iedere getrouwe ziel geschaard staan. Sommigen worden aangevallen op hun vlucht uit de steden en dorpen; doch de zwaarden, die tegen hen worden opgeheven, breken, en blijken krachteloos als stro. Anderen worden door engelen in de gedaante van krijgslieden beschermd. GT 736.1
In alle eeuwen heeft God door middel van heilige engelen tot hulp en verlossing van Zijn volk gewerkt. Hemelse wezens hebben een werkzaam aandeel genomen aan de zaken van de mensen. Ze zijn verschenen in klederen, die als de bliksem blonken; ze zijn als mensen gekomen, in het gewaad van reizigers. Engelen zijn in menselike gedaante aan godsmannen verschenen. Ze hebben op de middag onder de eikebomen gerust, alsof ze vermoeid waren. Ze hebben de gastvrijheid van huisgezinnen aangenomen. Ze hebben zich als gidsen voorgedaan aan reizigers in het donker. Ze hebben met hun eigen handen het vuur op het altaar ontstoken. Ze hebben de deur van gevangenissen geopend, en de dienstknechten des Heren in vrijheid gesteld. Met de gehele wapenrusting des hemels toegerust, kwamen ze de steen van het graf van de Heiland afwentelen. GT 736.2
Engelen zijn dikwels in menselike gedaante in de vergaderingen van de rechtvaardigen, en bezoeken evenzeer de bijeenkomsten van de goddelozen, gelijk als toen ze naar Sodom gingen, om de daden van de inwoners op te tekenen, en te bepalen of ze de grens van Gods verdraagzaamheid overschreden hadden. De Heer schept behagen in genade; en ter wille van enige weinigen, die Hem waarlik dienen, houdt Hij onheilen terug, en verlengt de vrede van menigten. Weinig bevroeden de zondaren tegen God, dat ze hun eigen leven verschuldigd zijn aan die weinige getrouwen, die ze met zoveel behagen bespotten en verdrukken. GT 736.3
Hoewel de oversten van deze wereld het niet weten, zijn engelen dikwels de woordvoerders in hun vergaderingen geweest. Menseogen hebben op hen gestaard; menseoren naar hun vermaningen geluisterd, menselippen hun wenken tegengesproken en hun raadgevingen bespot, mensehanden hen met belediging en smaad ontvangen. In de raadzaal en het rechthuis hebben deze hemelse boodschappers volle bekendheid aan de dag gelegd met de geschiedenis van de mensen; ze hebben zich in staat betoond, de zaak van de verdrukten beter te kunnen bepleiten dan hun bekwaamste en welspre-kendste verdedigers. Ze hebben plannen verijdeld en kwaden gekeerd, die het werk Gods zeer zouden vertraagd, en Zijn volk zwaar lijden veroorzaakt hebben. In de ure van gevaar en nood “legert de engel des Heren zich rondom degenen, die Hem vrezen, en rukt hen uit.”1Ps. 34:7. GT 737.1
Met sterk verlangen wacht Gods volk op de tekenen van de komst van hun Koning. Als aan de wachters wordt gevraagd: “Wachter! wat is er van de nacht?” wordt het antwoord zonder weifeling gegeven: ” ‘De morgenstond is gekomen, en het is nog nacht.’2Jes. 21:11, 12. Er schijnt licht op de wolken boven de kruinen van de bergen. Spoedig zal zijn heerlikheid geopenbaard worden. De Zon der Gerechtigheid is op het punt van door te breken. De morgenstond en de nacht zijn beide op handen — het begin van een eindeloze dag voor de rechtvaardigen, en het nederdalen van de eeuwige nacht voor de goddelozen.” GT 737.2
Terwijl de worstelenden hun beden dringend aan God voorleggen, schijnt het gordijn, dat hen van het onzichtbare scheidt, bijna weggeschoven. De hemelen gloeien van het krieken van de eeuwige dag, en als de melodie van engelzangen treffen de woorden het oor: “Houdt u vast aan uw getrouwheid. Er komt hulp.,, Christus, de almachtige overwinnaar, toont aan Zijn vermoeide krijgsknechten een kroon van eeuwige heerlikheid; en Zijn stem wordt door de open poorten vernomen: “Ziet, Ik ben met ulieden. Vreest niet. Ik ben met al uw smarten bekend; Ik heb uw lasten gedragen. Gij strijdt niet tegen onbeproefde vijanden. Ik heb de strijd om uwentwil gestreden, en in Mijn naam zijt ge meer dan overwinnaars.” GT 737.3
