Go to full page →

HOOFDSTUK 36: DE TIJD DER BENAUWDHEID EG 337

Ik zag de heiligen de steden en dorpen verlaten, en gezelschappen vormen, en op de meest afgelegen plaatsen leven. Engelen verschaften hun voedsel en water, terwijl de goddelozen honger en dorst leden. Toen zag ik de voornamen van de aarde tezamen raad nemen, en Satan en zijn engeen waren zeer bezig rondom hen. Ik zag een geschrift, afschriften waarvan over de verschillende delen van het land verspreid werden, en waarin last gegeven werd, dat, tenzij de heiligen hun eigenaardig geloof wilden verzaken, de Sabbat opgeven, en de eerste dag van de week houden, het de mensen na een zekere tijd vrij zou staan om hen te doden. Maar in dit uur van beproeving waren de heiligen kalm en bedaard, vertrouwende op God, en zich verlatende op Zijn belofte, dat hun uitkomst gegeven zou worden. Op sommige plaatsen liepen de goddelozen op de heiligen toe om hen te doden, voor dat de tijd gekomen was, waarop het bevelschrift last gaf, dat zij gedood zouden worden; maar engelen in de gedaante van krijgslieden streden voor hen. Satan verlangde om het voorrecht te hebben, de heiligen van de Allerhoogste uit te roeien; maar Jezus gaf Zijn engelen last om over hen te waken. God zou verheerlikt worden door een verbond te maken met degenen die Zijn wet gehouden hadden, ten aanschouwen van de heidenen rondom hen; en Jezus zou verheerlikt worden door het naar de hemel opnemen, zonder dat zij de dood gesmaakt hadden, van de getrouwen, die Hem zo lang verwacht hadden. EG 337.1

Spoedig zag ik de heiligen grote zielsangst lijden. Zij schenen omringd te zijn van de goddeloze bewoners van de aarde. Alle schijn was tegen hen. Sommigen begonnen te vrezen dat God hen ten slotte verlaten had, om hen door de goddelozen te laten doden. Maar indien hun ogen geopend hadden kunnen worden, zouden zij zichzolven hebben kunnen zien, omringd van de engelen Gods. Daarna verscheen de menigte der verwoede goddelozen, en vervoļgens een schare van boze engelen die de goddelozen aanspoorden om de heiligen om te brengen. Maar voordat zij tot Gods volk konden naderen, moesten de goddelozen eerst dit gezelschap van machtige, heilige engelen voorbij. Dit was ommogelik. Da engelen Gods bewerkten het, dat zij achteruit gingen, en noodzaakten de boze engelen, die zich om hen verdrongen, om terug te trekken. EG 338.1

Het was een tijd van vreselike, ontzettende zielsangst voor de heiligen. Dag en nacht riepen zij tot God om uitkomst. Ogenschijnlik bestond er geen mogelikheid, dat zij zouden ontkomen. De goddelozen waren al begonnen zegevierend uit te roepen: “Waarom verlost uw God u niet uit onze handen? Waarom staat gij niet op, en redt uw leven?” Maar de heiligen sloegen geen acht op hen. Gelijk Jakob worstelden zij met God. De engelen verlangen hen te verlossen, maar zij moesten een weinig langer wachten; Gods volk moest de beker drinken, en met de doop gedoopt worden. De engelen gingen, getrouw aan hetgeen hun was toevertrouwd, voort met de wacht te houden. God wilde niet toelaten dat zijn naam te schande zou worden voor de heidenen. De tijd was bijna aangebroken, waarin Hij Zijn grote kracht openbaren, en Zijn heiligen op heerlike wijze verlossen zou. Voor de eer van Zijn naam zou Hij een iegelik van degenen verlossen, die geduldig op Hem hadden gewacht, en wier namen geschreven stonden in het boek. EG 339.1

Ik werd teruggewezen naar de getrouwe Noach. Toen de regen viel en de vloed kwam, waren Noach en zijn gezin in de ark gegaan, en God had achter hen toegesloten. Noach had de bewoners van de wereld voor de zondvloed trouw ge waarschuwd, ofschoon zij hem bespot en beschimpt hadden. Ee toen het water over de aarde kwam, en de een na de anderverdronk, zagen zij die ark, waar zij zo zeer de spot mede hadden gedreven, veilig op het water drijven, en de trouwe Noach en zijn gezin erin gered worden. Zo zag ik, dat het volk van God, dat de wereld getrouw gewaarschuwd had voor Zijn komende toorn, evenzeer zou verlost worden. God wilde de goddelozen niet toelaten om degenen, die verwachtten levend naar de hemel opgenomen te worden, en die zich niet voor het dekreet van het beest buigen, of zijn merkteken ontvangen wilden, te doden. Ik zag, dat indien het de goddelozen toegelaten werd om de heiligen om te brengen, Satan en zijn ganse boze heir, en alien die God haten, tevreden gesteld zouden zijn. En o, welk een triomf zou het wezen voor zijn sataniese majesteit om in de laatste kamp macht te hebben over degenen, die zulk een lange tijd gewacht hadden om Hem, die zij liefhadden, te aanschouwen! Zij, die gespot hebben over de gedachte, dat de heiligen zullen opvaren, zullen getuigen zijn van de zorg, welke God bewijst aan Zijn kinderen, en zullen hun heerlike verlossing aanschouwen. EG 339.2

Toen de heiligen de steden en dorpen verlieten, werden zij achtervolgd door de goddelozen, die hen zochten te doden. Maar de zwaarden, welke opgeheven werden om Gods volk te doden, vielen machteloos neder, of het strohalmen waren. Engelen Gods beschutten de heiligen. Terwijl zij dag en nacht om uitkomst riepen, kwam hun geroep op tot de Heer. EG 340.1

*****