Terwijl Luther een gesloten Bijbel voor het Duitse volk opende, werd Tyndale door Gods geest gedreven, om hetzelfde voor Engeland te doen. Wycliffe’s Bijbel was een vertaling van de Latijnse tekst, waar veel fouten in waren. Hij was niet in druk verschenen, en de kosten van geschreven kopieën waren z— groot, dat weinigen behalve de rijken of edellieden ze konden aanschaffen; daarenboven was hij slechts in enge kring verspreid geworden, daar de kerk het gebruik ervan streng verboden had. In 1516, een jaar vor de verschijning van Luthers stellingen, had Erasmus zijn Griekse en Latijnse uitgave van het Nieuwe Testament gepubliceerd. Nu voor de eerste maal verscheen Gods woord in de oorspronkelike taal in druk. In dit werk waren een groot aantal fouten van vorige uitgaven verbeterd, en was de zin duideliker uitge-bracht. Het leidde velen onder de opgevoede klasse tot een betere kennis van de waarheid, en gaf aan het werk van de hervorming een nieuwe vlucht. Het lagere volk echter was grotendeels nog verstoken van het woord Gods. Tyndale zou Wycliffe’s werk ten einde brengen, en de Bijbel aan zijn landslieden geven. GT 283.1
Een vlijtig student en ernstig zoeker naar de waarheid zijnde, had hij het evangelie leren kennen door Erasmus’ Griekse Testament. Onbevreesd predikte hij zijn overtuiging, erop aandringende, dat alle leerstellingen aan de Schriften moesten worden getoetst. Op de bewering van de Roomsen, dat de kerk de Bijbel gegeven had, en de kerk alleen hem kon uitleggen, antwoordde Tyndale: “Weet gij, wie de arenden hun prooi heeft leren vinden? Diezelfde God leert Zijn hongerige kinderen hun Vader vinden in Zijn woord. Verre van ons de Schriften gegeven te hebben, hebt ge ze voor ons verborgen ; gij zijt het, die degenen verbrandt, die ze leren; en kondt ge het, ge zoudt de Schriften zelve eveneens verbranden.”1D'Aubigné, boek 18, kap. 4. GT 283.2
Tyndale's prediking wekte grote belangstelling op; velen namen de waarheid aan. Maar de priesters waren op de loer; en niet zodra had hij de streek verlaten, of ze trachtten zijn werk ongedaan te maken door dreigementen en verkeerde voorstellingen. Maar al te dikwels gelukte hun dit. “Wat kan er gedaan worden?” riep hij uit. “Terwijl ik op de ene plaats zaai, vernielt de vijand de akker, die ik juist verlaten heb. Ik kan niet overal zijn. O, indien de Christenen de Heilige Schrift maar in hun eigen taal bezaten, zo konden ze deze drogredenaars zelven weerstand bieden. Zonder de Bijbel is het onmogelik, de leken vast te maken in de waarheid.”1D'Aubigné, boek 18, kap. 4. GT 284.1
Hij vatte nu een nieuw plan op. “Het was in de taal van Israël,” zei hij, “dat de psalmen gezongen werden in Jehova’s tempel; en zal niet het evangelie in de taal van Engeland in ons midden spreken? . . . Behoort de kerk minder licht op de middag te hebben, dan bij het aanbreken van de dag? ... De Christenen moeten het Nieuwe Testament in hun moedertaal lezen.” De geleerden en de leraars van de kerk verschilden onder elkander. Door de Bijbel alleen konden de mensen de waarheid vinden. “De een houdt zich aan deze doktor, en de ander aan die. . . . Nu weerspreekt ieder van deze schrijvers de ander. Hoe kunnen we onderscheiden wie gelijk heeft, en wie ongelijk? . . . Hoe? . . . Wel, door het woord van God.”1D'Aubigné, boek 18, kap. 4. GT 284.2
Niet lang daarna riep een geleerde Katholieke doktor, die zich met hem in een twistgesprek begeven had, uit: “Het zou beter voor ons wezen, zonder Gods wetten te zijn, dan zonder die van de paus.” Tyndale antwoordde: “Ik verzet mij tegen de paus en al zijn wetten; en als God me het leven spaart, leer ik de boerejongen, die de ploeg drijft, meer van de Schrift dan gij weet, vor we veel jaren verder zijn.”1Anderson, “Annals of the English Bible,” p. 19 (herziene ed. 1862). GT 284.3
Het plan, dat hij was beginnen te koesteren, van het volk het Nieuwe Testament in hun eigen taal te geven, stond nu vast, en hij zette zich dadelik aan het werk. Door vervolging van huis verdreven, ging hij naar Londen, en zette daar zijn arbeid enige tijd ongestoord voort. Opnieuw echter noodzaakte de woede van de Roomsen hem, te vluchten. Geheel Engeland scheen voor hem gesloten, en hij besloot, in Duitschland een schuilplaats te zoeken. Daar maakte hij een begin met het drukken van het Engelse Nieuwe Testament. Twee malen werd het werk verhinderd; maar wanneer hem het drukken in de ene stad verboden werd, ging hij naar een andere. Eindelik kwam hij te Worms, waar Luther een paar jaren tevoren het evangelie vor de Rijksdag verdedigd had. In die oude stad had de Hervorming veel vrienden, en Tyndale zette daar zijn werk zonder verdere hindernissen voort. Al spoedig waren er drie duizend eksemplaren van het Nieuwe Testament klaar, en hetzelfde jaar volgde er een tweede oplaag. GT 285.1
