TOEN Jezus uit de woestijn terugkeerde, begaf Hij Zich naar de Jordaan, waar Johannes de Dooper predikte. Juist waren daar mannen aangekomen, gezonden door de Oversten van Jeruzalem, die Johannes ondervroegen naar zijn autoriteit om te prediken en het volk te doopen. Zij vroegen hem of hij de Messias was, of Elia, of “de profeet”, waarmee zij Mozes bedoelden. Op al deze vragen antwoordde Johannes: “Ik ben die niet.” Daarop vroegen zij: “Wie zijt gij? opdat wij antwoord mogen geven dengenen, die ons gezonden hebben.” JH 50.1
Hij zeide: “Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Maakt den weg des Heeren recht! gelijk Jesaja, de profeet gesproken heeft.” Joh. 1:22, 23. JH 50.2
Wanneer in vroeger tijden een koning van het eene gedeelte van zijn rijk naar het andere reisde, werden mannen vooruit gezonden om de wegen in orde te bren-gen. Zij moesten boomen afhouwen, steenen wegruimen, oneffen plaatsen gelijk maken, zoodat de weg bereid mocht zijn voor den koning. JH 50.3
Toen Jezus, de hemelsche Koning, stond te komen, werd Johannes de Dooper gezonden, om den weg te bereiden, door het volk de komst van den Koning aan te kondigen en het op te wekken om zich van zijn zonden te bekeeren. JH 50.4
Terwijl Johannes met de boden van Jeruzalem stond te spreken, zag hij Jezus staan aan den oever der rivier. Zijn aangezicht begon te stralen en zijn hand uitstrekkende zeide hij: “Hij staat midden onder ulieden, dien gij niet kent; deze is het, die na mij komt, welke vóór mij geworden is, wien ik niet waardig ben, dat ik Zijnen schoenriem zou ontbinden.” Joh. 1 :26, 27. JH 51.1
Dit veroorzaakte groote beweging onder het volk. De Messias was gekomen! Zij zagen om zich heen om Hem te vinden, van wien Johannes dit gesproken had. Maar Jezus had Zich bij de menigte gevoegd en was uit het oog verloren. JH 51.2
Den volgenden dag zag Johannes Jezus opnieuw en riep, terwijl hij naar Hem wees: “Zie het Lam Gods, dat de’ zonde der wereld wegneemt!“ JH 51.3
Daarop verhaalde Johannes van het teeken, dat hij gezien had bij den doop van Jezus, en zeide: “Ik heb gezien en heb getuigd, dat deze de Zoon van God is.” Joh. 1:29, 34. JH 51.4
Met verbazing staarden de hoorders naar Jezus en vroegen onderling: Is dit de Christus? JH 51.5
Zij zagen, dat Jezus geen teekenen droeg van we-reldschen rijkdom en grootheid. Zijn kleeding was hoogst eenvoudig, gelijk arme menschen droegen. Maar in dat bleek, vermoeid gelaat was iets, dat hun harten zonderling bewoog. Dat gelaat getuigde van waardigheid en macht; elke trek van Zijn wezen sprak van Goddelijk medelijden en onuitsprekelijke liefde. JH 51.6
Maar de boden van Jeruzalem gevoelden zich niet getrokken tot den Heiland. Johannes had niet gezegd, wat zij gewenscht hadden te hooren. Zij verwachtten, dat de Messias komen zou als een groot overwinnaar. Zij zagen wel, dat dit niet de zending van Jezus kon zijn en teleurgesteld gingen zij heen. JH 51.7
Den volgenden dag zag Johannes wederom Jezus en weer riep hij: “Zie het Lam Gods!” Twee van Johannes’ discipelen hoorden het en volgden Jezus. Zij luisterden naar Zijn onderwijs en werden Zijn discipelen. Een van deze twee was Andreas en de andere Johannes. JH 52.1
Andreas bracht al spoedig zijn broeder Simon tot Jezus, die later den naam van Petrus kreeg. Den dag daarop, toen zij naar Galilea wandelden, riep Jezus een ander discipel, Filippus geheeten. Toen Filippus Jezus als den Zaligmaker had aangenomen, bracht hij zijn vriend Nathanaël. JH 52.2
