GOD wilde, dat de menschen kennis zouden hebben van de komst van Jezus op deze aarde. De priesters hadden het volk moeten leeren om uit te zien naar de komst van den Zaligmaker. Zij verkeerden daaromtrent echter zelf in onwetendheid. Daarom zond God engelen om aan de herders te zeggen, dat de Christus geboren was en waar zij Hem konden vinden. JH 22.1
Ook waren er personen, die Jezus als den Zaligmaker erkenden, toen Hij in den tempel werd voorgesteld. God had het leven van Simeon en Anna gespaard en zij hadden het heerlijke voorrecht van te mogen getuigen, dat Jezus de beloofde Messias was. JH 22.2
God wilde, dat ook anderen, behalve de Joden, weten zouden dat de Christus gekomen was. In een ver afgelegen land, ten oosten van Palestina, woonden wijze mannen, die de profetieën aangaande den Messias hadden bestudeerd en geloofden, dat Zijn komst nabij was. JH 22.3
Deze menschen werden door de Joden Heidenen ‘genoemd; zij waren echter geen afgodendienaars. Het waren oprechte menschen, die de waarheid wenschten te weten en den wil van God wilden doen. God ziet op het hart en Hij wist, dat deze mannen te betrouwen waren. Zij waren in een beteren toestand om het licht des hemels aan te nemen dan de Joodsche priesters, die zoo zelfzuchtig en hoogmoedig waren. JH 22.4
Deze wijze mannen waren philosofen. Zij hadden studie gemaakt van de werken Gods in de natuur en Hem daaruit leeren liefhebben. Ook hadden zij den stand en de bewegingen der sterren bestudeerd. De hemellichamen in hun nachtelijken loop gade te slaan was hun een genot. Wanneer een nieuwe ster ontdekt werd, begroetten zij haar komst als een groote gebeurtenis. JH 24.1
In den nacht, dat de engelen aan de herders in Bethlehems velden verschenen, hadden deze wijze mannen een vreemd licht in de lucht opgemerkt. Het was de heerlijkheid, die het heirleger der engelen omringde. JH 24.2
Toen dit licht wegstierf, hadden zij iets gezien, dat een nieuwe ster aan den hemel scheen te zijn. Dadelijk dachten zij aan de profetie, die zegt: “Er zal een ster voortgaan uit Jakob, en er zal een schepter uit Juda op-komen.” Num. 24:17. Was deze ster een teeken, dat de Messias nu gekomen was? Zij besloten haar te volgen en te zien, waarheen zij hen leiden zou. Zij leidde hen tot in Judea. Toen zij echter te Jeruzalem gekomen waren, werd het schijnsel van de ster zoo zwak, dat zij haar niet meer konden volgen. JH 24.3
Veronderstellende dat de Joden hen dadelijk naar den nieuw geboren Heiland konden verwijzen, gingen de wijze mannen Jeruzalem binnen en vroegen: “Waar is de geboren Koning der Joden? Want wij hebben Zijne ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om Hem te aanbidden.” JH 24.4
Koning Herodes nu, dit gehoord hebbende, werd ontroerd, en geheel Jeruzalem met hem. En bijeen ver-gaderd hebbende al de Overpriesters en Schriftgeleerden des volks, vraagde van hen, waar de Christus zou geboren worden, en zij zeiden tot hem: Te Bethlehem in Juda gelegen; want alzoo is geschreven door den profeet.” JH 24.5
Dit was voor Herodes geen aangenaam nieuws. Hij hoorde niet gaarne van een nieuwen koning, die hem misschien nog eens van den troon zou stooten. Hij hield daarom een geheim onderhoud met hen en vroeg hun, wanneer zij voor het eerst de ster gezien hadden. Daarop zond hij hen naar Bethlehem en zeide: “Reist heen en onderzoekt naarstiglijk naar dat kindeken, en als gij het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik ook kome en dat aanbidde.” JH 25.1
Toen de Wijzen dit hoorden, gingen zij weer op reis. “En zie, de ster, die zij in het Oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats, waar het kindeken was.” JH 25.2
“En in het huis gekomen zijnde, vonden zij het Kindeken met Maria, Zijne moeder; en nedervallende hebben zij Het aangebeden; en hun schatten opengedaan hebbende, brachten zij Hem geschenken: goud, wierook en mirre.” Matt. 2:2—11. JH 25.3
Het kostbaarste, dat de Wijzen bezaten, brachten zij den Heiland. Hierin hebben zij ons een voorbeeld gegeven. Velen geven geschenken aan aardsche vrienden, maar niets aan hun hemelschen Vriend, die hun toch alle zegeningen geeft. Zoo moesten wij niet doen. Aan Jezus moesten wij het beste geven, wat wij bezitten: het beste van onzen tijd, van ons geld en van onze liefde. JH 25.4
Wij kunnen aan Jezus geven door armen te helpen en den menschen van den Heiland te vertellen. JH 25.5