HET leven van den Heiland op aarde was een leven van gebed. Vele waren de uren, die Hij alleen met God doorbracht. Dikwijls zond Hij ernstige smeekingen op tot Zijn Vader. Op deze wijze kreeg Hij kracht en wijsheid, die Hem in Zijn werk ondersteunden en Hem bewaarden van te vallen onder de verzoekingen van Satan. JH 103.1
Na het avondmaal met Zijn discipelen gegeten te hebben, ging Jezus met hen naar den hof Gethsémané, waar Hij dikwijls heenging om te bidden. Terwijl zij voortliepen, sprak Hij met hen en onderwees hen; maar toen zij den hof genaakten, werd Hij buitengewoon stil. JH 103.2
Zijn geheele leven lang had Jezus omgang met Zijn Vader gehad. De Geest Gods was Zijn voortdurende gids en steun geweest. Altijd gaf Hij aan God de eer van Zijn werken op aarde. Jezus zeide: “Ik kan van Mijzelven niets doen.” Joh. 15:5. JH 103.3
De vreeselijke nacht van doodsangst begon voor den Heiland, toen zij den hof naderden. Het scheen dat de tegenwoordigheid Gods, die Zijn steun was geweest, Hem niet langer nabij was. Hij begon te gevoelen wat het beteekende, om van Zijn Vader gescheiden te zijn. JH 103.4
Jezus moest de zonden der wereld dragen. Terwijl zij nu op Hem gelegd werden, schenen zij meer dan Hij dragen kon. Het gewicht der zonde was zóó verschrik- kelijk, dat Hij in de verzoeking kwam te vreezen, dat God Hem niet langer liefhad. JH 103.5
Terwijl Hij aldus de vreeselijke ontevredenheid des Vaders over het kwaad gevoelde, werden Hem de woorden afgeperst: “Mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe.” JH 104.1
Jezus had al Zijn discipelen bij den ingang van den hof gelaten met uitzondering van Petrus, Johannes en Jakobus. Met deze drie was Hij in den hof gegaan. Zij waren Zijn ernstigste volgelingen en trouwste metgezellen. Maar Hij kon niet verdragen, dat zelfs zij het vreeselijke lijden zouden aanschouwen, dat Hem overkomen zou. Hij zeide tot hen: JH 104.2
“Blijft hier en waakt met Mij.” Matt. 26:38. JH 104.3
Hij verwijderde Zich op eenigen afstand van hen en viel op Zijn aangezicht ter aarde. Hij gevoelde, dat de zonde bezig was scheiding te maken tusschen Hem en den Vader. De klove tusschen hen scheen zóó breed, zóó donker en zóó diep, dat Hij voor de gevolgen vreesde. JH 104.4
Jezus leed niet om Zijn eigen zonden, maar om die der wereld. Hij gevoelde den schrikkelijken toorn Gods tegen de zonde, dien de zondaar in den grooten dag des oordeels gevoelen zal. JH 104.5
In Zijn benauwdheid bleef Jezus aan den kouden grond genageld. Van Zijn bleeke lippen kwam de bittere kreet: “Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan! doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.” Matt. 26:39. JH 104.6
Een uur lang verdroeg Jezus dit vreeselijke lijden alleen. Toen kwam Hij tot de discipelen om medegevoel te vinden; maar geen medelijden wachtte Hem, want zij waren vast in slaap. Zij werden wakker, toen zij Jezus’ stem hoorden, maar kenden Hem nauwelijks, zoo was Zijn aangezicht door het lijden veranderd. Petrus toe-sprekende, zeide Hij: JH 104.7
“Simon, slaapt gij? Kunt gij niet één uur waken?” Mark. 14:37. JH 106.1
Vóór Jezus Zich naar den hof begaf, had Hij tot Zijn discipelen gezegd: “Gij zult in dezen nacht allen aan Mij geërgerd worden.” Zij hadden Hem de sterkste verzekering gegeven, dat zij met Hem in de gevangenis en den dood wilden gaan. En de arme, op zichzelf-vertrouwende Petrus had er nog aan toegevoegd: “Of zij ook allen geërgerd werden, zoo zal ik toch niet geërgerd worden.” Mark. 14:27. 29. JH 106.2
Maar de discipelen vertrouwden op zichzelven. Zij zagen niet op den Machtigen Helper, zooals Jezus hun had aangeraden. Toen dan de Heiland de grootste behoefte had aan hun sympathie en gebed, vond Hij hen slapende. Zelfs Petrus sliep. JH 106.3
En Johannes, de liefhebbende discipel, die op de borst van Jezus geleund had, sluimerde ook. Inderdaad had de liefde van Johannes voor zijn Heere hem behooren wakker te houden! Zijn ernstige gebeden hadden zich moeten paren met die van zijn geliefden Heiland in dit oogenblik van zielsangst. De Verlosser had geheele nach-ten voor Zijn discipelen gebeden, dat hun geloof in den tijd der beproeving niet zou ophouden. Toch konden zij geen enkel uur met Hem waken. JH 106.4