Op deze wijze begon Jezus Zijn groot werk op aarde. Een voor een riep Hij Zijn discipelen, en de een bracht zijn broeder en de andere zijn vriend. Dat moest elke volgeling van Jezus doen. Zoodra hijzelf Jezus heeft leeren kennen, moet hij anderen zeggen, welk een dierbaren Vriend hij gevonden heeft. Dit is een werk dat allen, jong en oud, kunnen doen. JH 52.3
Te Kana, in Galilea, woonde Jezus met Zijn discipelen een bruiloftsfeest bij. Om het geluk van dit genoeglijk huiselijk samenzijn te verhoogen, openbaarde Hij Zijn wonderlijke macht. JH 52.4
Het was de gewoonte van dat land om bij zulke gelegenheden wijn te gebruiken. Vóór het feest ten einde was, bleek de voorraad wijn uitgeput. Gebrek aan wijn op een feest zou worden aangemerkt als karigheid en een groote oneer zijn voor den heer des huizes. JH 52.5
Jezus werd op de hoogte gebracht van de aan-gelegenheid en Hij beval den dienaren om de zes steenen watervaten met water te vullen. Daarop zeide Hij: “Schept nu en draagt het tot den hofmeester.” Joh. 2:8. JH 54.1
In plaats van water had men nu wijn. Deze wijn was veel beter dan dien men tevoren gedronken had en er was genoeg voor allen. JH 54.2
Nadat Jezus dit wonder verricht had, vertrok Hij in stilte. De gasten werden niet gewaar, wat Hij gedaan had, dan na Zijn vertrek. JH 54.3
Jezus’ bijdrage tot het bruiloftsfeest was een symbool. Het water stelde den doop voor en de wijn het bloed van Christus, dat voor de zonden der wereld zou worden gestort. JH 54.4
De wijn, dien Jezus maakte, was geen geestrijke drank. Het drinken van alcoholhoudenden wijn is een oorzaak van dronkenschap en allerlei kwaad, en het gebruik daarvan heeft God verboden. Hij zegt: “De wijn is een spotter, de sterke drank is woelachtig: al wie daarin dwaalt, zal niet wijs zijn.” “In zijn einde zal hij als een slang bijten en steken als een adder.” Spr. 20:1; 23:32. JH 54.5
De wijn, die op het feest gebruikt werd, was het reine, zoete sap van de druiven, dat door Jesaja genoemd wordt, de “most in een bos druiven”, waarin “een zegen is”. Jes. 65:8. JH 54.6
Door naar dit bruiloftsfeest te gaan, toonde Jezus, dat het recht is om bij zulk een feestelijke gelegenheid samen te komen. Hij zag gaarne, dat de menschen gelukkig waren. Dikwijls bezocht Hij hen in hun huizen en trachtte dan hun de zorgen en moeiten van het leven te doen vergeten en bepaalde hen bij Gods goedheid en liefde. Overal waar Jezus kwam, trachtte Hij dit te doen. Voor elk hart, dat open was om de Goddelijke boodschap te ontvangen, ontvouwde Hij de waarheden van den weg der zaligheid. JH 54.7
Eens reisde Jezus door Samaria en vermoeid ging Hij wat rusten bij een waterput. Aan een vrouw, die daar kwam om water te putten, vroeg Hij om wat te mogen drinken. JH 55.1
De vrouw was verwonderd, want zij wist, dat de Joden de Samaritanen haatten. Jezus vertelde haar echter, dat Hij haar levend water wilde geven, als zij Hem om water wilde vragen. Dat deed haar nog meer verwonderd staan. Daarop zeide Jezus tot haar: JH 55.2
“Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten; maar zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem geven zal, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.” Joh. 4:13, 14. Met dit levende water bedoelde Jezus den Heiligen Geest. Evenals een dorstige reiziger water noodig heeft om te drinken, zoo hebben wij behoefte aan Gods Geest in onze harten. Die van dat water drinkt, zal nooit meer dorsten. JH 56.1
