Een nieuwe keizer, Karel V., had de troon van Duitschland beklommen, en de afgezondenen van Rome haastten zich, hem hun gelukwensen aan te bieden, en de vorst over te halen om zijn macht tegen de Hervorming te gebruiken. Aan de andere kant smeekte hem de keurvorst van Saksen, aan wie Karel voor een groot deel zijn kroon te danken had, geen stappen tegen Luther te nemen, vor hij hem een onderhoud toegestaan zou hebben. Dit bracht de keizer in grote verwarring en verlegenheid. Niets minder dan een keizerlik edikt, dat Luther ter dood veroordelen zou, kon de pausgezinden tevreden stellen. De keurvorst had vastberaden verklaard, dat “noch zijn keizerlike majesteit, noch iemand anders hem nog getoond had, dat de geschriften van de her-vormer wederlegd waren;” daarom verzocht hij, “dat Doktor Luther voorzien zou worden van een vrijgeleide, opdat hij zich zou kunnen verantwoorden voor een rechtbank van geleerde, vrome, en onpartijdige rechters.”1D'Aubigné, boek 6, kap. 11. GT 167.1
De aandacht van alle partijen vestigde zich nu op de vergadering van de Duitse Staten, die kort na de troonsbeklimming van Karel te Worms zou gehouden worden. Er waren grote politieke vragen en belangen, die door deze volksvergadering overwogen moesten worden; voor de eerste maal zouden de prinsen van Duitschland hun jeugdige vorst ontmoeten om als een vergadering met hem te raadplegen. Van alle delen van het vaderland waren de hoge beambten van kerk en staat bijeengekomen. Wereldlike overheden van hoge geboorte, machtig, en naijverig op hun erfrechten; prinselike geesteliken, opgeblazen door het bewustzijn van hun meerdere rang en macht; hoffelike ridders en hun gewapende volgelingen, en afgevaardigden uit vreemde en verre landen—allen verzamelden zich te Worms. Toch was het onderwerp, dat deze grote vergadering het meest belang inboezemde, de zaak van de Saksiese hervormer. GT 167.2
Karel had de keurvorst vooruit gelast, Luther met zich mede te brengen naar de Rijksdag, onder verzekering van bescherming, en belofte van vrije bespreking van de strijdvragen met bevoegde personen. Luther was verlangend om voor de keizer te verschijnen. Zijn gezondheid was in die tijd zeer lijdende; toch schreef hij aan de keurvorst: “Indien ik de reis naar Worms niet in goede welstand kan doen, zal ik daarheen gedragen worden, zo ziek als ik ben. Want als de keizer me geroepen heeft, kan ik er niet aan twijfelen, dat het de roepstem van God zelf is. Indien ze van plan zijn geweld tegen me te gebruiken, hetgeen waarschijnlik wel het geval is (want het is zeker niet om inlichting te verkrijgen, dat ze van me vorderen dat ik vor hen zal verschijnen), zo plaats ik de zaak in de hand des Heren. Hij, die de drie jongelingen in de vurige oven bewaarde, leeft en regeert nog. Indien het Zijn wil niet is, mij te redden, dan is mijn leven van weinig betekenis. Laten we slechts zorg dragen, dat het evangelie niet blootgesteld wordt aan de spot van de god-delozen, en laten we liever ons bloed ervoor vergieten, uit vrees dat zij mochten zegevieren. Het staat niet aan mij om te belissen of mijn leven of wel mijn dood het meest zal bijdragen tot heil van allen. . . . Verwacht liever alles van mij dan vlucht of herroeping. Vluchten kan ik niet; her-roepen nog minder.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 1. GT 168.1
Toen de tijding zich te Worms verspreidde, dat Luther voor de Rijksdag zou verschijnen, heerste er algemene opgewondenheid. Aleander, de pauselike legaat, aan wie de zaak in het biezonder was opgedragen, was verontrust en woedend. Hij zag in, dat het gevolg noodlottig zijn zou voor de pauselike belangen. Een onderzoek in te stellen naar iets, waar de paus reeds zijn veroordeling over had uitgesproken, was niet anders dan het gezag van de regerende opperpriester met verachting behandelen. Bovendien was hij bevreesd, dat de welsprekende en krachtige argumenten van deze man vele van de prinsen van de zaak van de paus zouden aftrekken. Daarom trachtte hij Karel op de dringendste wijze te overtuigen, dat Luther niet te Worms moest verschijnen. Ongeveer om deze tijd werd de bul uitgevaardigd, die Luther vogelvrij verklaarde; en dit feit, verbonden met hetgeen de afgevaardigde hem voorhield, bracht er de keizer toe, om toe te geven. Hij schreef aan de keurvorst, dat, indien Luther niet herroepen wilde, hij te Wittenberg moest blijven. GT 168.2
Niet tevreden met deze overwinning, gebruikte Aleander al de macht en geslepenheid, die hem ten dienste stonden, om Luthers veroordeling te bewerken. Met een volharding, een betere zaak waardig, drong hij het geval op aan de aandacht van de vorsten, prelaten, en andere leden van de vergadering, de hervormer beschuldigende van “verleiding, opstand, goddeloosheid, en lastering.” Maar de heftigheid en hartstocht, die de afgevaardigde aan de dag legde, openbaarde maar al te duidelik, wat geest hem dreef. “Haat en wraakzucht,” was de algemene opmerking, “zijn zijn beweegredenen, veel meer dan ware godsdienstijver.”1D'Aubigné, boek 7. kap. 1. De meerderheid op de Rijksdag was meer dan ooit geneigd, Luthers zaak gunstig te beoordelen. GT 169.1
Met verdubbelde ijver drong Aleander er bij de keizer op aan, dat hij zijn plicht zou doen in het uitvoeren van de pauselike edikten. Maar onder de Duitse wet kon dit niet gedaan worden zonder de toestemming van de vorsten, en, ten laatste voor de overlast zwichtende, die de afgevaardigde hem aandeed, gelastte Karel hem, zijn zaak voor de Rijksdag te leggen. “Het was een roemvolle dag voor de afgezant. De vergadering was groot, de zaak nog groter. Aleander zou voor Rome pleiten, ... de moeder en het hoofd van alle kerken.” Hij zou de vorstelike macht van Petrus voor de vergaderde hoofden van de Christenheid handhaven. “Hij bezat de gave der welsprekendheid, en het gewicht van de gelegenheid bezielde hem. De Voorzienigheid had het z— beschikt, dat Rome vertegenwoordigd worden en pleiten zou door zijn bekwaamste spreker, in tegenwoordigheid van de doorluchtigste rechtbank, eer het veroordeeld werd.”1Wylie, boek 6, kap. 4. Met een enigszins angstig voorgevoel wachtten zij, die de hervormer gunstig gezind waren, het gevolg van Aleanders toespraak af. De keurvorst van Saksen was er niet bij tegenwoordig, maar op zijn bevel waren er enige van zijn raadsleden, om aantekeningen te maken van de rede van de afgezant. GT 169.2
Met al de macht der geleerdheid en welsprekenheid zette Aleander er zich toe om de waarheid omver te werpen. Aan-klacht na aanklacht slingerde hij Luther naar het hoofd, als ware hij een vijand van kerk en staat, van levenden en doden, van geestelikheid en leken, van raadsvergaderingen en private Christenen. “Er is genoeg in de dwalingen van Luther,” verklaarde hij, om het verbranden van “honderd duizend ketters te rechtvaardigen.” GT 170.1
Tot besluit trachtte hij de aanhangers van het hervormde geloof verachtelik te maken. “Wat zijn al deze Lutheranen? — Een gemengd samenraapsel van overmoedige opvoedkundigen, verdorven priesters, losbandige monniken, onwetende wetgeleerden en vervallen edelen, met het gemene volk, dat ze bedrogen en bedorven hebben. Hoe ver staat de Katholieke partij in aantal, kennis en macht boven hen! Een eenstemmig dekreet van deze doorluchtige vergadering zal de ogen van de eenvoudigen openen, de onvoorzichtigen hun gevaar aantonen, de wankelenden doen besluiten, en de zwakken sterken.”2D'Aubigné, boek 7. kap. 3. GT 170.2
