DE kinderen Israels aten hun eersten Paaschmaaltijd in den nacht, toen zij van Egyptische dienstbaarheid bevrijd werden. JH 94.1
God had beloofd hen te zullen verlossen. Ook had Hij hun gezegd, dat de eerstgeborene van elk gezin der Egyptenaren zou worden gedood. Maar opdat de engel des doods hen mocht voorbijgaan, had Hij hun laten aanzeggen, dat zij de deurposten van hun huizen met het bloed van het geslachte lam moesten bestrijken. JH 94.2
Het lam zelf moesten zij in dien nacht braden en eten met ongezuurde brooden en bittere saus. Dit laatste moest de bitterheid van hun dienstbaarheid voorstellen. JH 94.3
Terwijl zij het aten moesten zij allen reisvaardig zijn. Zij moesten hun schoenen aan de voeten en de reisstaf in de hand hebben. JH 94.4
Zij deden, zooals de Heere gezegd had, en in dien nacht zond de koning van Egypte hun de tijding, dat zij vrij mochten uitgaan. Vóór het aanbreken van den dag aanvaardden zij hun reis naar het beloofde land. JH 94.5
Van af dien tijd hielden al de Israëlieten, elk jaar, in denzelfden nacht, waarin zij Egypte verlaten hadden, het Paaschfeest te Jeruzalem. Bij deze gelegenheid had elk gezin een gebraden lam, met brood en bittere saus, evenals hun voorvaders in Egypte. En dan vertelden zij hun kinderen het verhaal van Gods goedheid in de bevrijding van Zijn volk van dienstbaarheid. JH 94.6
Ook nu was de tijd weer aangebroken, dat Jezus dit feest met Zijn discipelen zou houden. Hij beval daarom aan Petrus en Johannes een plaats te zoeken en den Paaschmaaltijd gereed te maken. JH 95.1
Bij gelegenheid van dit feest kwam er veel volk naar Jeruzalem, en die in de stad woonden, waren altijd be-reidwillig om kamers in hun huizen beschikbaar te stellen, waar bezoekers het feest konden houden. JH 95.2
De Heiland zeide tot Petrus en Johannes, dat zij in de straat gekomen, een man zouden ontmoeten, die een kruik met water droeg. Hem moesten zij volgen en in het huis gaan waarin hij ging. En zij moesten tot den eigenaar van dat huis zeggen: JH 95.3
“De Meester zegt u: Waar is de eetzaal, waar Ik het Pascha met Mijn discipelen eten zal?” JH 95.4
Deze man zou hun dan een groote opperzaal wijzen, toegerust naar hun behoefte. Daar moesten zij het Pascha bereiden. Alles gebeurde juist zooals de Heiland hun voorzegd had. JH 95.5
Bij dezen Paaschmaaltijd waren de discipelen alleen met Jezus. De tijd, dien zij bij gelegenheid van deze feesten met Hem doorbrachten, was altijd genoegelijk doorgebracht geworden. Maar thans was Hij bedroefd in den geest. JH 95.6
Eindelijk zeide Hij tot hen op een toon van ontroerende droefheid: “Ik heb grootelijks begeerd, dit Pascha met u te eten, eer dat Ik lijde.” JH 95.7
Er was zoete wijn op de tafel; Hij nam daarvan een drinkbeker, dankte, en zeide: JH 95.8
“Neemt dezen en deelt hem onder ulieden. Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht des wijn- stoks, totdat het Koninkrijk Gods gekomen zal zijn.” Luk. 22:11, 15, 17, 18. JH 95.9
Dit was het laatste Paaschfeest dat Jezus met Zijn discipelen zou houden. Feitelijk was het het laatste Pascha, dat ooit zou worden gehouden. Het lam dat men slachtte, moest den menschen de noodzakelijkheid van Jezus’ dood leeren; maar toen Jezus, het Lam Gods, geslacht werd voor de zonden der wereld, bestond er geen behoefte meer om een lam te slachten, dat Zijn dood moest voorstellen. JH 96.1
Toen de Joden de verwerping van Jezus bezegelden met Zijn dood, verwierpen zij alles, wat aan dit feest werkelijke waarde en beteekenis gaf. Het vieren van dit feest was voortaan een waardelooze vorm. JH 96.2
Terwijl Jezus met Zijn discipelen deelnam aan den Paaschmaaltijd, stond het tooneel van Zijn laatste groote offer Hem voortdurend voor den geest. Hij bevond Zich nu in de schaduw van het kruis en Zijn hart werd door pijn gefolterd. Hij kende al den angst, die Hem wachtte. Hij kende de ondankbaarheid en wreedheid die Hem zouden worden bewezen door hen, die Hij was komen redden. JH 96.3
Maar het was niet Zijn eigen lijden, dat Hem het meest drukte. Hij had medelijden met hen, die hun Hei-land verwierpen en het eeuwige leven zouden verliezen. JH 96.4
En de gedachte aan de toekomst van Zijn discipelen hield Hem het meest bezig. Hij wist, dat wanneer Zijn eigen lijden achter den rug zou zijn, zij nog in de wereld te worstelen zouden hebben. JH 96.5
Hij had hun nog veel te zeggen, dat hun harten kon versterken, wanneer Hij niet meer met hen zou zijn. Aangaande deze dingen hoopte Hij nog met hen te spreken op deze laatste bijeenkomst vóór Zijn dood. JH 96.6
Maar Hij kon het hun nu niet zeggen. Zij waren niet in staat er naar te luisteren. JH 98.1
Er was twist onder hen geweest. Zij dachten nog steeds, dat Jezus spoedig koning worden zou en elk hunner begeerde de hoogste plaats in Zijn koninkrijk. Daardoor koesterden zij jaloersche en booze gevoelens jegens elkander. JH 98.2