Met grote ernst en volharding bleef hij aan het werk. Ofschoon de Engelse autoriteiten hun havens met de grootste zorgvuldigheid bewaakten, werd Gods Woord op verschillende wijzen heimelik naar Londen overgebracht, en vandaar uit door het land heen verspreid. De Roomsen trachtten tevergeefs de waarheid te onderdrukken. De bisschop van Durham kocht eenmaal van een boekverkoper, die een vriend van Tyndale was, zijn gehele voorraad Bijbels, met het doel om ze te vernietigen, veronderstellende dat het werk daardoor zeer vertraagd worden zou. Integendeel echter werd daardoor het geld gevonden tot aankoop van wat er nodig was voor een nieuwe en verbeterde uitgave, die anders niet had kunnen gedrukt worden. Toen Tyndale later gevangen genomen werd, werd hem de vrijheid geboden, op voorwaarde dat hij de namen zou bekend stellen van degenen, die hem met geld ondersteund hadden om zijn Bijbels te kunnen drukken. Hij antwoordde, dat de bisschop van Durham meer had bijgedragen dan iemand anders; want door een hoge prijs te betalen voor de overgebleven boeken, had hij hem in staat gesteld, goedsmoeds voort te gaan. GT 285.2
Tyndale viel door verraad zijn vijanden in handen, en onderging eenmaal gevangenisstraf van verscheidene maanden. Eindelik bezegelde hij zijn geloof door martelaarschap; maar de wapenen, die hij bereid had, stelden andere krijgslieden in staat, door al de eeuwen heen tot op onze tijd toe de strijd verder te voeren. GT 286.1
Latimer verkondigde van de preekstoel, dat de Bijbel in de volkstaal behoort gelezen te worden. De Schrijver van de Bijbel, zei hij, “is God-zelf,” en deze Schrift bezit een zelfde kracht en eeuwig karakter als de Schrijver. “Er is noch koning, noch keizer, noch overste of heerser, . . . die niet verplicht is. . . . Zijn heilig woord te gehoorzamen.” “Laat ons niet op zijwegen gaan, maar ons laten richten door Gods woord; laat ons niet . . . onze voorvaderen nagaan, noch zoeken naar wat zij gedaan hebben, maar veeleer wat ze hadden behoren te doen.”1Latimer, “First Sermon Preached before King Edward VI” (ed. Parker Society). GT 286.2
Barnes en Frith, Tyndale’s trouwe vrienden, stonden op om de waarheid te verdedigen. De Ridleys en Cranmer volgden. Deze leidsmannen van de Engelse Hervorming waren geleerden, die voor het grootste deel in hoge achting gestaan hadden onder de Roomsen wegens hun ijver en gods-vrucht. Hun verzet tegen het pausdom was het gevolg van hun kennis van de dwalingen van de “heilige stoel.” Hun bekendheid met de verborgenheden van Babylon gaf groter kracht aan hun getuigenis tegen hetzelve. GT 286.3
“Nu wil ik een vreemde vraag doen,” sprak Latimer. “Weet gij, wie de ijverigste bisschop en prelaat in geheel Engeland is? . . . Ik zie, dat ge aandachtig luisteren wilt naar zijn naam. ... Ik zal hem u noemen: Het is de duivel. . . . Hij gaat nooit uit zijn parochie . . . roep hem, wanneer ge maar wilt, hij is altijd tehuis; . . . hij is altijd bij zijn ploeg. ... Ge zult hem nimmer traag vinden, dat verzeker ik u. . . . Waar de duivel verblijf houdt, . . . daar moeten de boeken weg, en komen de waskaarsen; daar gaan de Bijbels, en komen de rozekransen; daar moet het evangelie wijken, en moeten kaarsen verlichting geven, zelfs op klaar-lichte dag; . . . daar wordt het kruis van Christus neergehaald, en het vagevuur, dat de zakken ledigt, omhoog geheven; . . . daar weg met het kleden van naakten, armen, en gebrekkigen. en beelden worden gekleed en stenen en stokken rijk versierd; daar moeten Gods inzettingen en Zijn allerheiligst woord wijken voor menselike overleveringen en wetten. . . . Och, of onze prelaten even ijverig het koren van de ware leer wilden zaaien, als Satan wilde klaprozen zaait!”1Latimer, “Sermon of the Plough.” GT 286.4
Het grootse beginsel, waaraan deze hervormers zich vasthielden— hetzelfde, dat door de Waldenzen, door Wycliffe, Johannes Huss, Luther, Zwingli en die zich met hen verbonden, was gehandhaafd — was het onfeilbare gezag van de Heilige Schrift als regel van geloof en wandel. Zij ontkenden het recht van pausen, koncilieën, kerkvaders en koningen om in godsdienstzaken het geweten aan banden te leggen. De Bijbel was hun autoriteit, en aan wat die zegt, toetsten ze alle leerstellingen en allle eisen. Geloof in God en Zijn woord ondersteunde deze heilige mannen, als ze hun leven op de brandstapel ten offer brachten. “Weest welgemoed,” riep Latimer zijn medemartelaren toe, juist voordat de vlammen hun stemmen verstikten, “we zullen heden een kaars in Engeland ontsteken, die, naar ik vertrouw, door Gods genade nimmer uitgeblust zal worden.”2“Works of Hugh Latimer,” Deel I, p. xiii (ed. Parker Society). GT 287.1
In Schotland was het zaad van de waarheid, dat Columba en zijn medearbeiders gestrooid hadden, nooit geheel en al verloren gegaan. Honderden jaren nadat de kerken van Engeland zich aan Rome onderwierpen, handhaafden die van Schotland hun vrijheid. In de twaalfde eeuw echter kreeg de pauselike macht aldaar voet, en in geen enkel land oefende hij meer onbepaalde heerschappij. Nergens was de duisternis dichter. Toch kwamen er nog lichtstralen het duister doorboren, om de naderende dag aan te kondigen. De Lollarden, die met de Bijbel en het onderwijs van Wycliffe uit Engeland kwamen, brachten er veel toe bij, dat de kennis van het evangelie bewaard werd, en iedere eeuw bracht zijn getuigen en martelaren voort. GT 287.2