Met dergelijke wapenen zijn de voorstanders van de waarheid door alle eeuwen heen aangevallen geworden. Dezelfde argumenten worden nog gebruikt tegen allen, die in tegenstelling van de aangenomen dwalingen, de eenvoudige en duidelike leer van Gods woord durven voordragen.“ Wie zijn deze predikers van nieuwe leerstellingen?” roepen degenen uit, die naar een populaire godsdienst haken. “Ze zijn ongeleerd, weinigen in getal, en van geringe stand. Toch beweren ze de waarheid te hebben, en Gods verkoren volk te zijn. Onwetend zijn ze en verleid. Hoe ver staat onze kerk boven hen in aantal en invloed! Hoe veel grote en geleerde mannen zijn er onder ons! Hoeveel meer macht is er aan onze zijde!” Dat zijn de argumenten, wier invloed bij de wereld geldt; doch ze betekenen tans even weinig als in de dagen van de hervormer. GT 170.3
De Hervorming is niet, gelijk velen veronderstellen, met Luther geëindigd. Hij zal voortgezet worden tot aan het einde van de geschiedenis van deze wereld. Luther had een groots werk te doen met het licht, dat God op hem had laten schijnen, op anderen te doen weerkaatsen; toch ontving hij niet al het licht, dat aan de wereld gegeven zou worden. Van die tijd af tot op heden is er voortdurend nieuw licht over de Schriften opgegaan, en hebben zich gedurig nieuwe waarheden ontvouwd. GT 171.1
De aanspraak van de afgevaardigde maakte een diepe indruk op de Rijksdag. Er was geen Luther tegenwoordig om met de klare en overtuigende waarheden van Gods woord de pauselike kampvechter te verslaan. Geen poging werd aangewend om de hervormer te verdedigen. Er openbaarde zich een algemene neiging om niet alleen hem en de leer, die hij predikte, te veroordelen, maar zo mogelik de ketterij uit te roeien. Rome had de gunstigste gelegenheid gehad om zijn zaak te bepleiten. Alles wat het tot zijn eigen rechtvaardiging aanvoeren kon, was gezegd. Doch de schijnbare overwinning was het teken van nederlaag. Van nu aan zou het kontrast tussen waarheid en dwaling duideliker aan het licht treden, daar ze nu openlik in botsing waren. Van die dag aan zou Rome nooit meer zo veilig staan, als het gestaan had. GT 171.2
Terwijl de meesten van de leden van de Rijksdag niet geaarzeld zouden hebben om Luther aan de wraak van Rome over te geven, zagen en betreurden velen van hen het heersende bederf in de kerk, en wensten de misbruiken te onderdrukken, waaronder het Duitse volk leed, ten gevolge van de verdorvenheid en geldgierigheid van de priesterschap. De afgevaardigde had de pauselike regering in het gunstigste licht gesteld. Nu bewoog de Heer een lid van de Rijksdag om een ware beschrijving te geven van de gevolgen van de pauselike tirannie. Met edele standvastigheid stond Hertog George van Saksen in die prinselike vergadering op, en legde met schrikkelike juistheid de verleidingen en afschuwelikheden van het pausdom, en de afgrijselike gevolgen ervan bloot. Aan het einde sprak hij:— GT 171.3
“Dit zijn slechts enige van de misbruiken, die om hervorming van Rome roepen. Alle schaamte is afgelegd, en slechts één doel wordt standvastig in het oog gehouden . . . geld, geld, geld, . . . zodat de predikers, wier plicht het is, de waarheid te onderwijzen, niets dan leugen uiten, en toch niet alleen geduld, maar zelfs beloond worden, want hoe groter hun leugens, hoe groter hun winst. Dat is die onzuivere bron, waaruit zoveel vuile beken vloeien. Losbandigheid en gierigheid gaan hand aan hand. . . . Helaas! het is de ergernis, door de geestelikheid veroorzaakt, die zoveel arme zielen in het eeuwig verderf stort. Een algemene hervorming moet tot stand gebracht worden.”1D'Aubigné, boek 7. kap. 4. GT 172.1
Een betere en krachtiger blootlegging van de pauselike misbruiken had zelfs Luther niet kunnen geven; en het feit, dat de spreker een beslist vijand van de hervormer was, zette zijn woorden meer gewicht bij. GT 172.2
Waren de ogen van de vergadering open geweest, ze zouden Gods engelen in hun midden gezien hebben, die stralen licht deden schitteren door de duisternis der dwaling heen, en verstanden en harten ontsloten tot aanname van de waarheid. Het was de kracht van de God der waarheid en wijsheid, die zelfs van de tegenstanders van de Hervorming beslag nam, en alzo de weg baande voor het grote werk, dat er verricht zou worden. Martijn Luther was niet tegenwoordig; maar de stem van Eén groter dan Luther werd in die vergadering gehoord. GT 172.3
Een komitee werd onmiddellik door de Rijksdag aangesteld om een lijst op te maken van de pauselike verdrukkingen, waaronder het Duitse volk zo zwaar gebukt ging. Deze lijst, die honderd en één zaken aantoonde, werd aan de keizer aangeboden met verzoek, dat hij dadelik stappen zou nemen om die misbruiken te doen opheffen. “Welk een verlies van Christenzielen,” zeiden de ondertekenaars van het verzoekschrift, “wat plundering, wat afpersing als gevolg van de schandelike handelingen, waarmede het geestelik hoofd van de Christenheid omringd is! Het is onze plicht, de ondergang en ontering van ons volk te voorkomen. Wij smeken u daarom nederig, maar zeer dringend, een algemene Hervorming te bevelen, en de doorvoering ervan op u te nemen.”1D'Aubigné, boek 7. kap. 4. GT 173.1
Nu eiste het koncilie, dat de hervormer voor hen verschijnen zou. Niettegenstaande de beden, tegenwerpingen en be-dreigingen van Aleander, stemde de keizer ten laatste toe, en werd Luther gedagvaard om voor de Rijksdag te verschijnen. Met de dagvaarding werd een vrijgeleide uitgevaardigd, waarbij zijn terugkeer naar een veilige plaats verzekerd werd. Deze werden naar Wittenberg gezonden met een heraut, aan wie opgedragen was, hem naar Worms te begeleiden. GT 173.2
Luthers vrienden waren verschrikt en verontrust. Het vooroordeel en de vijandschap kennende, die er tegen hem be-stonden, vreesden ze, dat zelfs zijn vrijgeleide niet geacht zou worden, en smeekten hem, zijn leven niet in gevaar te stellen. Hij antwoordde: “Het is niet, dat de pausgezinden verlangen om me te Worms te zien, maar ze wensen mijn veroordeling en mijn dood. Het komt er niet op aan. Bidt niet voor mij, maar voor Gods woord. . . . Christus zal me Zijn Geest geven, om deze dienaren der dwaling te overwinnen. Ik veracht hen, zo lang ik leef; ik zal over hen triomferen door mijn dood. Ze zijn te Worms bezig om me te dwingen te herroepen, en dit zal mijn herroeping zijn: ik heb tevoren gezegd, dat de paus Christus’ stedehouder was; nu zeg ik, dat hij des Heren tegenstander is, en de apostel van de duivel.”2Idem, kap. 6. GT 173.3
Luther zou zijn gevaarvolle reis niet alleen ondernemen. Behalve de keizerlike boodschapper, besloten drie van zijn trouwste vrienden om hem te vergezellen. Melanchton wenste zeer, zich bij hen te mogen voegen. Zijn hart was verknocht aan Luthers hart, en hij verlangde sterk hem te volgen, indien het nodig was, zelfs tot in de gevangenis of de dood. Maar aan zijn smeken werd geen gehoor gegeven. Indien Luther zou omkomen, dan berustte al de hoop van de Hervorming op zijn jeugdige medearbeider. De hervormer sprak, toen hij van Melanchton afscheid nam: “Indien ik niet wederkeer, en mijn vijanden me ter dood brengen, ga dan voort te leren; volhard standvastig in de waarheid. Werk in mijn plaats; . . . indien uw leven gespaard blijft, zal mijn dood weinig schaden.”1 De studenten en burgers, die samengekomen waren om getuigen te zijn van Luthers vertrek, waren diep bewogen. Een menigte, wier harten door het evangelie getroffen waren, nam wenend afscheid van hem. Aldus vertrokken de hervormer en die hem vergezelden van Wittenberg. GT 174.1