En dan was er nog een andere oorzaak van moeite. Bij gelegenheid van een feest was het de gewoonte dat een dienaar de voeten der gasten wiesch en ook nu waren er toebereidselen gemaakt voor deze handeling. De kruik met water, het bekken en de handdoek lagen daar. Alles was gereed voor de voetwassching. Maar er was geen dienaar en nu was het aan de discipelen dezen dienst te verrichten. JH 98.3
Maar geen der discipelen had lust den dienaar van zijn broederen te zijn. Niet een was gewillig den anderen de voeten te wasschen. Daarom hadden zij zonder iets te zeggen hun plaatsen aan tafel ingenomen. JH 98.4
Jezus had een oogenblik gewacht om te zien, wat zij zouden doen. Daarop stond Hijzelf op van de tafel. Hij omgordde Zich met een linnen doek, goot water in een bekken en begon de voeten der discipelen te wasschen. Hun onderlinge strijd had Hem gegriefd, maar Hij bestrafte hen niet met harde woorden. Hij betoonde Zijn liefde door Zich te gedragen als een dienstknecht voor Zijn discipelen. Toen Hij dit gedaan had, zeide Hij: JH 98.5
“Indien dan Ik, de Heere en Meester, uw voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen. Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.” Joh. 13:14. 15. JH 98.6
Op deze wijze leerde Jezus hun, dat zij elkander moesten helpen. In plaats van de hoogste plaats voor zich te zoeken, behoorde een ieder gewillig te zijn om zijn broeders te dienen. JH 100.1
De Heiland kwam in de wereld om voor anderen te werken. Hij leefde om den hulpbehoevende en zondaar te helpen en te redden. JH 100.2
De discipelen waren nu beschaamd over hun jaloerschheid en zelfzucht. Hun harten werden nu vol van liefde voor hun Heere en voor elkander. Nu waren zij ook in staat te luisteren naar het onderwijs van Jezus. JH 100.3
Terwijl zij nog aan tafel zaten, nam Jezus brood, dankte, brak het en gaf het hun, zeggende: “Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; doe dat tot Mijne gedachtenis. JH 100.4
“Desgelijks ook den drinkbeker na het avondmaal, zeggende: Deze drinkbeker is het nieuwe testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt.” Luk. 22:19. 20. JH 100.5
De Bijbel zegt: “Want zoo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt.” 1 Kor. 11:26. JH 100.6
Het brood en de wijn stellen het lichaam en het bloed van Christus voor. Evenals het brood gebroken en de wijn vergoten werd, zoo zou, tot onze redding, Jezus’ lichaam gebroken en Zijn bloed gestort worden aan het kruis. JH 100.7
Door van het brood te eten en van den wijn te drinken, betoonen wij, dat wij dit gelooven. Wij geven daarmee te kennen, dat wij berouw hebben over onze zonden en Jezus als onzen Zaligmaker aannemen. JH 101.1
Terwijl de discipelen met Jezus aan tafel zaten, bemerkten zij, dat Jezus zeer bedroefd scheen. Een donkere wolk breidde zich over hen uit en zij aten stilzwijgend. JH 101.2
Eindelijk sprak Jezus en zeide: “Voorwaar zeg Ik u, dat één van u Mij zal verraden.” JH 101.3
De discipelen waren verbaasd en bedroefd over deze woorden. Iedereen begon zijn hart te onderzoeken om te zien of er een zweem van slechte gedachten tegen den Meester aanwezig was. JH 101.4
De een na den ander vroegen zij: “Heere, ben ik het?” JH 101.5
Judas alleen zweeg. Dit richtte de oogen van allen op hem. Toen hij inzag, dat dit bemerkt werd, vroeg hij ook: “Heere, ben ik het?” JH 101.6
Jezus antwoordde ernstig: “Gij hebt het gezegd.” Matt. 26:21, 22, 25. JH 101.7
Jezus had de voeten van Judas gewasschen, maar dit had hem Jezus niet meer doen liefhebben. Hij was vertoornd, dat Jezus het werk van een dienstknecht deed. Nu wist hij dan dat Jezus Zich nooit koning zou laten maken en was hij meer dan ooit besloten om Hem te verraden. JH 101.8
Zelfs toen hij zag, dat zijn voornemen bekend was geworden, vreesde hij niet. In toorn verliet hij haastiglijk de zaal en ging heen om zijn goddeloos plan uit te voeren. Judas’ vertrek was een verlichting voor allen, die tegenwoordig waren. Het aangezicht van den Heiland helderde op en daarop verdween de schaduw die op de discipelen lag, eveneens. JH 101.9
Jezus sprak nu voor eenigen tijd met de discipelen. Hij zeide, dat Hij naar Zijns Vaders huis ging om daar plaats voor hen te bereiden, en dat Hij dan zou wederkeeren om hen tot Zich te nemen. JH 102.1
Hij beloofde hun den Heiligen Geest te zenden om hun Leeraar en Trooster te zijn in Zijn afwezigheid. Hij beval hun om in Zijn naam te bidden en beloofde hun dat hun gebeden dan zeker zouden worden beantwoord. JH 102.2
Daarop bad Hij voor hen en vroeg dat zij bewaard mochten blijven van den booze en elkander liefhebben, gelijk Hij hen liefgehad had. JH 102.3
Maar Jezus bad zoowel voor ons als voor Zijn eerste discipelen. Hij zeide: JH 102.4
“Ik bid niet alleen voor deze, maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij gelooven zullen. Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn; opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt,... en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.” Joh. 17:20—23. JH 102.5