Ik zag dat op ouders een grote verantwoordelijkheid rust. Zij moeten niet geleid worden door de kinderen, maar zij moeten de kinderen leiden. Ik werd verwezen naar Abraham. In zijn huis was hij in alles getrouw. Hij wees zijn gezin de te bewandelen weg, wanneer hij er eens niet meer zou zijn en Gods oog rustte daar met welgevallen op. USG1 24.2
Dan werd ik gewezen op het geval van Eli. Hij tuchtigde zijn kinderen niet, en zij deden boze en goddeloze dingen, waardoor Israël op een dwaalspoor werd gebracht. Toen God aan Samuël hun zonden had bekend gemaakt, alsmede de vervloeking, die over hen zou komen, omdat Eli hen niet terecht wees, zeide Hij, dat hun zonden in der eeuwigheid niet verzoend zouden worden, noch door slachtoffer of welk offer ook. Toen Eli van Samuël vernam, wat de Here hem had getoond, onderwierp hij zich, zeggende: “Hij is de Here; Hij doe wat goed is in Zijn ogen.” 1 Samuël 3:18. De vloek Gods werd weldra voltrokken. Die goddeloze priesters werden gedood, en dertig duizend van Israël vielen eveneens, terwijl de ark Gods door hun vijanden werd genomen. En Eli, horende dat de ark Gods was genomen, viel ter aarde en stierf. Al dit kwaad was het gevolg van Eli’s nalatigheid, hij liet zijn zonen hun gang maar gaan. Ik zag dat als God zo speciaal lette op deze dingen in het verleden, Hij in dit laatste der dagen daarop eveneens nauwlettend zal acht geven. USG1 24.3
Ouders moeten hun kinderen leiden, hun driften verbeteren en hen tot onderwerping brengen, of anders zal God de kinderen zeer zeker vernietigen in de dag van Zijn verschrikkelijke gramschap, en de ouders, die de kinderen niet onder tucht geplaatst hebben, zullen te berispen zijn. Vooral de dienstknechten Gods zullen hun eigen gezinnen in de hand hebben, zodat daar orde en tucht heersen. Ik zag, dat ze niet geschikt zijn om in kerkelijke aangelegenheden te beslissen of te oordelen, tenzij ze hun eigen gezin goed kunnen bestieren. In hun gezin moet orde heersen en dan zal hun oordeel en invloed in de gemeente doorslaggevend zijn. USG1 25.1
Ik zag, dat de oorzaak, waarom gezichten niet veelvuldiger of betrekkelijk zo schaars voorkomen, daarin ligt, dat ze door de Gemeente niet op prijs worden gesteld. De Gemeente heeft haar geestelijke geaardheid en haar geloof zo goed als verloren, en de berispingen en waarschuwingen hebben op de leden niet veel uitgeoefend. Velen van hen, die beleden er in te geloven, hebben er nochtans geen acht op geslagen. USG1 25.2
Sommigen hebben er tegenover een onverstandig standpunt ingenomen; wanneer ze tegenover ongelovigen van hun geloof hebben getuigd, en er werd naar een bewijs gevraagd, dan hebben ze een gezicht, een getuigenis voorgelezen, inplaats van de Bijbel, ter hand te nemen en daaruit hun bewijs te putten. Ik zag dat deze wijze van doen onlogisch is, en bij ongelovigen een vooroordeel tegen de waarheid verwekt. De gezichten kunnen geen gewicht in de schaal leggen bij diegenen, die ze nooit onder ogen hebben gehad, en van hun ge-aardheid niets afweten. In zulke gevallen moet men niet naar de gezichten verwijzen. USG1 25.3
* * * * *