Op reis bemerkten ze, dat het volk gedrukt ging onder sombere voorgevoelens. In sommige steden werd hun geen eer bewezen. Toen ze voor de nacht stilhielden, drukte een vriendelike priester zijn bezorgdheid uit door voor Luther het portret omhoog te houden van een Italiaanse hervormer, die de marteldood ondergaan had. De volgende dag hoorden ze, dat Luthers geschriften te Worms veroordeeld waren. Keizer-like boodschappers waren bezig, het dekreet van de keizer uit te vaardigen, en riepen het volk op om de gevloekte werken aan de magistraten te brengen. De heraut, die voor Luthers veiligheid in het koncilie vreesde, en meende, dat hij misschien reeds geschokt zou kunnen zijn in zijn besluit, vroeg hem, of hij nog wenste verder te gaan. Hij antwoordde: “Ik zal verder gaan, al zou ik in iedere stad in de ban gedaan worden.”1D'Aubigné, boek 7. kap. 7. GT 174.2
Te Erfurt werd Luther met eerbewijzen ontvangen. Omringd door een bewonderende menigte trok hij de straten door, die hij zo menigmaal met een bedelzak doorkruist had. Hij bezocht zijn klostercel, en gedacht aan de strijd, waardoor het licht, dat Duitschland nu bescheen, tot zijn ziel doorgedrongen was. Men drong erop aan, dat hij zou prediken. Dit was hem verboden, maar de heraut gaf hem vergunning, en de monnik, wie eenmaal het laagste werk in het klooster te doen gegeven was, besteeg de kansel. GT 174.3
Voor een grote vergadering sprak hij over de woorden van Christus: “Vrede zij ulieden.” “Wijsgeren, doktoren en schrijvers,” zo zei hij, “hebben getracht de mensen de weg te wijzen om het eeuwige leven te verkrijgen, en zijn er niet in geslaagd. Ik zal hem u nu zeggen : . . . God heeft één Man uit de doden opgewekt, de Heer Jezus Christus, opdat Hij de dood te niet zou doen, de zonde zou uitroeien, en de poorten van de hel sluiten. Dit is het reddingswerk . . . Christus heeft overwonnen! Dit is de blijde tijding; en wij worden behouden door Zijn werk, niet door ons eigen. . . . Onze Heer Jezus Christus sprak: ‘Vrede zij ulieden, ziet Mijn handen’; dat wil zeggen: Zie, o mens! Ik ben het, Ik alleen, die uw zonden heb weggenomen, en u verlost heb; en nu hebt gij vrede, zegt de Heer.” GT 175.1
Hij ging verder met aan te tonen, dat het ware geloof door een heilig leven geopenbaard wordt. “Daar God ons zalig gemaakt heeft, laat ons onze werken z— inrichten, dat Hij ze aannemen kan. Zijt gij rijk?— laat uw rijkdom voorzien in de behoeften van de armen. Zijt gij arm?—laat uw dienst de rijken tot hulp strekken. Indien uw arbeid slechts voor uzelf is, dan is uw voorgewend dienen van God een leugen.”1D'Aubigné, boek 7. kap. 7. GT 175.2
Het volk luisterde, of het betoverd was. Het brood des levens werd voor deze hongerende zielen gebroken. Christus werd hun voorgesteld als staande boven pausen, afgezanten, keizers en koningen. Luther doelde niet op het gevaar, waarin hij zich bevond. Hij trachtte niet, zichzelf tot het voorwerp van hun gedachten of medegevoel te maken. In de beschouwing van Christus vergat hij zichzelf. Hij verborg zich achter de Man van Golgotha, en trachtte slechts, Jezus omhoog te heffen als de Verlosser van zondaren. GT 175.3
Bij het verder reizen werd de hervormer overal met grote belangstelling beschouwd. Een begerige schare verdrong zich om hem heen, en vriendelike stemmen waarschuwden hem voor de bedoelingen van de Roomsen. “Gij zult verbrand worden,” zeiden sommigen, “en uw lichaam zal tot as worden verteerd, zoals dat van Johannes Huss.” Luther antwoordde: “Al stookte men een vuur van Worms tot Wittenberg, waarvan de vlammen tot de hemel zouden opstijgen, zo zou ik er doortrekken in de naam des Heren, en me vor hen stellen; ik zou de kaken van dit monster ingaan, en, de Heer Jezus Christus belijdende, zijn tanden verbreken.”1D'Aubigné, boek 7. kap. 7. GT 176.1
De tijding dat hij Worms naderde, veroorzaakte grote opgewondenheid. Zijn vrienden beefden voor zijn veiligheid; zijn vijanden vreesden voor het welslagen van hun zaak. Ernstige pogingen werden aangewend om hem over te halen, de stad niet binnen te gaan. De pausgezinden drongen er bij hem op aan, dat hij zich zou begeven naar het kasteel van een vriendschappelike ridder, waar, zo verklaarden ze, alle moeilikheden met onderling goedvinden uit de weg geruimd konden worden. Vrienden trachtten hem angst aan te jagen door de gevaren te beschrijven. Al hun pogen bleef vruchteloos. Luther verklaarde, nog steeds onbewogen: “Al waren er zoveel duivels te Worms, als pannen op de daken, ik zou er toch binnengaan.”1 GT 176.2
Bij zijn intrede te Worms stroomde een grote menigte naar de poorten, om hem welkom te heten. Zulk een grote toeloop was er zelfs niet geweest om de keizer te verwelkomen. De opgewondenheid was verbazend, en van uit het midden van de schare zong er een schrille, klagende stem een lijkzang, als waarschuwing aan Luther tegen het lot, dat hem wachtte. “God zal mijn bescherming zijn,” zei hij, toen hij uit het rijtuig steeg. GT 176.3
De pausgezinden hadden niet geloofd, dat Luther het waarlik wagen zou om te Worms te verschijnen, en zijn komst aldaar vervulde hen met ontzetting. De keizer riep onmiddellik zijn raadslieden tezamen om te overleggen, wat hun te doen stond. Een van de bisschoppen, een streng katholiek, verklaarde: “Wij hebben lang over deze zaak beraadslaagd. Laat Uw keizerlike Majesteit zich zonder verwijl van deze man ontdoen. Bracht Sigismund Johannes Huss niet naar de brandstapel ? Wij staan onder geen verplichting, om aan een ketter een vrijgeleide te geven, of er ons aan te houden.” “Niet alzo,” zei de keizer; “we moeten onze belofte houden.”1D'Aubigné, boek 7. kap. 8. GT 176.4
De gehele stad was verlangend, deze merkwaardige man te zien, en een menigte bezoekers vulde al spoedig zijn logies. Luther was nauweliks van de ziekte hersteld, waaraan hij kort tevoren geleden had; hij was afgemat van de reis, die volle twee weken had geduurd; hij moest zich voorbereiden op de gewichtige gebeurtenissen van de volgende dag, en hij had stilte en rust nodig. Maar z— groot was de begeerte om hem te zien, dat hij nauweliks enkele uren rust genoten had, of edelen, ridders, priesters en burgers verzamelden zich verlangend om hem heen. Onder hen waren velen van de edelen, die zo moedig een hervorming van de kerkelike misbruiken van de keizer geëist hadden, en die, zei Luther, “allen zijn vrijgemaakt door mijn evangelie.”2Martyn, “Life and Times of Luther,” p. 393. Vijanden zowel als vrienden kwamen om de onverschrokken monnik te zien; maar hij ontving hen met onverstoorde kalmte, en stond allen met waardigheid en wijsheid ten antwoord. Zijn houding was onbewogen en moedig. Zijn bleek, mager gelaat, dat de sporen droeg van harde arbeid en krankheid, had een vriendelike en zelfs opgewekte uitdrukking. De plechtigheid en diepe ernst van zijn woorden gaven hem een kracht, waar zijn vijanden zelfs niet volkomen wederstand aan konden bieden. Vrienden zowel als vijanden waren met verwondering vervuld. Sommigen waren ervan overtuigd, dat hij onder Goddelike invloed stond; anderen verklaarden, gelijk de Farizeën van Christus: “Hij heeft de duivel.” GT 177.1
