De zegen Gods zal rusten op hen in X., wie het werk van Christus zo zeer ter harte gaat. De vrijwillige gaven van onze broeders en zusters, gegeven in het geloof en uit liefde voor de gekruisigde Verlosser, zullen wederkerig op hen een zegen doen neerdalen; want God noteert en herinnert Zich elke daad van vrijgevigheid van de zijde van Zijn heiligen. Maakt men plannen voor de bouw van een kerk, dan moet een sterk geloof en vertrouwen 1876, Vol. 4, blz. 76—83
(Medearbeiders van Christus) in God ontwikkeld worden. In de zakenwereld komen zij, die niets wagen, maar weinig vooruit; waarom zou men dan geen vertrouwen hebben in een werk Gods en daar zijn geld in steken? USG1 480.2
Sommigen, die in armoede leven, zijn goedgeefs met het weinige dat zij bezitten; maar komen ze in betere doen, dan worden ze erg op de penning. De reden dat zij zo weinig geloof hebben, is, dat zij niet geestelijk groeien naarmate ze bloeien en voor het werk Gods geen werkelijk offer brengen. USG1 481.1
Onder het Joodse stelsel werd vereist dat weldadigheid in de eerste plaats de Here bewezen werd. Bij de oogst op de akker en in de wijngaard moesten de eerste vruchten des velds — het koren, de wijn, en de olie — de Here als een offer gewijd worden. De losliggende korenaren en de hoeken van de akker waren de armen toegewezen. Onze barmhartige hemelse Vader vergaf de noden der armen niet. De eerste inzameling van de wol, wanneer de schapen werden geschoren, van het graan, wanneer de tarwe werd gedorst, moest de Here geofferd worden, en in de wet stond dat de armen, de weduwen, de wezen en de vreemdelingen op hun feesten zouden genodigd worden. Aan het einde van elk jaar werd vereist, dat een plechtige eed werd afgelegd, of zij al of niet gedaan hadden volgens het bevel van God. USG1 481.2
Deze regeling werd door de Here getroffen om de mensen in te scherpen dat in elke aangelegenheid Hij de eerste moest zijn. Door dit gavenstelsel moesten ze steeds in gedachte houden dat hun genadevolle Meester de ware eigenaar was van hun akkers, hun schapen en hun vee; dat de God des hemels hun zonneschijn en regen zond voor hun zaaitijd en oogst, en dat van alles wat ze bezaten Hij de schepper was. Alles was des Heren en Hij had hun als rentmeester gesteld over Zijn goederen. USG1 481.3
De vrijgevigheid van de Joden in de oprichting van de tabernakel en de bouw van de tempels illustreert een geest van offervaardigheid, die door Christenen van latere tijd nooit is geëvenaard. Zij waren uit hun lange slavernij in Egypte juist bevrijd en waren zwervers in de woestijn; nochtans waren zij nauwelijks verlost van de legerscharen der Egyptenaren, die hen achtervolgden op hun haastige reis, of het woord des Heren kwam tot Mozes, zeggende: “Spreek tot de kinderen Israëls dat zij voor Mij een hefoffer nemen. Van alle man, wiens hart zich vrijwillig bewegen zal, zult gij Mijn hefoffer nemen”. Exodus 25 : 2. USG1 481.4
Het bezit van Zijn volk was betrekkelijk klein en de vooruitzichten dat dit vermeerderd zou worden, waren niet groot; maar ze hadden een doel voor ogen — voor God een tabernakel te bouwen. De Here had gesproken en ze moesten Zijn stem gehoorzamen. Ze onthielden niets. Allen gaven met een gewillig hart, niet een bepaald gedeelte van hun vermogensaanwas, maar een groot gedeelte van hun werkelijk bezit. Zij wijdden dat de Here blij en opgewekt en hun doen behaagde Hem ten zeerste. Was het niet alles van Hem? Had Hij hun niet gegeven al wat zij bezaten? Wanneer Hij daarvoor op hen een beroep deed, was het dan niet hun plicht de Uitlener terug te geven hetgeen Hem toebehoorde? USG1 482.1
Er behoefde geen dwang uitgeoefend te worden. Het volk bracht zelfs meer dan nodig was en een bevel werd uitgevaardigd om er mee op te houden, want voor de oprichting was reeds meer dan voldoende. Later, bij de bouw van de tempel, werd een beroep op hun geldmid-delen even hartelijk beantwoord. Het volk gaf niet met tegenzin. Ze verheugden zich in het vooruitzicht van een gebouw dat opgericht zou worden voor de aanbidding Gods, en zij gaven voor dit doel meer dan genoeg. Voor de ogen der ganse vergadering dankte David de Here en zei: “Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben om vrijwillig te geven als dit is? Want het is alles van U, en wij geven het uit Uw hand”. 1 Kronieken 29 : 14. Dan dankt David in zijn gebed opnieuw met deze woorden: “Here, onze God, al deze menigte, die wij bereid hebben, om U een huis te bouwen, de Name Uwer Heiligheid, dat is van Uw hand en het is alles Uwe”. Vers 16. USG1 482.2
David begreep heel goed, van wie al zijn milde gaven kwamen. Mocht het zijn dat zij van deze tijd, die zich verblijden in de liefde van een Heiland, konden beseffen dat hun zilver en goud de Here toebehoort en aangewend moet worden om Zijn naam groot te maken, en dat ze het niet met een boos hart moeten achter houden om hun begeerten te bevredigen en zichzelven te verrijken. Hij heeft een onbetwistbaar recht op alles dat Hij Zijn schepselen heeft geleend. Alles wat ze bezitten, behoort Hem toe. USG1 482.3
Er zijn verheven en heilige objecten, waartoe middelen nodig zijn, en het geld, dat daarin wordt gestoken zal de gever een verhevener, blijvender vreugde verschaffen, dan wanneer het gespendeerd zou worden tot persoonlijke bevrediging of zelfzuchtig opgespaard uit begeerte naar gewin. Wanneer God een beroep doet op ons bezit, hoe groot dat ook moge zijn, zal een offervaardig gemoed de gave tot een Hem gewijd offer maken, en zal voor de gever een schat opleggen in de hemel, die de mot niet kan verderven, het vuur niet kan verteren!, en de dieven niet kunnen roven. Die belegging is veilig. Het geld wordt bewaard in kisten zonder gaten; het wordt daar absoluut veilig bewaard. USG1 483.1
Kunnen Christenen, die er prat op gaan meer licht te bezitten dan de Hebreën, minder geven dan deze? Kunnen Christenen, die leven nabij de afsluiting des tijds, tevreden zijn met hun gaven, wanneer ze niet half zo groot zijn als van de Joden? Hun vrijgevigheid kwam ten goede aan hun eigen natie; het werk van dit laatste der dagen omvat de gehele wereld. De boodschap der waarheid moet gaan tot alle naties, talen en volken; haar geschriften, gedrukt in vele talen, moeten over de aarde warrelen als de bladeren in de herfst. USG1 483.2