Bij het begin van de Grote Hervorming kwamen de geschriften van Luther, en daarna Tyndale’s Engelse Nieuwe Testament. Onopgemerkt door de priesterschap gingen deze boodschappers zwijgend de bergen over en de dalen door, de fakkel van de waarheid, die in Schotland bijna was uitgedoofd, opnieuw in vlam zettende, en het werk te niet doende, dat Rome gedurende vier eeuwen van onderdrukking had verricht. GT 288.1
Toen gaf het bloed van martelaren een nieuwe spoorslag aan de beweging. De Roomse leidslieden, plotseling het gevaar bevroedend, dat hun zaak bedreigde, brachten enige van de edelste en meest geëerde zonen van Schotland op de brandstapel. Doch ze richtten daardoor slechts een preekstoel op, vanwaar de woorden van deze stervende getuigen het gehele land door werden gehoord, de harten van het volk in trilling zettende met een on verwrikbaar voornemen om Rome’s boeien af te schudden. GT 288.2
Hamilton en Wishart, prinsen in karakter zowel als door geboorte, offerden, benevens een lange reeks van nederiger discipelen, hun leven op de brandstapel op. Doch de brandende mutsaard, waarop Wishart stierf, bracht een man te voorschijn, die de vlammen niet tot zwijgen zouden brengen,— een man, die door Gods genade de doodsklok voor het pauselik oppergezag in Schotland luiden zou. GT 288.3
John Knox had zich afgewend van de overleveringen en verborgenheden van de kerk, om zich te voeden met de waarheid van het woord van God; en het onderwijs van Wishart had hem in zijn besluit versterkt om de gemeenschap van Rome vaarwel te zeggen, en zich bij de vervolgde hervormers te voegen. GT 288.4
Toen zijn vrienden er bij hem op aandrongen, dat hij het predikambt aanvaarden zou, deinsde hij bevend voor de verantwoordelikheid daarvan terug; en het was niet dan na dagen van afzondering en pijnlike strijd met zichzelf dat hij erin toestemde. Doch toen hij de betrekking eenmaal op zich had genomen, streefde hij voorwaarts met een onveranderlik besluit en onverschrokken moed, zo lang er leven in hem was. Deze oprechte hervormer vreesde het aangezicht van mensen niet. De martelaarsvuren, die rondom hem flikkerden, dienden slechts om hem tot groter ijver aan te zetten. Met de bijl van de geweldenaar dreigend boven het hoofd, stond hij pal, en deelde krachtige slagen rechts en links toe tot vernietiging van de afgoderij. GT 289.1
Toen hij voor de koningin van Schotland gesteld werd, in wier tegenwoordigheid de ijver van menige leider van de Protestanten was bekoeld, legde Knox een onverholen getuigenis voor de waarheid af. Liefkozingen konden hem niet overhalen; bedreigingen joegen hem geen vrees aan. De koningin beschuldigde hem van ketterij. Ze liet zich uit, dat hij het volk een godsdienst had geleerd, die de Staat had verboden, en op die wijze het gebod Gods had overtreden, dat aan onderdanen de plicht oplegt om hun vorsten te gehoorzamen. Knox antwoordde standvastig:— GT 289.2
“Gelijk ware godsdienst zijn oorsprong of recht nimmer van vorsten ontvangen heeft, maar van de eeuwige God alleen, alzo zijn onderdanen niet verplicht, hun godsdienst naar de smaak van hun vorsten in te richten. Want dikwels gebeurt het dat vorsten, boven alle andere mensen, het minst weten van ware godsvrucht. . . . Indien al het zaad van Abraham de godsdienst had omhelsd van Faraö, wiens onderdanen ze lange tijd waren, ik bid u, Mevrouw, wat soort van godsdienst zou er in de wereld geweest zijn? Of indien allen in de dagen van de apostelen tot de godsdienst van de Romeinse keizers hadden behoord, welke godsdienst zou er dan op aarde geweest zijn? ... En dus, Mevrouw, moge het u duidelik zijn, dat onderdanen niet gehouden zijn, de godsdienst van hun vorsten te aanvaarden, al wordt hun geboden, die vorsten zelven te eren.” GT 289.3
Maria antwoordde: “Gij legt de Schriften op de ene manier uit, en zij (de Roomse leraars) verklaren ze op een andere; wie moet ik geloven, en wie zal rechter zijn?” GT 290.1
“Gij moet in God geloven, die in Zijn Woord duidelik spreekt,” antwoordde de hervormer; “en verder dan het woord u leert, behoort ge noch de een noch de ander te geloven. Gods woord is duidelik in zichzelf, en indien er hier of daar onduidelikheid bestaat, legt de Heilige Geest, die zichzelf nooit wederspreekt, het op andere plaatsen weer klaarder uit, zodat er geen twijfel kan overblijven dan bij degenen, die door onwilligheid onkundig zijn.”1Laing, “Works of John Knox,” Deel II, pp. 281, 284 (ed. 1895). GT 290.2
Zodanige waren de waarheden, die de onverschrokken hervormer op levensgevaar af zijn vorstin toesprak. Met dezelfde stoute moed bleef hij bij zijn doel, biddende en de strijd des Heren strijdende, totdat Schotland vrij was van pauselike overheersing. GT 290.3
