JOZEF en Maria waren Joden en volgden de gewoonten van hun volk. Toen Jezus zes weken oud was, stelden zij Hem den Heere voor in den tempel te Jeruzalem. JH 16.1
Dit was in overeenstemming met de wet, die God aan Israël gegeven had, waaraan ook Jezus in alle dingen gehoorzaam moest zijn. Dus leert ons Gods eigen Zoon, de Vorst des hemels, door Zijn voorbeeld, dat wij God gehoorzaam moeten zijn. JH 16.2
Alleen de eerstgeborene van elk huisgezin moest aldus den Heere in den tempel worden voorgesteld. Deze ceremonie moest een lang geleden gebeurtenis in herin-nering houden. JH 16.3
Toen de kinderen Israëls slaven waren in Egypte, zond de Heere Mozes tot hen om hen te verlossen. Hij beval Mozes om tot Farao, den koning van Egypte te gaan en te zeggen: JH 16.4
“Alzoo zegt de Heere: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël. En Ik heb tot u gezegd: Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene! Maar gij hebt geweigerd hem te laten trekken; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene, dooden!” Ex. 4:22, 23. JH 16.5
Deze boodschap bracht Mozes tot den koning. Maar Farao’s antwoord was: “Wie is de Heere, Wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken? Ik ken den Heere niet, en ik zal ook Israël niet laten trekken.” Ex. 5:2. JH 16.6
Toen zond de Heere vreeselijke plagen over Egypteland. De laatste plaag bestond in het dooden van den eerstgeborene van elk gezin, vanaf dien van het huis des konings tot dien van den geringste des lands. Ook zeide de Heere tot Mozes, dat elk gezin der Israëlieten een lam moest slachten en van het bloed strijken aan de deurposten van hun woningen. Dit was een teeken, dat de engel des doods al de woningen der Israëlieten “voorbij mocht gaan” en alleen de eerstgeborenen van de trotsche en wreede Egyptenaren mocht dooden. JH 17.1
Dit bloed van het paaschlam was voor de Israëlieten een beeld van het bloed van Christus. Want op den bepaalden tijd zou God Zijn geliefden Zoon geven om te worden geslacht evenals dat lam, opdat allen, die in Hem gelooven zouden, gered mochten worden van den eeuwigen dood. Daarom wordt Christus ook ons paaschlam genoemd. 1. Kor. 5:7. Door het geloof in Zijn bloed worden wij verlost. Efez. 1:7. JH 18.1
Wanneer dus een ouderpaar in Israël hun oudsten zoon naar den tempel bracht, werd het er aan herinnerd, hoe de kinderen der Israëlieten in Egypte bewaard waren gebleven voor de plagen en meteen, hoe allen voor de zonde en den eeuwigen dood bewaard kunnen blijven. JH 18.2
Het kind, dat in den tempel werd voorgesteld, werd door den priester in de armen genomen en voor het altaar opgeheven. Op deze wijze werd het plechtig aan God gewijd. Daarop werd de naam van het kind geschreven in een boek, waarin de namen stonden van al de eerstgeborenen der Israëlieten. Op gelijke wijze worden de namen van allen, die door het bloed van Christus zijn gereinigd, geschreven in het boek des levens. JH 18.3
Jozef en Maria brachten Jezus tot den priester, zooals door de wet was voorgeschreven. Elken dag kwamen vaders en moeders met hun kinderen en in Jozef en Maria zag de priester niets, dat hen van anderen onderscheidde. Zij waren eenvoudige menschen van den werkenden stand. JH 18.4
In het kind Jezus zag hij slechts een hulpeloos wicht. Niet één oogenblik kwam de gedachte bij hem op, dat hij daar den Zaligmaker der wereld in zijn armen had, den toekomstigen Hoogepriester van het hemelsch heiligdom. Hij had het echter kunnen weten, want ware hij gehoorzaam geweest aan Gods Woord, de Heere zou hem deze dingen hebben geopenbaard. JH 18.5
Er waren op dienzelfden tijd twee trouwe kinderen Gods in den tempel, Simeon en Anna. Beiden waren in den dienst des Heeren oud geworden. Hun werden door den Heere dingen getoond, die Hij niet aan de trotsche en zelfzuchtige priesters kon bekend maken. JH 20.1
Aan Simeon was de belofte gegeven, dat hij niet sterven zou, eer hij den Messias zou hebben gezien. Zoodra hij Jezus in den tempel zag, wist hij dat dit kind de beloofde Verlosser was. Hij nam het in zijn armen, loofde God en zeide: JH 20.2
“Nu laat Gij, Heere! Uwen dienstknecht gaan in vrede naar Uw woord; want mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien, die Gij bereid hebt voor het aangezicht van al de volkeren; een licht tot verlichting der Heidenen, en tot heerlijkheid van Uw volk Israël.” Luk. 2:29—32. JH 20.3
Anna, een profetes, “te dierzelfder ure daarbij komende, heeft insgelijks den Heere beleden en sprak van Hem tot allen, die de verlossing in Jeruzalem ver-wachtten.” Luk. 2:38. JH 20.4
Zoo kiest God eenvoudige menschen om Zijn getuigen te zijn. Menigmaal gaat Hij hen, die in de wereld groot en geacht zijn, voorbij. Velen zijn gelijk aan de Joodsche priesters en oversten. JH 20.5
Velen zijn er steeds op uit zichzelf te dienen en eer voor zich te behalen en denken er weinig aan, hoe zij God kunnen dienen en eeren. Daarom kan Hij dezulken niet gebruiken om van Zijn liefde en goedheid te getuigen. JH 20.6
Maria, de moeder van Jezus, dacht dikwijls na over de profetie van Simeon. Als zij het kind, dat in haar armen lag, aanschouwde en zich herinnerde wat de herders van Bethlehem hadden gezegd, werd haar hart vol van dankbare vreugde en hoop voor de toekomst. JH 21.1
Simeons woorden brachten haar de woorden van den profeet Jesaja te binnen. Zij begreep, dat de wonderlijke woorden van dien profeet op Jezus betrekking hadden: JH 21.2
“Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen.” JH 21.3
“Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijnen schouder; en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.” Jes. 9:1, 5. JH 21.4