De Heilige Geest brengt de liefde Gods in onze harten. Hij bevredigt onze verlangens, zoodat de rijkdom, de eer en de genoegens der wereld ons niet meer aantrekken. Ook vervult Hij ons met zulk een vrede, dat wij verlangend worden, dat anderen dien ook bekomen. Hij wordt in ons als een fontein, die in zegeningen tot anderen overvloeit. JH 56.2
Een ieder, in wien Gods Geest woont, zal voor eeuwig met Jezus leven in Zijn koninkrijk. Het ontvangen van dien Geest in het hart door het geloof, is het begin van het eeuwige leven. JH 56.3
Jezus zeide tot deze vrouw, dat Hij haar deze koste-lijke zegening geven wilde, indien zij Hem er om wilde vragen. Op gelijke wijze wil Hij dien ook aan ons geven. JH 56.4
Deze vrouw had echter Gods geboden overtreden, en nu toonde Jezus haar, dat Hij de zonden van haar leven kende. Maar Hij toonde haar ook, dat Hij haar vriend was, dat Hij haar lief had en medelijden met haar had, en dat, indien zij gewillig was om haar zondigen weg te verlaten, God haar als Zijn kind wilde aannemen. JH 56.5
Hoe blijde was zij dit te vernemen! Vol blijdschap liep zij haastig naar de nabij liggende stad en riep het volk om Jezus toch te komen zien en hooren. JH 57.1
Het volk kwam en vroeg Hem om bij hen te blijven. Jezus bleef daar twee dagen en predikte tot hen en velen luisterden naar Zijn woorden. Zij bekeerden zich van hun zonden en geloofden in Hem als hun Zaligmaker. JH 57.2
In al den tijd, dat Hij als prediker onder het volk verkeerde, bezocht Hij Nazareth tweemaal. Tijdens Zijn eerste bezoek ging Hij op den sabbat naar de synagoge. Daar las Hij het volk uit de profetieën van Jesaja voor aangaande het werk van den Messias, hoe deze een blijde boodschap zou brengen tot de armen, de bedroefden zou vertroosten, de oogen der blinden zou openen en de gebrokenen van hart zou genezen. Daarop verkondigde Hij hat volk, dat al deze dingen nu in vervulling gingen, en dat Hijzelf dit werk thans kwam doen. JH 57.3
Deze woorden vervulden de harten van Zijn hoorders met vreugde. Zij geloofden, dat Jezus de beloofde Zaligmaker was. Hun harten werden geroerd door den Heiligen Geest en zij prezen den Heere voor de heerlijke woorden. JH 57.4
Maar dan herinnerden zij zich hoe Jezus onder hen verkeerd had als timmerman. Hoe dikwijls hadden zij Hem met Jozef in de werkplaats gezien. Hoewel Hij in geheel Zijn leven alleen daden van liefde en goedertierenheid verricht had, wilden zij niet gelooven, dat Hij de Messias was. JH 57.5
Het koesteren van zulke gedachten gaf Satan een gelegenheid om hen onder zijn invloed te krijgen. Zij werden vervuld met toorn op den Zaligmaker. Zij begonnen tegen Hem te roepen en besloten om Hem het leven te benemen. JH 57.6
Zij voerden Hem buiten de stad en wilden Hem van den top van een steilen heuvel afwerpen. Maar heilige engelen beschermden Jezus. Hij ging door de menigte heen zonder te worden gedeerd en kon niet meer gevonden worden. JH 58.1
Toen Hij den volgenden keer te Nazareth kwam, waren de menschen evenmin gewillig om Hem aan te nemen. Toen ging Hij weg om nooit meer terug te keeren. JH 58.2
Jezus hielp allen, die naar Zijn hulp verlangden. Groote scharen uit de steden en dorpen kwamen tot Hem, en als Hij hen dan onderwees en hun zieken genas, was er groote blijdschap. Het scheen alsof de hemel nedergedaald was op de aarde en het volk verheugde zich over de genade van een medelijdenden Zaligmaker. JH 58.3