DE godsdienst der Joden bestond in Jezus’ tijd uit weinig meer dan een systeem van ceremoniën. Naarmate zij den waren dienst van God hadden verlaten en de geestelijke kracht van Zijn woord hadden verloren, hadden zij getracht dit gebrek aan te vullen door aan de Goddelijke instellingen allerlei ceremoniën en overleveringen van eigen vinding toe te voegen. JH 59.1
Alleen het bloed van Christus kan van zonden reinigen. Alleen Zijn macht kan iemand weerhouden te zondigen. Maar de Joden vertrouwden op hun eigen werken en de ceremoniën van hun godsdienst om de zaligheid te verdienen. Zij beschouwden zichzelf recht-vaardig wegens hun ijver in het vervullen van ceremoniën en waardig een plaats in te nemen in het koninkrijk Gods. JH 59.2
Maar zij hadden hun hoop gevestigd op wereldsche grootheid. Zij verlangden naar rijkdom en macht en deze verwachtten zij als loon voor hun voorgewende godsvrucht. JH 59.3
Zij zagen uit naar den Messias die op aarde een koninkrijk zou oprichten en als een machtig vorst onder de menschen heerschen. Met Zijn komst hoopten zij elke wereldsche zegening te ontvangen. JH 59.4
Jezus wist dat, dat zij in hun verwachting zouden worden teleurgesteld. Hij was gekomen om hun iets te leeren dat veel beter was dan wat zij zochten. Hij was gekomen om den waren dienst van God te herstellen, om een reinen godsdienst des harten in te voeren, die zich openbaren zou in een rein leven en een heilig karakter. JH 59.5
In de schoone bergrede verklaarde Hij hun, wat voor God de meeste waarde heeft en wat hun het meeste geluk zou aanbrengen. JH 60.1
De discipelen van Jezus waren beïnvloed door het onderwijs der rabbijnen, en het onderwijs van Jezus moest in de eerste plaats den discipelen ten goede komen. Maar wat Hij hun leerde, is ook voor ons bedoeld. Wij hebben even groote behoefte aan deze lessen. JH 60.2
“Zalig zijn de armen van geest,” zeide Jezus. Armen van geest zijn zij, die hun eigen zondigheid en behoefte hebben leeren kennen. Zij weten, dat zij uit zichzelf geen goed kunnen doen. Zij verlangen naar hulp van God en hun wil God Zijn zegen geven. JH 60.3
“Want alzoo zegt de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont en Wiens naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is; opdat Ik levend make den geest der nederigen en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden.” Jes. 57:15. JH 60.4
“Zalig zijn die treuren.” Daarmee worden niet be-doeld, die klagen en murmureeren en steeds met een droef en neerslachtig gezicht rondloopen. Het zijn zij, die werkelijk bedroefd zijn over hun zonden en die God om vergiffenis vragen. JH 60.5
Denzulken wil Hij gaarne vergeven. Hij zegt: “Ik zal hunlieder rouw in vroolijkheid veranderen, en zal hen troosten en zal hen verblijden naar hun droefenis.” Jer. 31:13. JH 60.6
“Zalig zijn de zachtmoedigen.” Jezus zeide: “Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart.” Matt. 11:29. Wanneer Hij verkeerd behandeld werd, vergold Hij kwaad met goed. Hierin heeft Hij ons een voorbeeld gegeven om door ons te worden nagevolgd. JH 62.1
“Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerech-tigheid.” Gerechtigheid beteekent het doen van wat recht is. Het is gehoorzaamheid aan de wet Gods, want die wet bevat de beginselen van rechtvaardigheid. De Heilige Schrift zegt: “Al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.” Ps. 119:172. JH 62.2