In Engeland deed de vestiging van het Protestantisme als staatsgodsdienst de vervolging verminderen, maar bracht die niet geheel en al ten einde. Terwijl er veel van de Roomse leerstellingen afgeschaft waren, bleven er niet weinige Roomse vormen bestaan. De oppermacht van de paus werd verworpen, maar in zijn plaats werd de koning als hoofd van de kerk gekroond. In de kerkdienst was er nog steeds veel, waarin die van de zuiverheid en de eenvoud van het evangelie afweek. Het grote beginsel van godsdienstvrijheid werd nog niet verstaan. Ofschoon Protestantse heersers slechts zelden de toevlucht namen tot de gruwelike wreedheden, welke Rome tegen ketterij te werk stelde, werd toch het recht van iedere mens om God naar de inspraak van zijn eigen geweten te dienen, niet erkend. Van allen werd geëist, dat ze de leerstellingen zouden aannemen, en de vormen van eredienst waarnemen, welke de gevestigde kerk voorschreef. Honderden jaren lang werden diegenen meer of minder vervolgd, die zich niet daaraan hielden. GT 290.4
In de zestiende eeuw werden er duizenden predikanten van hun ambt ontzet. Aan het volk werd verboden, op straffe van zware boeten, gevangenzetting en verbanning, godsdienstige vergaderingen bij te wonen, behalve die, aan welke de kerk zijn goedkeuring gaf. Die getrouwe zielen, welke het niet konden nalaten, bijeen te komen om God te aanbidden, waren genoodzaakt, in donkere gangen, duistere dakkamers, en in sommige jaargetijden te middernacht in de bossen te vergaderen. In de schuilende diepten van het woud, een tempel van Gods eigen maaksel, verenigden zich die verstrooide en vervolgde kinderen des Heren, om hun zielen uit te storten in gebed en lofgezang. Toch, ondanks al hun voorzorg, hadden er velen om hun geloof te lijden. De gevangenissen waren overvol. Huisgezinnen werden ontbonden. Velen werden er naar vreemde landen verbannen. Toch was God met Zijn volk, en gelukte het de vervolging niet, hun getuigenis tot zwijgen te brengen. Velen werden de oceaan over naar Amerika verdreven, en legden daar het fondament van burgerlike en godsdienstige vrijheid, die het bolwerk en de roem van dat land geworden is. GT 290.5
Nogmaals, gelijk in de apostoliese dagen, bewees zich de vervolging het middel tot verspreiding van het evangelie. In een afzichtelike kerker, vol laaggezonkenen en misdadigers, ademde Bunyan de dampkring des hemels, en schreef aldaar zijn wondervolle afbeelding van de pelgrimsreis uit het land der vernietiging naar de hemelstad. Twee honderd jaren lang heeft die stem uit de gevangenis te Bedford met ingrijpende kracht de harten van de mensen toegesproken. Bunyans “Pelgrimsreis” en “Genade overvloedig bewezen aan de voornaamste van Zondaren” hebben veler gangen naar de weg des levens henen geleid. GT 291.1
Baxter, Flavel, Alleine, en andere mannen van talent, opvoeding en diepe, christelike bevindingen stonden op als wakkere verdedigers van het geloof, dat eenmaal aan de heiligen overgeleverd was. Het werk, dat die mannen gedaan hebben, verbannen en vogelvrij verklaard door de bevelhebbers van deze wereld, kan nooit te niet gedaan worden. Flavels “Levensfontein” en “Werking der Genade” hebben duizenden geleerd, hoe ze aan Christus de bewaring van hun zielen konden toevertrouwen. Baxters “Hervormde Predikant” heeft zich een zegen bewezen voor velen, die een herlevendiging begeren van het werk van God, en zijn “Eeuwige Rust der Heiligen” heeft zijn werk gedaan tot leiding van zielen naar die ruste, “die er overblijft voor het volk van God.” GT 291.2
Honderd jaren daarna, in een tijd van grote geestelike duisternis, stonden Whitefield en de Wesleys op als lichtdragers voor God. Onder het bestuur van de gevestigde kerk was het Engelse volk tot een staat van godsdienstige achteruitgang vervallen, die zich nauweliks van het heidendom onderscheiden liet. Natuurgodsdienst was de geliefde studie van de geesteliken geworden, en sloot het grootste gedeelte van hun godgeleerdheid in. De hogere klassen smaalden op vroomheid, en waren er trots op, dat ze stonden boven wat ze dweperij noemden. De lagere klassen waren schrikkelik onwetend, en overgegeven aan ondeugd, terwijl de kerk niet langer moed of geloof had, om de vertreden zaak van de waarheid nog te stutten. GT 292.1
De grote leerstelling van de rechtvaardiging door het geloof, die Luther zo duidelik gepredikt had, was bijna geheel uit het oog verloren; en het Roomse beginsel van zich op goede werken te verlaten om zalig te worden, had de plaats ervan ingenomen. Whitefield en de Wesleys, die leden waren van de gevestigde kerk, waren ernstig in hun zoeken naar de gunst Gods, en die moest, zo hadden ze geleerd, verkregen worden door een rechtvaardige wandel en nakoming van godsdienstige instellingen. GT 292.2
Toen Charles Wesley op zekere tijd ziek werd, en meende, dat zijn einde nabij was, werd hem gevraagd, waarop hij zijn hoop op het eeuwige leven grondde. Zijn antwoord was: “Ik heb mijn uiterste best gedaan om God te dienen.” Daar de vriend, die hem de vraag gedaan had, niet geheel en al tevreden scheen met zijn antwoord, dacht Wesley: “Hoe, zijn mijn pogingen geen voldoende grond van hoop? Wil hij mij mijn pogingen ontnemen? Ik heb niets anders om op te vertrouwen.”1Whitehead, John, “Life of the Rev. Charles Wesley,” p. 102 (2de Am. ed. 1845). Z— dicht was de duisternis, waarin de kerk was gehuld, de verzoening verbergende, Christus Zijn glorie ontnemende, en de gedachten van de mensen wegleidende van hun enige hoop op de zaligheid — het bloed van de gekruiste Verlosser. GT 292.3