De dierbare Heiland zal hulp zenden, juist wanneer we die behoeven. Het pad naar de hemel is door Zijn voetstappen gewijd. Elke doorn, die onze voeten verwondt, heeft de Zijne gewond. Ieder kruis, dat wij geroepen worden te dragen, heeft Hij vor ons gedragen. De Heer laat worstelingen toe, om de ziel op vrede voor te bereiden. De tijd van benauwdheid is een vreselike bezoeking voor het volk van God; doch het is de tijd voor elke ware gelovige om omhoog te zien; en door het geloof kan hij de boog der belofte aanschouwen, die hem omgeeft. GT 738.1
“Alzo zullen de vrijgekochten des Heren wederkeren, en met gejuich tot Zion komen, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen ze aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden. Ik, Ik ben het, die u troost; wie zijt gij, dat ge vreest voor de mens, die sterven zal? en voor een mensekind, dat hooi worden zal? En vergeet de Heer, die u gemaakt heeft ... en vreest geduriglik de ganse dag, van wege de grimmigheid van de benauwer, wanneer hij zich bereidt om te verderven? Waar is dan de grimmigheid van de benauwer? De omzwervende gevangene zal haastiglik losgelaten worden; en hij zal in de kuil niet sterven, en zijn brood zal hem niet ontbreken. Want Ik ben de Heer, uw God, die de zee klieft, dat zijn golven bruisen! Heer der heirscharen is Zijn naam. En Ik leg Mijn woorden in uw mond, en bedek u onder de schaduw van Mijn hand.”1Jes. 51:11-16. GT 738.2
“Daarom hoort nu dit, gij bedrukten! en gij dronkenen, maar niet van wijn! Alzo zegt de Heer, de Heer en uw God, die de zaak van Zijn volk twisten zal: Zie, ik neem de beker der zwijmeling van uw hand, de droesem van de beker van Mijn grimmigheid, ge zult die voortaan niet meer drinken. Maar Ik zal hem aan die, die u bedroefd hebben, in de hand zetten, die tot uw ziel zeiden: Buig u neder, dat we over u gaan; en ge legdet uw rug neder als aarde, en als een straat voor degenen, die daarover gaan.”1Jes. 51:21-23. GT 739.1
Gods oog, de eeuwen overziende, heeft zich gevestigd op de krisis, die Zijn volk tegemoet gaat, wanneer aardse mach-ten tegen hen geschaard zullen staan. Gelijk de gevangen balling zullen ze in vreze des doods zijn door gebrek of door geweld. Doch de Heilige, die de Rode zee voor Israël gekliefd heeft, zal Zijn almacht tonen, en hun gevangenschap keren. “En ze zullen, zegt de Heer der Heirscharen, te dien dage, die Ik maken zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal hen verschonen, gelijk een man zijn zoon verschoont, die hem dient.”2Mal. 3:17. Indien het bloed van Christus’ getrouwe getuigen in deze tijd vergoten werd, zou het niet, gelijk het bloed van de martelaren, als zaad zijn om een oogst voor God voort te brengen. Hun getrouwheid zou geen getuigenis zijn, dat anderen tot de waarheid kon leiden; want het verharde hart heeft de golven van de genade teruggeslagen, tot ze niet meer wederkeren. Indien de rechtvaardigen nu aan hun vijanden ten prooi gelaten werden, zou dat een overwinning betekenen voor de vorst der duisternis. De psalmist zegt: “Hij versteekt me in Zijn hut, ten dage van het kwaad; Hij verbergt me in het verborgene van Zijn tent.”3Ps. 27:5. Christus heeft gezegd: “Ga henen, mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe; verberg u als een kleine ogenblik, totdat de gramschap overga. Want ziet, de Heer zal uit Zijn plaats uitgaan, om de ongerechtigheid van de inwoners van de aarde over hen te bezoeken.”4Jes. 26:20, 21. Heerlik zal de verlossing zijn van degenen, die geduldig op Zijn komst hebben gewacht, en wier namen geschreven zijn in het boek des levens. GT 739.2