Die wet te onderhouden leerde Jezus den menschen door eigen voorbeeld. De gerechtigheid der wet wordt gezien in Zijn leven. Wij hongeren en dorsten naar gerechtigheid, wanneer wij een verlangen hebben, dat al onze gedachten, woorden en daden gelijk worden aan die van Jezus. JH 62.3
En wij mogen Jezus gelijk worden als wij het werkelijk willen. Ons leven mag aan Zijn leven gelijk worden en onze daden in overeenstemming komen met de wet van God. De Heilige Geest wil de liefde Gods in onze harten brengen, zoodat wij een vermaak zullen vinden in het doen van Zijn wil. JH 62.4
God is meer gewillig om ons Zijn Geest te geven, dan ouders om aan hun kinderen goede dingen te geven. Zijn belofte is: “Bidt en u zal gegeven worden.” Luk. 11:19; Matt. 7:7. Allen die hongeren en dorsten naar gerechtigheid zullen verzadigd worden. JH 62.5
“Zalig zijn de barmhartigen.” Barmhartig zijn beteekent anderen beter te behandelen dan zij verdienen. Zoo heeft God ons ook behandeld. Hij schept behagen in barmhartigheid. Hij is vriendelijk jegens den ondankbare en den booze. Zoo leert Hij dat wij ook elkander zullen behandelen. Er staat geschreven: “Zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft.” Ef. 4:32. JH 62.6
“Zalig zijn de reinen van hart.” Voor God geldt meer wat wij zijn dan wat wij zeggen te zijn. Hij geeft er niet om hoe schoon wij schijnen, maar Hij vraagt reine harten. Dan zullen al onze woorden en daden ook rein zijn. JH 63.1
Koning David bad: “Schep mij een rein hart, o God.” “Laat de redenen mijns monds en de overdenking mijns harten welbehaaglijk zijn voor Uw aangezicht, o Heere, mijn Rotssteen en mijn Verlosser.” Ps. 19:15. JH 63.2
“Zalig zijn de vreedzamen.” Die den zachtmoedigen en nederigen geest van Jezus heeft, zal ook een vredestichter zijn. Zulk een geest veroorzaakt geen twist en geeft geen booze antwoorden. Hij maakt het huisgezin gelukkig en brengt een zoeten vrede over allen, die in de omgeving zijn. JH 63.3
“Zalig zijn zij, die vervolgd worden om der gerech-tigheid wil.” Matt. 5:3—10. Jezus wist, dat om Zijnentwil vele van Zijn discipelen in de gevangenis geworpen en gedood zouden worden. Maar hier zeide Hij hun, dat zij daarover niet moesten treuren. JH 63.4
Niets kan hen, die Jezus liefhebben en volgen, deren. Hij zal met hen zijn in elke plaats. Zelfs mogen zij ter dood gebracht worden, maar eenmaal zal Hij hun een eeuwig leven geven en een kroon der heerlijkheid, die niet zal verwelken. JH 63.5
En door hen zullen anderen weer van Jezus hooren. Verder zeide Hij tot Zijn discipelen: JH 64.1
“Gij zijt het licht der wereld.” Matt. 5:14. Jezus zou spoedig deze wereld verlaten en naar Zijn hemelsch tehuis terugkeeren. Maar de discipelen moesten de menschen van Zijn liefde vertellen. Zij moesten lichten onder de menschen zijn. JH 64.2
De lamp in den vuurtoren, wier licht in de duisternis gezien wordt, wijst het schip de begeerde haven aan. Zoo moeten de volgelingen van Jezus ook schijnen in deze duistere wereld om menschen tot Jezus en het hemelsch tehuis te leiden. JH 64.3
Dit moeten al de volgelingen van Jezus doen. Hij noodigt hen uit om met Hem mede te werken in het redden van anderen. JH 64.4
Zulke lessen klonken den hoorders van Jezus nieuw en vreemd in de ooren en Hij moest ze dikwijls herhalen. Eens kwam er een wetgeleerde tot Jezus met de vraag: “Meester! wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? Jezus zeide tot hem: Wat is in de wet geschreven? hoe leest gij?” JH 64.5