Wesley en zijn tijdgenoten werden ertoe geleid, in te zien, dat ware godsdienst in het hart zetelt, en dat Gods wet zich uitstrekt tot de gedachten, zowel als tot de woorden en daden. Overtuigd van de noodzakelikheid van reinheid van het hart, zowel als van vlekkeloosheid van wandel, begonnen ze in ernst een nieuw leven. Door de ijverigste, biddende pogingen trachtten ze het boze van hun natuurlik hart ten onder te brengen. Ze leidden een leven van zelfverloochening, weldadigheid en verootmoediging, met grote gestrengheid en zorgvuldigheid alles betrachtende, waarvan ze dachten dat het hen zou kunnen helpen om te verkrijgen, wat ze verlangden,— die heiligheid, die hun Gods gunst verzekeren zou. Doch ze bereikten hun oogmerk niet. Hun pogingen om zich van de veroordeling van de zonde te bevrijden, of de kracht ervan te breken, waren vergeefs. Het was dezelfde strijd, die Luther in zijn cel te Erfurt doorgemaakt had. Het was dezelfde vraag, die zijn ziel gekweld had: “Hoe kan de mens voor God rechtvaardig zijn?”1Job. 9:2. GT 293.1
Het vuur van de Goddelike waarheid, op de altaren van het Protestantisme bijna uitgedoofd, zou weder ontstoken worden door de oude toorts, welke, van de Boheemse Christenen af, de ene eeuw aan de volgende overhandigd had. Na de Hervorming was het Protestantisme in Bohemen door Roomse benden uitgeroeid. Allen, die weigerden, de waarheid op te geven, werden gedwongen te vluchten. Sommigen van hen, die in Saksen schuilplaats vonden, handhaafden aldaar het oude geloof. Van de nakomelingen van deze Christenen was het, dat het licht Wesley en zijn tijdgenoten bereikte. GT 293.2
John en Charles Wesley vertrokken, na tot het predikambt geordend te zijn, op een zendingsreis naar Amerika. Met hen aan boord was er een gezelschap Moraviërs. Vreselike stormen hadden ze op reis te verduren, en John Wesley, de dood in het aangezicht starende, gevoelde dat hij de verzekering van vrede met God niet bezat. De Duitsers echter legden een kalmte en een vertrouwen aan de dag, die hem vreemd waren. GT 293.3
“Ik had reeds lang tevoren,” zegt hij, “de grote ernstigheid in hun gedrag opgemerkt. Van hun nederigheid hadden ze gedurig bewijs gegeven door het doen van die ondergeschikte diensten voor de andere passagiers, die geen van de Engelsen wilden ondernemen, en waarvoor ze geen betaling begeerden of wilden aannemen, zeggende, dat het goed was voor hun trotse harten, en dat hun liefhebbende Heiland veel meer voor hen gedaan had. En iedere dag had hun aanleiding gegeven om een zachtmoedigheid te bewijzen, die geen belediging kon verstoren. Wanneer ze gestoten, geslagen, of neergeworpen werden, stonden ze op en gingen weg; maar geen klacht werd uit hun mond gehoord. Nu bood er zich een gelegenheid aan om te bewijzen, of ze evenzeer vrij waren van de geest van vreesachtigheid, als ze dat waren van trots, toorn en wraak. In het midden van de psalm, waarmede hun godsdienstoefening begon, sloeg de zee over het schip, scheurde het grote zeil aan stukken, bedekte het vaartuig, en spoelde tussendeks, als had de grote afgrond ons reeds verzwolgen. Onder de Engelsen ontstond een vreselik geschreeuw. De Duitsers zongen kalm voort. Ik vroeg een van hen naderhand : ‘Waart ge niet bang?’ Hij antwoordde: ‘Goddank, neen.’ Ik vroeg nog eenmaal: ‘Maar waren uw vrouwen en kinderen niet bang?’ Hij antwoordde op zachte toon: ‘Neen, onze vrouwen en kinderen zijn niet bang om te sterven.’ “1Whitehead, “Life of the Rev. John Wesley,” p. 10 (Am. ed. 1845). GT 294.1
Toen ze in Savanna aangekomen waren, bleef Wesley enige tijd bij de Moraviërs, en kwam onder de diepe indruk van hun Christelik gedrag. Over een van hun godsdienstoefeningen, een sterke tegenstelling van de vormelikheid, die in de kerk van Engeland heerste, schreef hij: ” De grote eenvoud, zowel als de plechtigheid van het geheel deed me bijna vergeten, dat er zeventien honderd jaren tussen lagen, en ik verbeeldde me in en van die vergaderingen te zijn, waar vorm of staatsie niet bestonden; waar Paulus, de tentemaker, of Petrus, de visser, voorging, maar in de betoning des geestes en der kracht. “1Whitehead, “Life of the Rev. John Wesley,” p. 11, 12 (Am. ed. 1845). GT 294.2
Bij zijn terugkomst in Engeland geraakte Wesley door het onderwijs van een Moraviese prediker tot klaarder verstand van het Bijbelse geloof. Hij kwam tot de overtuiging, dat hij alle vertrouwen op zijn eigen werken tot verkrijging van de zaligheid moest laten varen, en zich algeheel verlaten moest op het “Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.” Bij een vergadering van het Moraviese genootschap te Londen werd er voorgelezen, wat Luther geschreven had over de verandering, die de Geest van God in het hart van de gelovige werkt. Terwijl Wesley daarna luisterde, ontwaakte het geloof in zijn ziel. “Ik voelde een vreemd gevoel van warmte in mijn hart,” zei hij. “Ik gevoelde dat ik op Christus, Christus alleen, vertrouwde tot zaligheid; en mij werd de verzekering gegeven, dat Hij mijn zonden, ja, de mijne, had weggenomen, en mij gered had Van de wet der zonde en des doods.”2Idem, p. 52. GT 295.1