Had Jezus toen aan Johannes en Jakobus gevraagd: “Kunt gij den drinkbeker drinken, dien Ik drinke en met den doop gedoopt worden waarmee Ik gedoopt worde?” zij zouden niet zoo gereedelijk als vroeger geantwoord hebben: “Wij kunnen”. Mark. 10:38. 39. JH 106.5
Jezus hart was vol medelijden en gevoel voor de zwakheid van Zijn discipelen. Hij vreesde, dat zij de beproeving niet zouden kunnen verdragen, de Zijn lijden en dood over hen zou brengen. JH 107.1
Toch gaf Hij hun geen strenge berisping over hun zwakheid. Hij dacht aan de beproevingen, die hun wachtten en zeide tot hen: JH 107.2
“Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.” JH 107.3
Hij maakte een verontschuldiging voor hun tekort-koming jegens Hem: “De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak.” Matt. 26:41. Welk een voorbeeld van het teeder, liefhebbend medelijden des Heilands! JH 107.4
Nogmaals werd de Zone Gods door bovenmenschelijken angst aangegrepen. Overmand en uitgeput waggelde Hij terug en bad als tevoren: “Mijn Vader! indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede!” Matt. 26:42. JH 107.5
De zielsangst tijdens dit gebed veranderde Zijn zweet in droppelen bloed. Andermaal kwam Hij tot de discipelen om medegevoel te vinden en andermaal vond Hij hen slapende. Zijn tegenwoordigheid deed hen ontwaken. Vol vrees zagen zij Hem aan, want Zijn aangezicht was met bloed bevlekt. Zij konden den angst des geestes niet verstaan, welke op Zijn gelaat te lezen stond. JH 107.6
Ten derden male zocht Hij de plaats des gebeds op. Een gevoel van groote duisternis overmande Hem. Hij had de tegenwoordigheid Zijns Vaders verloren. Zonder die vreesde Hij, dat Zijn menschelijke natuur de beproeving niet zou kunnen doorstaan. JH 107.7
Ten derden male bad Hij hetzelfde gebed als tevoren. Engelen waren begeerig om verlossing te brengen, maar dat werd niet toegelaten. De Zone Gods moest dezen drinkbeker drinken, of de wereld voor altoos verloren gaan. Hij beseft de hulpeloosheid van den mensch. Hij doorziet de macht der zonde. De weeën van een verlorengaande wereld gaan Hem voor de oogen voorbij. JH 108.1
Hij neemt het eindbesluit. Hij wil den mensch redden, wat het Hem ook kosten moge. Hij heeft de gewesten des hemels verlaten waar enkel reinheid, geluk en heerlijkheid zijn, om het éene verloren schaap te redden, die éene wereld, die door overtreding gevallen is, en Hij wil dat voornemen niet opgeven. Thans bidt Hij in een geest van onderwerping: JH 108.2
“Indien deze drinkbeker van Mij niet kan voorbijgaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede!” JH 108.3
De Heiland valt nu stervend op den grond. Er is geen discipel om met teedere hand het hoofd zijns Meesters te ondersteunen, of het zweet van Zijn gezicht af te wisschen. JH 108.4
Maar God lijdt met Zijn Zoon mee. Engelen aan-schouwen den zielestrijd van den Heiland. Alles in den hemel zwijgt. Geen harp wordt getokkeld. Indien menschen de verwondering van het heirleger der engelen hadden kunnen zien, toen zij in stille smart aanschouwden hoe de Vader de stralen van licht, liefde en heerlijkheid aan Zijn geliefden Zoon onttrok, zij zouden beter verstaan hoe hatelijk zonde is in Gods oogen. JH 108.5
Een machtige engel komt Jezus nu ter zijde. Hij heft het hoofd van den Goddelijken lijder op, legt het aan Zijn boezem, en wijst naar den hemel. Hij deelt Hem mee, dat Hij den Satan overwonnen heeft. Tengevolge daarvan zullen millioenen overwinnaars worden in Zijn heerlijk koninkrijk. JH 109.1
Een hemelsche vrede verspreidt zich nu over het met bloed bevlekte gelaat des Heilands. Hij heeft gedragen wat geen menschelijk wezen zou kunnen dragen; want Hij heeft de smarten des doods voor ieder mensch gedragen. JH 109.2
Weder zoekt Jezus Zijn discipelen op en weder vindt Hij hen slapend. Indien zij wakker, wakend en biddend met hun Heiland waren gebleven, zouden zij hulp ontvangen hebben voor de beproeving die hun wachtte. Daar zij dit verzuimd hadden, bezaten zij geen kracht in de ure der benauwdheid. JH 109.3
Terwijl Jezus verdrietig op hen nederziet, zegt Hij: “Slaapt nu voort en rust; ziet, de ure is nabij gekomen en de Zoon des menschen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.” JH 109.4
Terwijl Hij deze woorden nog spreekt, hoort Hij de voetstappen der schare, die Hem zoekt, en Hij zegt: “Staat op, laat ons gaan, ziet, hij is nabij, die Mij verraadt.” JH 109.5