“En hij, antwoordende, zeide: Gij zult den Heere, uwen God, liefhebben uit geheel uw hart, uit geheel uw ziel, uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand; en uwen naaste als uzelven.” JH 64.6
“Gij hebt recht geantwoord,” zeide Jezus, “doe dat en gij zult leven.” De wetgeleerde had dit echter niet gedaan. Hij wist, dat hij anderen niet bemind had gelijk zichzelf. In plaats van berouw te betoonen, trachtte hij zijn zelfzuchtigheid te verontschuldigen en vroeg: “Wie is mijn naaste?” Luk. 10:25—29. JH 64.7
De priesters en rabbijnen twistten dikwijls over deze vraag. Zij beschouwden den arme en den onwetende niet als hun naaste en betoonden hun geen vriendelijkheid. Jezus nam geen deel aan hun getwist; Hij beantwoordde hun vraag door een verhaal van wat kortgeleden gebeurd was. JH 65.1
Hij zeide: Een zeker man reisde van Jeruzalem naar Jericho. De weg was steil en hobbelachtig, en leidde door een wilde en eenzame landstreek. Hier werd de man overvallen door roovers, die hem alles afnamen wat hij had. Zij sloegen en wondden hem en lieten hem half dood liggen. JH 65.2
Terwijl hij daar lag, kwamen daar een priester en een Leviet uit den tempel te Jeruzalem voorbij. In plaats van den man te helpen, gingen zij hem rustig voorbij. JH 65.3
Deze mannen waren uitverkoren om in Gods tempel te dienen, en behoorden dus, evenals God, goedertieren en vriendelijk te zijn. Maar hun harten waren koud en gevoelloos. JH 65.4
Na eenigen tijd kwam daar ook een Samaritaan voorbij. De Samaritanen werden door de Joden veracht en gehaat. Een Jood zou geen hunner een dronk water of een bete broods geven. Maar daar dacht de Samaritaan niet aan. Hij dacht er niet eens aan, dat de roovers hem misschien gadesloegen. JH 65.5
Daar lag de vreemdeling, bloedend en stervend indien geen hulp verleend werd. De Samaritaan deed zijn mantel uit en wikkelde hem erin. Hij gaf hem van zijn wijn te drinken en goot olie in zijn wonden. Hij zette hem op zijn eigen beest, bracht hem naar een herberg en verzorgde hem den geheelen nacht. JH 65.6
Den volgenden morgen, vóór zijn vertrek, betaalde hij den herbergier om voor hem te zorgen, totdat de man genezen zou zijn. Nadat Jezus zijn verhaal geëindigd had, keerde Hij Zich tot den wetgeleerde en vroeg hem: JH 66.1
“Wie van deze drie dunkt u de naaste te zijn geweest van dengene, die onder de moordenaars gevallen was?” JH 66.2
De wetgeleerde antwoordde: “Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft.” Jezus zeide: “Ga heen en doe desgelijks.” Luk. 10:35—37. JH 66.3
Zoo leerde Jezus, dat elk persoon, die onze hulp noodig heeft, onze naaste is. Wij dienen hem te behan-delen, zooals wij zelf behandeld zouden wenschen te worden. JH 66.4
De priester en de Leviet gaven voor, dat zij Gods geboden onderhielden, maar in werkelijkheid was het de Samaritaan die het deed. Hij had een vriendelijk en liefhebbend hart. JH 66.5
Door voor den gewonden vreemdeling te zorgen, bewees hij zoowel liefde voor God als voor zijn medemenschen te bezitten. Want het is God zeer welgevallig wanneer wij elkander goed doen. Wij bewijzen onze liefde voor Hem door vriendelijk te zijn jegens de menschen om ons heen. JH 66.6
Een vriendelijk, liefhebbend hart is meer waard dan al de rijkdom der wereld. Zij die leven om anderen goed te doen, betoonen, dat zij Gods kinderen zijn. Die zullen ook eenmaal met Jezus in Zijn koninkrijk komen, JH 66.7