Door al die lange jaren heen van moeitevol en troosteloos streven — jaren van gestrenge zelfverloochening, van verwijt en verootmoediging — had Wesley zich onveranderd bij zijn éne doel gehouden, namelik God te zoeken. Nu had hij Hem gevonden, en bemerkt dat de genade, die hij zich door gebeden en vasten, aalmoezen en zelfverloochening had trachten te verwerven, een gift was, “zonder geld en zonder prijs.” GT 295.2
Toen hij eenmaal bevestigd was in het geloof van Christus, brandde zijn ganse ziel van verlangen om alom de kennis te verspreiden van het heerlike evangelie van Gods vrije genade. “Ik beschouw de gehele wereld als mijn parochie,” zei hij, “en in welk deel ik ook ben, ik reken het recht en billik, en mijn dure plicht, aan allen die willen horen de blijde boodschap der zaligheid te verkondigen.”3Idem, p. 74. GT 295.3
Hij zette zijn nauwgezette leven van zelfverloochening voort, doch nu niet als de grond, maar als het gevolg van het geloof; niet als de wortel, maar als de vrucht van de heiligmaking. De genade Gods in Christus is het fondament van de hoop van de Christen, en die genade bewijst zich in gehoorzaamheid. Wesley wijdde zijn leven aan het prediken van de grote waarheden, die hij had ontvangen,— rechtvaardigmaking door het geloof in het zoenbloed van Christus, en de hernieuwende kracht van de Heilige Geest op het hart, vrucht dragende in een leven, dat gelijkvormig gemaakt is aan het voorbeeld van Christus. GT 295.4
Whitefield en de Wesleys waren op hun werk voorbereid door langdurige en diepe persoonlike overtuiging van hun eigen hopeloze toestand; en om hen geschikt te maken om tegenheden te verduren als goede krijgsknechten van Christus, waren ze blootgesteld geworden aan de vuurproef van smaad, hoon en vervolging, zowel aan de universiteit, als toen ze in de bediening kwamen. Zij en enige anderen, die hun gevoelens deelden, werden met verachting Methodisten genoemd door hun goddeloze medestudenten — een naam, die tegenwoordig als een erenaam wordt beschouwd door een van de talrijkste godsdienstige gezinten in Engeland en Amerika. GT 296.1
Zij waren als leden van de Engelse staatskerk sterk gehecht aan die vorm van eredienst; maar de Heer had hun in Zijn Woord een hogere standaard voor ogen gesteld. De Heilige Geest spoorde hen aan om Christus en die gekruisigd te prediken. De kracht des Allerhoogsten vergezelde hun arbeid. Duizenden werden overtuigd en wezenlik bekeerd. Het was nodig, die schapen tegen gierende wolven te beschermen. Wesley dacht er niet aan, een nieuwe godsdienstige gezinte te vormen, maar organiseerde hen tot wat de Methodistiese Vereniging genoemd werd. GT 296.2
Geheimzinnig en hinderlik was de tegenstand, welke deze predikers van de zijde van de gevestigde kerk ondervonden; doch God had in Zijn wijsheid de gebeurtenissen z— beschikt, dat de hervorming in de kerk zelf beginnen zou. Was die hervorming geheel en al van buiten af gekomen, hij zou niet doorgedrongen zijn, waar hij zo zeer benodigd was. Maar daar de opwekking van predikers van de kerk uitging, en zij hun arbeid binnen de grenzen van de kerk verrichtten, waar zich ook maar een gelegenheid aanbood, vond de waarheid ingang, waar de deuren anders gesloten zouden gebleven zijn. Enige geesteliken werden uit hun zedelike versuftheid wakker geschud, en werden ijverige predikers in hun eigen parochieën. Kerken, die door vormelikheid versteend waren, ontvingen nieuw leven. GT 296.3
Gelijk in alle eeuwen van de geschiedenis van de kerk, zo ook in de tijd van Wesley, deden mensen van onderscheidene gaven het hun aangewezen werk. Ze kwamen niet op alle punten van de leer overeen, maar allen werden door de Geest Gods gedreven, en waren één in het grote doel van zielen te winnen voor Christus. De geschillen tussen Whitefield en de Wesleys dreigden eenmaal verwijdering te doen ontstaan; maar daar ze in de school van Christus zachtmoedigheid hadden geleerd, werden ze door onderlinge verdraagzaamheid en broederliefde met elkander verzoend. Ze hadden geen tijd om te twisten, terwijl dwaling en goddeloosheid rondom hen heersten, en er zondaren ten verderve gingen. GT 297.1
De dienstknechten Gods betraden een ruw pad. Mannen van invloed en geleerdheid gebruikten hun krachten tegen hen. Na enige tijd vertoonden zich vele geesteliken bepaald vijandig, en werden de deuren van de kerken gesloten voor een zuiver geloof, en hen, die het verkondigden. De weg, die de geestelikheid insloeg, van hen van de preekstoel af te veroordelen, deed de elementen van duisternis, onkunde en goddeloosheid ontwaken. Herhaalde malen ontsnapte John Wesley aan de dood door een wonder van Gods genade. Toen de woede van het gepeupel tegen hem gaande was gemaakt, en er geen weg open scheen om te ontkomen, verscheen er een engel in mensegedaante aan zijn zijde, deinsde het volk terug, en kwam de dienstknecht van Christus in veiligheid weg van de plaats van het gevaar. GT 297.2