Op de volgende dag werd Luther gedagvaard om voor de Rijksdag te verschijnen. Een keizerlik officier was aangesteld om hem naar de gehoorzaal te begeleiden; toch was het met moeite, dat hij de plaats bereikte. Iedere straat was met toeschouwers gevuld, die verlangend waren, de monnik te zien, welke het gewaagd had, zich tegen het gezag van de paus te verzetten. GT 177.2
Toen hij op het punt stond van de zaal binnen te gaan, waar zijn rechters waren, sprak een oude generaal, de held van menige veldslag, vriendelik tot hem: “Monnikje, moninkje! ge hebt een strijd vor u, als ik en menig generaal nooit gekend hebben in onze bloedigste veldslagen. Maar als uw zaak rechtvaardig is, en ge er zeker van zijt, ga dan in Gods naam voorwaarts, en heb geen vrees! God zal u niet begeven.”1 GT 178.1
Eindelik stond Luther voor het koncilie. De keizer zat op de troon. Hij was omringd van de doorluchtigste personen van het rijk. Nooit was een man in de tegenwoordigheid van een indrukwekkender vergadering verschenen, dan die, waarvoor Martijn Luther zich moest verantwoorden over zijn geloof. “Dit verschijnen was op zichzelf een bepaalde overwinning over het pausdom. De paus had de man veroordeeld, en nu stond hij voor een rechtbank, welke zich door deze daad boven de paus stelde. De paus had hem vogelvrij verklaard, en hem uit de samenleving verstoten, en toch was hij in beleefde bewoordingen opgeroepen, en door de hoogste vergadering in de wereld ontvangen. De paus had hem tot voordurend zwijgen veroordeeld, en nu zou hij spreken voor duizenden aandachtige toehoorders, uit de verste delen van de Christenwereld tezamen gekomen. Een ontzettende omwenteling was op deze wijze door Luthers toedoen tot stand ge-bracht. Rome was reeds bezig, van zijn troon af te stijgen, en het was de stem van een monnik, die deze vernedering teweegbracht.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 8. GT 178.2
In de tegenwoordigheid van die machtige en doorluchtige vergadering scheen de laaggeboren hervormer ontsteld en verlegen. Verscheidene van de vorsten, zijn ontroering bemerkende, gingen naar hem toe, en een van hen fluisterde: “Vreest u niet voor degenen, die het lichaam doden, en de ziel niet kunnen doden.” Een ander zei: “Wanneer gij voor stadhouders en koningen gesteld wordt, om mijnentwil, zo zal u gegeven worden door de Geest uws Vaders, wat gij spreken zult.” Z— werden de woorden van Christus door de groten van de wereld gebruikt, om Zijn dienstknecht te sterken in de ure der beproeving. GT 178.3
Luther werd naar een plaats vlak vor de troon van de keizer geleid. Een diepe stilte viel op de grote vergadering. Toen stond er een keizerlike beambte op, en op een verzameling van Luthers geschriften wijzende, verlangde hij, dat de hervormer twee vragen zou beantwoorden,— of hij ze als de zijne erkende, en of hij voornemens was de meningen, daarin uiteengezet, te herroepen. Nadat de titels van de boeken waren voorgelezen, antwoordde Luther, dat, wat de eerste vraag betrof, hij erkende, dat de boeken de zijne waren. “Wat de tweede vraag aangaat,” zei hij, “ziende, dat het een vraag is, die betrekking heeft op geloof, op de redding van zielen, en het Woord Gods, dat de grootste en kostbaarste schat is, in de hemel zowel als op aarde, zou het haastig en gevaarlik voor mij zijn, zonder nadenken te antwoorden. Ik zou misschien minder zeggen, dan de omstandigheden vereisen, of meer dan voor de waarheid nodig is, en op die wijze zou ik zondigen tegen dit woord van Christus: ‘Zo iemand Mij verloochend zal hebben voor de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, die in de hemelen is.’1Matth. 10:33. Om deze reden smeek ik Uw keizerlike Majesteit, mij tijd te willen toestaan, opdat ik antwoorden moge zonder me te bezondigen tegen Gods woord.”2D'Aubigné, boek 7, kap. 8. GT 179.1
Het was verstandig, dat Lutlier dit verzoek deed. Zijn handelwijze overtuigde de vergadering, dat hij niet hartstochtelik of door drift aangedreven handelde. Zulk een kalmte en tegenwoordigheid van geest, die niet verwacht werden van iemand, die zich bewezen had, stoutmoedig en onwrikbaar te zijn, gaven hem meer macht, en stelden hem later in staat, met een voorzichtigheid, beslistheid, wijsheid en waardigheid te antwoorden, die zijn tegenstanders verwondering afdwong, teleurstelling bezorgde, en hun aanmatiging en trots bestrafte. GT 179.2
Hij moest de volgende dag verschijnen, om zijn eindbesluit te geven. Een tijd lang ontzonk hem de moed, als hij de machten in aanmerking nam, die zich tegen de waarheid geschaard hadden. Zijn geloof wankelde; angstvalligheid en beving greep hem aan, en ontzetting overmande hem. De gevaren vermenigvuldigden zich vor hem, zijn vijanden schenen de overwinning te zullen behalen, en de machten der duisternis de overhand te hebben. Wolken pakten zich om hem samen, en schenen hem van God te scheiden. Hij hijgde naar verzekering, dat de Heer der Heirscharen met hem zou zijn. In grote zielsangst wierp hij zich met het aangezicht ter aarde, en uitte gebroken en hartverscheurende kreten, die God alleen ten volle kon verstaan. GT 180.1
“O almachtige, eeuwige God,” zo pleitte hij, “hoe vreselik is deze wereld! Zie, hij heeft zijn mond geopend om me te verslinden, en hoe klein is mijn geloof in U! . . . Als het alleen de kracht van deze wereld is, waar ik op moet vertrouwen, dan is alles voorbij. . . . Mijn laatste ure is gekomen, mijn vonnis is uitgesproken ... o, mijn God, help Gij me tegen al de wijsheid van deze wereld. Doe dit . . . Gij alleen; . . . want dit werk is het mijne niet, maar het Uwe. Ik heb hier niets te doen; ik heb geen twist met de groten van deze aarde. . . . Maar het is Uw zaak. O, Heer, help me! Getrouwe en onderveranderlike God, ik stel mijn vertrouwen niet op de mens. ... Al wat van de mens is, wankelt; wat uit hem voortkomt, schiet te kort. . . . Gij hebt me gekozen voor dit werk. . . . Sta me ter zijde, ter wille van Uw veelgeliefde Zoon, Jezus Christus, mijn beschermer, mijn schild, en mijn hoog vertrek.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 8. GT 180.2
De alwijze Voorzienigheid had het zo beschikt, dat Luther zijn gevaar zou inzien, opdat hij niet op eigen kracht zou steunen, noch zich vermetel in gevaar begeven. Toch was het niet de vrees voor persoonlik lijden, angst voor marteling of dood, die hem onmiddellik scheen te dreigen, welke hem met schrik vervulden. Hij was tot het keerpunt gekomen, en gevoelde zijn ontoereikendheid om staande te blijven. Door zijn zwakheid zou de zaak van de waarheid schade kunnen lijden. Niet voor eigen veiligheid, maar om de zege van het evangelie worstelde hij met God. De angst en strijd van zijn ziel waren gelijk die van Israël in de worsteling van die nacht aan de oever van de eenzame beek. Gelijk Israël overmocht hij bij God. In zijn uiterste hulpeloosheid vestigde zijn geloof zich op Christus, de machtige Verlosser. Hij werd versterkt door de verzekering, dat hij niet alleen voor het koncilie zou verschijnen. Vrede keerde in zijn ziel terug, en hij verheugde er zich in, dat het hem vergund was, Gods woord omhoog te houden voor de heersers van het volk. GT 180.3
In de geest op God steunend bereidde Luther zich voor op de strijd, die vor hem lag. Hij overdacht de wijze van antwoorden, doorliep gedeelten uit zijn eigen geschriften, en nam uit de Heilige Schrift passende bewijzen om zijn stellingen te steunen. Daarna, zijn linkerhand op het heilige boek, dat vor hem open lag, leggende, hief hij zijn rechterhand op naar de hemel, en deed de gelofte, dat hij zich “getrouw aan het evangelie zou vasthouden, en zijn geloof met vrijmoedigheid zou belijden, zelfs al zou hij geroepen worden, om zijn getuigenis met zijn bloed te bezegelen.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 8. GT 181.1
Toen hij opnieuw in de tegenwoordigheid van de Rijksdag geleid werd, droeg zijn gelaat geen spoor van angst of ver-legenheid. Kalm en vredig, en toch verheven, moedig en edel, stond hij als Gods getuige onder de groten van de aarde. De keizerlike beambte eiste nu te horen wat zijn besluit was, en of hij zijn leerstellingen wenste te herroepen. Luther gaf zijn antwoord op onderworpen en nederige toon, zonder heftigheid of drift. Hij gedroeg zich stil en eerbiedig; toch openbaarde hij een vertrouwen en een vreugde, waarover de vergadering zich verwonderde. “Doorluchtigste keizer, hoogedele vorsten, genadigste lieren,” sprak Luther, “ik verschijn heden vor u volgens het bevel, me gisteren gegeven; en bij de barmhartigheid Gods smeek ik Uw Majesteit en uw doorluchtige hoogheden, met goedwilligheid te willen luisteren naar de verdediging van een zaak, waarvan ik me overtuigd houd, dat hij rechtvaardig is en goed. Indien ik me door onwetendheid niet zou houden aan de gebruiken en passende regelen van het hof, verzoek ik dat me zulks vergeven worde; want ik ben niet grootgebracht in de paleizen van koningen, maar in de afzondering van een klooster.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 8. GT 181.2
Daarna tot de vraag komende, zei hij, dat zijn werken niet alle hetzelfde karakter droegen. In sommige had hij gehandeld over geloof en goede werken, en zelfs zijn vijanden verklaarden dat die niet alleen schadeloos, maar nuttig waren. Die te herroepen, zou waarheden veroordelen zijn, welke alle partijen beleden. De tweede soort bestond uit geschriften, die het bederf en de misbruiken van het pausdom aan het licht stelden. Die te herroepen, zou zijn de tirannie van Rome te versterken, en een wijdere deur te openen voor vele en grote goddeloosheden. In de derde soort boeken had hij personen aangevallen, die bestaande misbruiken hadden verdedigd. Wat deze betrof, moest hij vrijuit toegeven, dat hij heftiger was geweest, dan hem paste. Hij beweerde geenszins zonder fouten te zijn; maar zelfs deze boeken kon hij niet herroepen, want zulk een handelwijze zou de vijanden van de waarheid slechts te stouter maken, en ze zouden er voordeel uit trekken, door Gods volk met nog groter wreedheid te verdrukken. GT 182.1
“Maar daar ik slechts een mens ben, en niet God,” vervolgde hij, “zo zal ik me verdedigen, gelijk Christus gedaan heeft, die zei: ‘Indien Ik kwalik gesproken heb, betuig van het kwade.’ Bij de genade Gods bezweer ik u, doorluchtigste keizer, en u, hoogverheven vorsten, en edelen uit iedere stand, om me uit de geschriften van de profeten en apostelen te be-wijzen, dat ik gedwaald heb. Zo spoedig ik hiervan overtuigd zal zijn, zal ik onmiddellik al mijn dwalingen herroepen, en de eerste zijn om mijn boeken in het vuur te werpen. GT 182.2
“Wat ik daareven gezegd heb, toont, naar ik hoop, duidelik aan, dat ik de gevaren zorgvuldig overwogen en bedacht heb, waaraan ik me blootstel; maar verre van er door ontsteld te zijn, verheug ik er me over, dat ik mag zien, dat het evangelie heden, als in vroegere tijden, een oorzaak van moeite en verdeeldheid is. Dit is het karakter en de bestemming van Gods woord. ‘ Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard,’ heeft Jezus Christus gezegd. God is wonderlik en vreselik in Zijn raadslagen; wacht u, dat gij door te trachten om onenigheden te voorkomen, niet bevonden wordt in strijd te komen met het heilige woord Gods, en over uw hoofden een schrikkelike vloed van onoverkomelike gevaren, tegenwoordig onheil, en eeuwige rampzaligheid brengt. ... Ik zou veel voorbeelden kunnen aanvoeren, uit de Godspraken genomen. Ik zou kunnen spreken van de Farao’s, van de koningen van Babylon, en die van Israël, welke nimmer hun eigen ondergang meer in de hand werkten, dan wanneer ze door middelen, die uiterst voorzichtig schenen, hun gezag dachten te bevestigen. God ‘verzet de bergen, dat ze het niet gewaar worden.’”1D'Aubigné, boek 7, kap. 8. GT 182.3
Luther had in het Duits gesproken; hem werd nu verzocht om dezelfde woorden in het Latijn te herhalen. Ofschoon uitgeput door wat voorafgegaan was, deed hij wat van hem verlangd werd, en herhaalde zijn rede met dezelfde duidelikheid en kracht als in het eerst. Gods voorzienigheid leidde deze zaak. Het verstand van vele vorsten was z— beneveld door dwaling en bijgeloof, dat ze bij de eerste voordracht de kracht van Luthers redenering niet konden innemen; maar de herhaling ervan stelde hen in staat, de aangevoerde punten duidelik te zien. GT 183.1
Zij, die hardnekkig hun ogen voor het licht sloten, en besloten waren zich niet door de waarheid te laten overtuigen, waren verwoed over de kracht van Luthers woorden. Toen hij met spreken ophield, zei de woordvoerder van de Rijksdag toornig: “Ge hebt de vraag niet beantwoord, die u gedaan is . . . Een duidelik en uitdrukkelik antwoord wordt verlangd. . . . Wilt ge herroepen of niet?” GT 183.2
De hervormer antwoordde: “Daar Uw doorluchtigste majesteit en verheven prinsen een eenvoudig, duidelik, en direkt antwoord verlangen, zo zal ik het geven, en het is dit: Ik kan mijn geloof noch aan de paus, noch aan koncilies onderwerpen, omdat het zo klaar is als de dag, dat ze dikmaals in dwaling vervallen zijn, en zelfs in opvallende tegenspraak met elkander. Indien ik dus niet overtuigd word door bewijzen uit de Heilige Schriften, of door klare redenen; indien ik niet overtuigd word door de eigen teksten, die ik heb aangehaald; en als mijn geweten niet op deze wijze in onderwerping aan Gods woord wordt gebracht, zo kan noch wil ik herroepen; want het kan niet veilig zijn voor een Christen om tegen zijn geweten te spreken. Hier sta ik; ik kan niet anders, God helpe mij! Amen.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 8. GT 183.3
Alzo bleef de rechtvaardige man op het zekere fondament van Gods woord staan. Het licht des hemels scheen op zijn gelaat. Zijn grootheid en reinheid van karakter, de vrede en vreugde van zijn hart, werden aan allen openbaar, terwijl hij getuigde tegen de macht van de dwaling, en van de voortreffelikheid van dat geloof, dat de wereld overwint. GT 184.1
De gehele vergadering was enige tijd lang sprakeloos van verwondering. Zijn eerste antwoord had Luther op een zachte toon, en in eerbiedige, bijna onderworpen houding gegeven. De Roomsen hadden dit als een teken aangezien, dat zijn moed hem begon te begeven. Ze beschouwden het verzoek om uitstel slechts als het voorspel van zijn herroeping. Karel zelf had half verachtelik, toen hij het uitgeteerde lichaam van de monnik, zijn schamele kleding, en de eenvoudigheid van zijn toe-spraak opmerkte, verklaard: “Deze monnik zal nooit een ketter van mij maken!” De moed en flinkheid, die hij nu aan de dag legde, zowel als de kracht en duidelikheid van zijn re-denering, vervulden alle partijen met verwondering. De keizer riep in bewondering uit: “De monnik spreekt met een onversaagd hart en onwrikbare moed.” Velen van de Duitse vorsten zagen met trots en vreugde neer op deze vertegenwoordiger van hun volk. GT 184.2