Over zijn verlossing van het woedende volk bij een van die gelegenheden zei Wesley: “Velen trachtten me neer te werpen, terwijl we over een glibberig pad de heuvel afgingen naar de stad ; daar ze goed verstonden, dat, wanneer ik eenmaal op de grond lag, ik ternauwernood weer op zou staan. Maar ik struikelde in het geheel niet, deed zelfs geen verkeerde voetstap, totdat ik geheel en al uit hun handen was. . . . Ofschoon er velen me bij mijn kraag of klederen trachtten beet te krijgen om me neer te trekken, konden ze me in het geheel niet vast krijgen. Eén slechts was er, die de flap van mijn vest beetkreeg, en die bleef gauw in zijn hand achter; de andere flap, in de zak waarvan een banknoot zat, werd maar half afgetrokken. . . . Een krachtige man, die juist achter me liep, sloeg me verscheidene malen met een grote eikehouten stok, die hem verdere moeite bespaard zou hebben, als hij me slechts eenmaal op het achterhoofd geraakt had! Maar iedere maal werd de slag afgeweerd, ik weet niet hoe; want ik kon me rechts noch links omdraaien. . . . Een ander kwam door het gedrang heen geijld, hief zijn arm op om te slaan, liet hem plotseling vallen, en streek me alleen over het hoofd met de woorden: ‘Welk zacht haar heeft hij !’ . . . De allereerste mannen, die tot inkeer kwamen, waren de helden van de stad, de leiders van het gepeupel bij alle gelegenheden, één van wie zelfs prijsvechter in de diergaarde geweest was. . . . GT 297.3
“Hoe geleidelik bereidt God ons voor op wat Hij met ons van plan is! Twee jaren geleden vloog een stuk baksteen juist langs mijn schouder voorbij. Het was een jaar daarna, dat een steen me tussen de ogen trof. Verleden maand kreeg ik één slag, en heden avond twee: één vor we de stad inkwamen, en één, nadat we die verlaten hadden; beide echter betekenden niets, want ofschoon een man me met al zijn macht op de borst sloeg, en een ander op de mond met zoveel geweld, dat het bloed er onmiddellik uitgutste, voelde ik van geen van de beide slagen meer pijn, dan als ze me met een strootje hadden aangeraakt.”1Wesley's Works, Deel III, pp. 297, 298 (ed. 1831). GT 298.1
De Methodisten uit die eerste tijd — het volk zowel als de predikers — verdroegen bespotting en vervolging, zowel van leden van de kerk als van de openlik ongodsdienstigen, die door hun verkeerde voorstellingen opgeruid werden. Ze werden voor gerechtshoven gedaagd — en dat slechts gerechtshoven in naam, want er werd in de hoven van die dagen weinig recht gedaan. Dikwels leden ze geweld van hun vervolgers. Het gepeupel ging van huis tot huis, vernielde meubels en goederen, plunderde wat ze verkozen, en deed mannen, vrouwen en kinderen de grofste beledigingen aan. Bij sommige gelegenheden werden er publieke kennisgevingen aangeplakt, degenen, die wensten mee te doen aan het ingooien van de ruiten en plunderen van de huizen van de Methodisten, oproepende om op een gegeven tijd en plaats bij elkander te komen. Deze openlike schending van de menselike zowel als de Goddelike wet werd zonder enige terechtwijzing toegelaten. Er werd een stelselmatige vervolging op touw gezet tegen mensen, wier enige feil was, dat ze de voeten van de zondaren van het pad des verderfs af en op het pad der heiligheid zochten te leiden. GT 298.2
John Wesley zei over de beschuldigingen tegen hem en zijn medegenoten: “Sommigen beweren, dat de leringen van deze mannen vals, misleidend en dweepachtig zijn; dat ze nieuw zijn, en er tot nu toe nooit van gehoord is; dat ze kwakerij, fanatisme, en Roomse instellingen zijn. Al deze voorwendselen zijn reeds met wortel en al geveld, daar er klaarlik bewezen is, dat iedere tak van deze leer de duidelike leer van de Bijbel is, welke door onze eigen kerk uitgelegd wordt. Derhalve kan hij niet vals of misleidend wezen, ten minste wanneer de Schrift waarheid is.” “Anderen geven voor, dat ‘hun leerstellingen te strikt zijn; dat ze het pad naar de hemel te nauw maken.’ En dat is in der waarheid de oorspronkelike tegenwerping, (gelijk het lang bijna de enige was), en ligt heimelik op de bodem van duizend andere, die zich in verschillende vormen voordoen. Maar maken ze het pad naar de hemel enigszins nauwer, dan onze Heer en Zijn apostelen het deden? Is hun leer strikter dan die van de Bijbel ? Overdenkt slechts een paar duidelike teksten: ‘Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw kracht, en met geheel uw verstand; en uw naaste als uzelf.’1Lukas 10:27. ‘Van elk ijdel woord, hetwelk de mensen zullen gesproken hebben, zullen ze rekenschap geven in de dag van het oordeel.’1Matth. 12:36. ‘Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter ere Gods.’21 Kor. 10:31. GT 299.1