De aanhangers van Rome waren verslagen; hun zaak verscheen in een uiterst ongunstig licht. Ze zochten hun macht te handhaven, niet door zich op de Schriften te beroepen, maar 1 D'Aubigné, boek 7, kap. 8. GT 184.3
door hun toevlucht te nemen tot dreigementen, Rome’s onfeilbaar argument. De woordvoerder van de Rijksdag sprak: “Indien ge niet terugtrekt, zullen de keizer en de staten van •het keizerrijk overgaan tot de overweging, hoe ze met een hardnekkige ketter handelen moeten.” GT 185.1
Luthers vrienden, die met grote vreugde naar zijn nobele verdediging geluisterd hadden, beefden bij deze woorden; maar de doktor zelf zei kalm: “Moge God mijn helper zijn, want ik kan niets terugtrekken.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 8. GT 185.2
Hem werd gelast, zich uit de Rijksdag te verwijderen, terwijl de vorsten samen beraadslaagden. Men gevoelde, dat er een grote krisis gekomen was. Luthers volhardende weigering om zich te onderwerpen zou eeuwen lang invloed op de geschiedenis van de kerk kunnen hebben. Er werd besloten, hem nog één gelegenheid te geven om terug te trekken. Voor de laatste maal werd hij in de vergadering binnengebracht. Andermaal werd hem de vraag gedaan, of hij zijn leerstellingen wilde afzweren. “Ik heb geen ander antwoord te geven,” sprak hij, “dan ik reeds gegeven heb.” Het was duidelik, dat beloften noch dreigementen hem konden overhalen, om voor het gezag van Rome het hoofd te buigen. GT 185.3
De pauselike leiders waren vertoornd dat hun macht, die koningen en edelen had doen beven, aldus zou veracht worden door een eenvoudige monnik; ze verlangden hem hun woede te doen gevoelen door hem ten dode toe te martelen. Maar Luther, zijn gevaar inziende, had hen allen met Christelike waardigheid en kalmte toegesproken. Zijn woorden waren vrij geweest van trots, drift, en verkeerde voorstelling. Hij had zichzelf, en de groten, die hem omringden, vergeten, en gevoelde slechts, dat hij in de tegenwoordigheid was van Eén, oneindig ver boven pausen, prelaten, koningen en keizers verheven. Christus had door Luthers getuigenis gesproken met een macht en grootheid, die voor het ogenblik vriend en vijand met ontzag en -verwondering vervulden. Gods Geest was tegenwoordig geweest in dat koncilie, en had zich doen gevoelen in de harten van de rijksgroten. Verscheidene vorsten erkenden stoutmoedig de rechtvaardigheid van Luthers zaak. Velen waren van de waarheid overtuigd; maar bij sommigen waren de ontvangen indrukken niet blijvend. Er was nog een andere klasse, die op dat ogenblik hun overtuiging niet uitspraken, maar die, na de Schriften voor zichzelven onderzocht te hebben, onversaagde steunpilaren van de Hervorming werden. GT 185.4
De keurvorst Frederik had angstig uitgezien naar Luthers verschijning vor de Rijksdag, en met diepe ontroering had hij naar zijn rede geluisterd. Met vreugde en trots was hij getuige geweest van de moed, de flinkheid, en tegenwoordigheid van geest van de doktor, en zijn besluit om hem te ver-dedigen werd vaster dan ooit. Hij vergeleek de partijen, die tegenover elkander stonden, en zag, dat de wijsheid van pausen, koningen en prelaten te niet gedaan was door de macht van de waarheid. Het pausdom had een nederlaag geleden, die gevoeld zou worden onder alle volken en in alle eeuwen. GT 186.1
Toen de afgevaardigde het gevolg zag, dat Luthers rede gehad had, vreesde hij meer dan ooit tevoren voor de veiligheid van de Roomse macht, en besloot alle middelen, die hem ten dienste stonden, te gebruiken om de hervormer uit de weg te krijgen. Met al de welsprekendheid en staatslist, waardoor hij zich zo uitstekend onderscheidde, stelde hij de jeugdige keizer de dwaasheid en het gevaar voor, van de vriendschap en de steun van de machtige zetel van Rome op te offeren aan de zaak van een nietsbeduidende monnik. GT 186.2
Zijn woorden bleven niet zonder gevolg. De dag, die op Luthers antwoord volgde, liet Karel een boodschap bij de Rijksdag indienen, waarin hij zijn besluit aankondigde van de staatkunde van zijn voorgangers te zullen volgen tot handhaving en bescherming van de Katholieke godsdienst. Daar Luther geweigerd had, zijn dwalingen te herroepen, zouden de strengste maatregelen gebruikt worden tegen hem en de ketterijen, die hij leerde. “Een enkele monnik, door zijn eigen dwaasheid medegesleept, is opgestaan tegen het geloof van de Christenheid. Ik zal mijn rijken, mijn macht, mijn schatten, mijn vrienden, mijn lichaam, mijn bloed, mijn ziel en mijn leven opofferen; om de verdere voortgang van deze goddeloosheid te stuiten. Ik zal deze Augustijner monnik terugzenden, en hem verbieden, de geringste stoornis onder het volk te veroorzaken; daarna zal ik maatregelen tegen hem en zijn aanhang nemen, als hardnekkige ketters, door ban, vogelvrij verklaring, en alle middelen, die tot hun vernietiging dienstig zijn. Ik roep de leden van de Staten op, om zich als getrouwe Christenen te gedragen.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 9. GT 186.3
Desniettegenstaande verklaarde de keizer, dat Luthers vrijgeleide geëerbiedigd moest worden, en dat hem moest worden toegestaan, eerst zijn tehuis in veiligheid te bereiken, voordat er maatregelen tegen hem genomen konden worden. GT 187.1
Twee tegenstrijdige meningen werden nu onder de leden van de Rijksdag openbaar. De afgezanten en vertegenwoordigers van de paus eisten opnieuw, dat het vrijgeleide van de hervormer niet langer geacht zou worden. “De Rijn,” zeiden ze, “behoorde zijn as te ontvangen, zoals hij die van Johannes Huss een eeuw geleden ontvangen had.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 9. Maar de Duitse vorsten, hoewel zelven Rooms en erkende vijanden van Luther, verzetten zich tegen zulk een breuk van publiek vertrouwen, als een smet op de eer van het volk. Ze wezen op de onheilen, die gevolgd waren op de dood van Huss, en verklaarden, dat ze geen herhaling van die gruwelen durfden inroepen over Duitchland, en over het hoofd van hun jeugdige keizer. GT 187.2
Karel zelf sprak, in antwoord op het lage voorstel: “Al zou goede trouw van de ganse aarde gebannen zijn, behoort hij herberg te vinden in het hart van vorsten.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 9. Er werd nog verder bij hem op aangedrongen door Luthers bitterste pauselike vijanden, dat hij met de hervormer zou handelen, gelijk Sigismund gedaan had met Huss,— namelik hem aan de genade van de kerk overgeven; maar Karel V. verklaarde: “Ik zou niet willen blozen gelijk Sigismund.”2Zie Lenfant, “History of the Council of Constance,” Deel I, p. 422. GT 187.3
Toch verwierp Karel willens en wetens de waarheden, die Luther had blootgelegd. “Ik ben vast besloten, het voorbeeld van mijn voorvaderen te volgen,“3D'Aubigné, boek 7, kap. 9. schreef de vorst. Hij had besloten, dat hij het pad der gewoonte niet verlaten zou, zelfs niet om in de weg van de waarheid en gerechtigheid te wandelen. Omdat zijn voorvaderen het gedaan hadden, zou ook hij het pausdom ondersteunen, met al zijn wreedheid en verderf. Dat was de stelling, die hij innam, alle licht verwerpende boven wat zijn voorvaderen gehad hadden, of alle plichten verzakende, die zij niet hadden volbracht. GT 187.4
Er zijn er velen in deze tegenwoordige tijd, die op dezelfde wijze aan de gebruiken en overleveringen van hun vaderen hangen. Wanneer de Heer hun meer licht schenkt, weigeren ze het aan te nemen, daar het niet aan hun vaderen geschonken was, en die het dus niet aangenomen hadden. Wij nemen niet dezelfde plaats van onze vaderen in; gevolgelik zijn onze plichten en verantwoordelikheden niet dezelfde als de hunne. God kan het niet goedkeuren, dat wij op het voorbeeld van onze vaderen zien tot vaststelling van onze plichten, in plaats van het Woord der waarheid voor onszelven te onderzoeken. Onze verantwoordelikheid is groter dan die van onze voorvaderen. We zijn rekenschap verschuldigd van het licht, dat zij ontvangen hebben, en dat op ons als erfenis is overgegaan; en we zijn eveneens rekenschap verschuldigd van het meerdere licht, dat nu uit Gods woord op ons schijnt. GT 188.1
Christus zei van de ongelovige Joden: “Indien Ik niet gekomen ware en tot hen gesproken had, ze hadden geen zonde; maar nu hebben ze geen voorwendsel voor hun zonde.”1Joh. 15:22. Dezelfde Goddelike kracht had door Luther tot de keizer en de vorsten van Duitschland gesproken. En terwijl het licht uit Gods woord uitstraalde, pleitte Zijn Geest met velen in die vergadering voor de laatste maal. Gelijk Pilatus, eeuwen tevoren, door trots en volksgunst zijn hart tegen de Verlosser van de wereld liet sluiten; evenals Felix de boodschapper van de waarheid bevende bad: “Voor ditmaal ga heen; en als ik gelegener tijd zal hebben bekomen, zo zal ik u tot mij roepen;”2Hand. 24:25; 26:28. gelijk de trotse Agrippa beleed: “Ge beweegt me bijna, een Christen te worden,“2Hand. 24:25; 26:28. en zich toen afkeerde van de uit de hemel gezonden boodschap,— zo had Karel V., gehoor gevende aan de stem van wereldse trots en staatkunde, besloten, het licht van de waarheid te verwerpen. GT 188.2
Geruchten van plannen tegen Luther werden overal verspreid, en veroorzaakten grote opgewondenheid in de stad. De hervormer had zich veel vrienden verworven, welke, de verraderlike wreedheid van Rome tegen allen, die zijn verdorvenheid durfden blootleggen, kennende, zich voornamen, dat hij niet zou opgeofferd worden. Honderden edelen verbonden zich om hem te beschermen. Niet weinigen spraken openlik schande van de keizerlike boodschap, als zijnde een machteloze onderwerping aan de heersende macht van Rome. Aan de tuinhekken van de huizen, en op publieke plaatsen werden plakkaten aangeplakt, sommige waarvan Luther veroordeelden, en andere die Luther ondersteunden. Op een van deze waren eenvoudig de veelbetekende woorden van de grote Wijze geschreven: “Wee u, land! welks koning een kind is.”1Pred. 10:16. De geestdrift van het volk door geheel Duitschland ten gunste van Luther overtuigde zowel de keizer als de Rijksdag, dat enige onrechtvaardigheid, hem aangedaan, de vrede van het rijk en zelfs de veiligheid van de troon in gevaar zou brengen. GT 189.1
Frederik van Saksen bewaarde een stipte terughoudendheid, zorgvuldig zijn ware gevoelens jegens de hervormer verbergend, en hem tegelijkertijd met onvermoeide waakzaamheid beschermende, terwijl hij al zijn gangen en die van zijn vijanden naging. Maar velen waren er, die geen poging aanwendden, om hun ingenomenheid met Luther te verbergen. Hij werd bezocht door prinsen, graven, baronnen, en andere hoge personen, leken zowel als geesteliken. “De kleine kamer van de doktor,” schreef Spalatin, “kon al de bezoekers, die zich lieten aandienen, niet bevatten.”2Martyn, Deel I, p. 404. Het volk zag tot hem op, als ware hij meer dan menselik geweest. Zelfs zij, die niet in zijn leer geloofden, konden niet anders dan die grootse rechtschapenheid bewonderen, die er hem toe leidde, liever de dood te trotseren, dan zijn geweten geweld aan te doen. GT 189.2
Ernstige pogingen werden er in het werk gesteld om Luthers toestemming te verkrijgen van met Rome tot een schik. 1Pred. 10:16. 2Martyn, Deel I, p. 404. king te komen. Edelen en vorsten hielden hem voor, dat indien hij erin volhardde, zijn eigen oordeel tegen dat van de kerk en de koncilies te stellen, hij spoedig uit het rijk zou worden verbannen, en dan geen bescherming meer zou hebben. Luther antwoordde op dit beroep: “Het is onmogelik om het evangelie van Christus te prediken zonder aanstoot. . . . Waarom dan zou de vrees voor of het vooruitzicht van gevaar mij van de Heer scheiden, en van dat Goddelike Woord, hetwelk alleen waarheid is? Neen; liever offer ik mijn lichaam, mijn bloed, en mijn leven op.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 10. GT 189.3
Nogmaals werd hij aangezocht, om zich aan het oordeel van de keizer te onderwerpen, en dan zou hij niets te vrezen hebben. “Ik stem er met mijn gehele hart in toe,” gaf hij ten antwoord, “dat de keizer, de vorsten, en zelfs de eenvoudigste Christen mijn geschriften zullen onderzoeken en beoordelen; maar op één voorwaarde, dat ze Gods woord als standaard nemen. De mens heeft niets te doen, dan daaraan gehoorzaam te zijn. Tracht niet mijn geweten geweld aan te doen, want het is gebonden en geketend aan de Heilige Schrift.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 10. GT 190.1
Op een ander verzoek antwoordde hij: “Ik ben gereed, mijn vrijgeleide op te geven. Ik stel mijn persoon en leven ter beschikking van de keizer, maar het woord Gods — nooit!”1D'Aubigné, boek 7, kap. 10. Hij verklaarde zieh gewillig om zich aan het besluit van een algemene vergadering te onderwerpen, doch slechts op voorwaarde, dat die vergadering volgens de Schriften zou beslissen. “Wat het woord Gods en het geloof betreft,” voegde hij eraan toe, “is ieder Christen een even goed rechter als de paus, ondersteund door een miljoen koncilies, kan zijn.”2Martyn, Deel I, p. 410. Zowel vrienden als vijanden hielden zich ten laatste overtuigd, dat verdere pogingen tot verzoening nutteloos wezen zouden. GT 190.2
Had de hervormer op een enkel punt toegegeven, dan hadden Satan en zijn legerscharen de overwinning behaald. Maar zijn onwrikbare standvastigheid was het middel om de kerk vrij té maken, en een nieuw en beter tijdperk te doen aanbreken. De invloed van deze éne man, die in godsdienstige zaken voor zichzelf durfde denken en handelen, zou invloed hebben op de kerk en de wereld, niet alleen in zijn eigen tijd, maar in alle verdere geslachten. Tot aan het einde van de tijd zouden zijn standvastigheid en getrouwheid allen sterken, die een soortgelijke ondervinding zouden hebben. De kracht en de majesteit Gods blonk boven de raad der mensen, boven de machtige kracht van de Satan uit. GT 190.3
Al spoedig werd Luther op gezag van de keizer gelast, naar huis terug te keren; en hij wist, dat die kennisgeving spoedig door zijn veroordeling gevolgd zou worden. Dreigende wolken hingen over zijn weg; doch toen hij uit Worms vertrok, was zijn hart vol vreugde en lof. “De duivel zelf,” zei hij, “had de pauselike burcht bezet; maar Christus heeft er een wijde breuk in gemaakt, en de Satan is gedwongen geworden te belijden, dat Christus machtiger is dan hij.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 11. GT 191.1
Na zijn vertrek schreef Luther, nog altijd wensende, dat zijn standvastigheid niet voor opstand zou worden aangezien, aan de keizer: “God, die de harten kent, is mijn getuige, dat ik van ganser harte bereid ben, Uw Majesteit te gehoorzamen, hetzij in eer of in oneer, in leven of in dood, zonder enige uitzondering behalve het woord van God, waarbij de mens leeft. In al de aangelegenheden van dit tegenwoordige leven zal mijn getrouwheid onwrikbaar zijn, want daarin heeft winst of verlies niets te doen met zaligheid. Maar waar het eeuwige belangen geldt, is het Gods wil niet, dat de mens zich aan de mens zal onderwerpen. Want zodanige onderwerping in geestelike zaken is wezenlike aanbidding, en komt alleen de Schepper toe.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 11. GT 191.2
Op de terugreis van Worms was Luthers ontvangst zelfs nog vleiender dan op zijn weg daarheen. Prinselike geesteliken verwelkomden de vogelvrij verklaarde monnik, en wereldlike heersers eerden de man, die de keizer veroordeeld had. Men verzocht hem, te prediken, en niettegenstaande het keizerlik verbod beklom hij opnieuw de kansel. “Ik heb me te gener tijd verbonden om het woord Gods aan ketenen te leggen,” zei hij, “en zal dat ook nimmer doen.”2Martyn, Deel I, p. 420. GT 191.3
Niet lang nadat hij uit Worms vertrokken was, gelukte het de pausgezinden om de keizer een edikt tegen hem te laten uitvaardigen. In dit dekreet werd Luther veroordeeld als “Satan zelf te zijn in de gedaante van een mens, en als een monnik gekleed.”1D'Aubigné, boek 7, kap. 11. Er werd last gegeven, om maatregelen te nemen om zijn werk te verhinderen, zodra zijn vrijgeleide vervallen zou zijn. Aan iedereen werd verboden, hem te huis-vesten, hem van voedsel of drank te voorzien, of hem door woord of daad, publiek of privaat, te helpen of te ondersteunen. Hij moest gegrepen worden, waar hij ook mocht zijn, en aan de overheid overgeleverd. Ook zijn aanhangers moesten gevangen genomen worden, en hun eigendom verbeurd verklaard. Zijn geschriften moesten worden vernietigd; en ten slotte werden allen, die tegen dit dekreet zouden durven handelen, onder zijn veroordeling besloten. De keur-vorst van Saksen, en de vorsten, die Luther het meest gezind waren, hadden Worms spoedig na zijn vertrek verlaten, en het keizerlik dekreet werd door de Rijksdag goedgekeurd. Nu juichten de Roomsen. Ze beschouwden het lot van de Hervorming als beslist. GT 192.1
God had een weg ter ontkoming opengesteld voor Zijn dienstknecht in deze ure van gevaar. Een waakzaam oog had Luthers gangen nagegaan, en een oprecht en edel hart was besloten, hem te redden. Het was duidelik, dat Rome slechts tevreden zou zijn met zijn dood; alleen door zich te verbergen kon hij beveiligd worden voor de kaken van de leeuw. God gaf Frederik van Saksen wijsheid om een plan tot behoud van de hervormer te beramen. Met de samenwerking van trouwe vrienden werd dit plan van de keurvorst uitgevoerd, en Luther met goed gevolg verborgen voor vrienden en vijanden. Op zijn terugreis werd hij gegrepen, van zijn geleide gescheiden, en metterhaast door het woud heen naar het slot de Wartburg, een afgelegen bergvesting, gevoerd. Zowel zijn inhechtenisneming als zijn verberging geschiedden op zulk een geheimzinnige wijze, dat Frederik zelf lange tijd niet wist, waar hij heengevoerd was. Deze onwetendheid was niet zonder doel; zo lang de keurvorst niets wist van Luthers verblijfplaats, kon hij niets ontdekken. Hij overtuigde er zich van, dat de hervormer veilig was, en met die kennis was hij tevreden. GT 192.2
De lente, zomer, en herfst gingen voorbij, de winter kwam, en nog altijd bleef Luther gevangen. Aleander en zijn par-tijgangers juichten, daar het scheen of het evangelie weldra uitgedoofd zou worden. Maar in de plaats hiervan was de hervormer bezig, zijn lamp uit de voorraad der waarheid te vullen; en zou het licht ervan met helderder glans voortbreken. GT 193.1
In de welkome veiligheid van de Wartburg verheugde Luther zich enige tijd in zijn ontkoming aan de hitte en het rumoer van de strijd. Maar hij kon niet lang bevrediging vinden in stilte en rust. Aan een leven van bedrijvigheid en harde strijd gewoon, kon hij het slecht verdragen, werkeloos te zijn. In die eenzame dagen stond de toestand van de kerk hem voor de geest, en in wanhoop riep hij uit: “Helaas! er is niemand in deze laatste dagen van Zijn toorn, om als een muur te staan voor de Heer, en Israël te redden!”1D'Aubigné, boek 7, kap. 11. Dan keerden zijn gedachten tot hemzelf terug, en hij vreesde, beschuldigd te zullen worden van lafheid, door zich terug te trekken uit de strijd. Hij verweet zich zijn luiheid en toegevendheid. Toch deed hij tegelijkertijd dageliks meer dan voor één man mogelik scheen. Zijn pen rustte nooit. Terwijl zijn vijanden zich vleiden, dat hij tot zwijgen gebracht was, waren ze verwonderd en versteld door tastbare blijken dat hij nog werkte. Een menigte traktaten, uit zijn pen gevloeid, werden door Duitschland verspreid. Hij bewees daarbij zijn landslieden een uiterst belangrijke dienst door het Nieuwe Testament in het Duits te vertalen. Van uit zijn rotsachtig Patmos verkondigde hij bijna een jaar lang het evangelie, en bestrafte de zonden en de dwalingen van de tijden. GT 193.2
Maar het was niet slechts om Luther voor de woede van zijn vijanden te beveiligen, zelfs niet om hem een tijd van rust voor deze belangrijke arbeid te geven, dat God Zijn dienstknecht van het toneel van de openbare strijd verwijderde. Er moesten kostbaarder gevolgen bereikt worden dan deze. In de eenzaamheid en verborgenheid van zijn verblijf tussen de bergen was Luther zonder aardse steun, en kon geen menseëer hem bereiken. Op die wijze werd hij beveiligd tegen de trots en het zelfvertrouwen, die zo menigmaal het gevolg zijn van welslagen. Door lijden en vernedering werd hij toebereid om andermaal in veiligheid te wandelen op de duize-lingwekkende hoogte, waartoe hij zo plotseling verheven was. GT 193.3
Wanneer de mensen zich verheugen in de vrijheid, die de waarheid hun brengt, zijn ze geneigd om diegenen te verhogen, die God gebruikt heeft om de ketenen van dwaling en bijgeloof te verbreken. Satan tracht de gedachten en neigingen van de mensen van God af te trekken, en ze op menselike werktuigen te vestigen; hij leidt er hen toe om alleen het werktuig te eren, en de Hand, die al de gebeurtenissen van de voorzienigheid regelt, niet te achten. Te dikwels slechts verliezen godsdienstige leiders, die alzo geprezen en geëerd worden, het gevoel van hun afhankelikheid van God, en komen ertoe om op zichzelven te vertrouwen. Het gevolg is, dat ze het verstand en het geweten van het volk zoeken te beheersen, dat geneigd is tot hen op te zien om leiding, in plaats van tot het woord van God. Het werk van hervorming wordt dikwels tegen gehouden, omdat zij, die het ondersteunen, aan deze geest toegeven. Voor dit gevaar wilde God de zaak van de Hervorming bewaren. Hij wenste, dat dat werk niet het stempel van de mens, maar dat van God zou ontvangen. De ogen van de mensen waren op Luther gericht geweest als uitlegger van de waarheid; nu werd hij van het toneel weggenomen, opdat aller ogen zich zouden vestigen op de eeuwige Welbron van de waarheid. GT 194.1