“Indien hun leer strikter is dan deze, zo hebben ze schuld; maar gij zijt in uw geweten overtuigd, dat het niet zo is. En wie kan één jota minder strikt wezen zonder het woord Gods te verdraaien? Kan enige bewaarder van de verborgenheden Gods getrouw bevonden worden, indien hij enig deel van die heilige uitspraken verandert? Neen. Hij kan er niets van afdoen; hij kan niets verzachten; hij is onder verplichting van aan alle mensen te verklaren: ‘Ik mag de Schriften niet verlagen om voor uw smaak te passen. Gij moet u tot de Schrift opheffen, of voor eeuwig vergaan.’ Dit is de wezenlike grond van dat algemene schreeuwen over ‘de liefdeloosheid van deze mensen.’ Liefdeloos, zijn ze dat? In welk opzicht? Voeden ze de hongerigen niet, en kleden ze niet de naakten? ‘Neen, dat is het niet; daarin komen ze niet te kort; maar ze zijn zo liefdeloos in hun oordeel! denken, dat niemand zalig kan worden, dan die met hen hetzelfde pad bewandelt.’ “3Wesley's Works, Deel III, pp. 152, 153. GT 300.1
De geestelike achteruitgang, die juist vor de tijd van Wesley aan het licht getreden was, was in hoge graad het gevolg van Antinomiaans onderwijs. Velen hielden het er voor, dat Christus de zedewet had afgeschaft, en dat de Christenen derhalve onder geen verplichting stonden om die te houden; dat een gelovige vrijgesteld is van de “slavernij van goede werken.” Anderen, die dan nog de eeuwigdurendheid van de wet toestemden, verklaarden, dat het voor predikers onnodig was, het volk te vermanen tot gehoorzaamheid aan de voorschriften ervan, daar degenen, die God tot zaligheid verkoren had, “door de onweerstaanbare prikkel van de Goddelike genade tot beoefening van vroomheid en deugd zouden worden geleid,” terwijl diegenen, die tot eeuwige straf gedoemd waren, “niet bij machte waren om aan de Goddelike wet te gehoorzamen.” GT 300.2
Anderen, die zich evenzo aan de stelling hielden, “dat de uitverkorenen niet van de genade kunnen vervallen of de Goddelike gunst verbeuren,” kwamen tot de nog schrikkeliker gevolgtrekking, dat “de boze daden, die ze verrichten, niet wezenlik zondig zijn, noch moeten aangezien worden als hun schending van de Goddelike wet, en dat er dientengevolge voor hen geen noodzaak bestaat, òf om hun zonden te. belijden, —f om ze door berouw af te breken.”1McClintock and Strong’s Cyclopædia, art. Antinomians (ed. 1871). Derhalve verklaarden ze, dat zelfs een van de gruwelikste zonden, “algemeen beschouwd als een ergerlike schending van de Goddelike wet, in het oog van God geen zonde is,” wanneer die door een van de uitverkorenen bedreven wordt, “omdat het een van de noodzakelike en onderscheidende karaktertrekken van de uitver-korenen is, dat ze niets doen kunnen, dat òf Gode onwelgevallig is, òf door de wet wordt verboden.” GT 301.1
Deze gruwelike leer is in beginsel dezelfde als de latere leer van populaire opvoeders en godgeleerden,— dat er namelik geen onveranderlike Goddelike wet, als standaard van wat recht is, bestaat, maar dat de standaard van de zedeleer door de maatschappij zelf wordt aangegeven, en aanhoudend ver-andering heeft ondergaan. Al zulke denkbeelden openbaren ingeving van dezelfde grote geest,— van hem, die het waagde, zelfs onder de zondeloze bewoners van de hemel zijn werk te doen van te zoeken, de rechtvaardige beperkingen van Gods wet omver te halen. GT 301.2
De leer dat Goddelike bepalingen het karakter van de mens onveranderlik vaststellen, had er velen toe geleid, de wet Gods zo goed als te verwerpen. Wesley stelde zich standvastig tegen de dwaling van de Antinomiaanse leraren, en toonde aan, dat deze leer, die tot Antinomianisme voerde, tegen de Schriften was. “De zaligmakende genade Gods is aan alle mensen verschenen.” “Dit is goed en aangenaam voor God, onze Zaligmaker, welke wil dat alle mensen zalig worden, en tot kennis van de waarheid komen. Want er is één Middelaar Gods en der mensen, de mens Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft tot een rantsoen voor allen.”2Titus 2:11; 1 Tim. 2:3-6. De Geest Gods wordt vrijelik geschonken, ten einde iedereen in staat te stellen, de genademiddelen aan te grijpen. Aldus “verlicht Christus, het waarachtige Licht, iedere mens, komende in de wereld.”1Joh. 1:9. De mens mist de zaligheid door eigenwillige weigering van de gave des levens. GT 301.3
In antwoord op de stelling, dat bij de dood van Christus de voorschriften van de tien geboden met de ceremoniële wet waren weggedaan, sprak Wesley: “De zedewet, in de tien geboden vervat, en door de profeten als bindend voorgeschreven, heeft Hij niet weggedaan. Het doel van Zijn komst was niet, enig gedeelte ervan te herroepen. Dit is een wet, die nooit kan gebroken worden, die ‘vaststaat als de getrouwe getuige in de hemel.’ . . . Deze werd van het begin van de wereld ‘geschreven niet op stenen tafelen,’ maar in de harten van alle mensekinderen, wanneer ze uit de handen van de Schepper voortkwamen. En hoezeer ook de letters, eenmaal door de vinger Gods geschreven, nu in grote mate door de zonde onleesbaar zijn gemaakt, toch kunnen ze niet geheel en al uitgewist worden, zo lang wij enige wetenschap hebben van goed en kwaad. Ieder deel van deze wet moet voor het ganse mensdom en in alle eeuwen van kracht blijven, als niet afhankelik van tijd of plaats, of andere wisselvallige om-standigheden, maar van de natuur Gods en de natuur van de mens, en hun onveranderlike verhouding tot elkander. GT 302.1
” ‘Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar te vervullen.’ . . . Zonder twijfel is, wat Hij hier bedoelt (in overeenstemming met al wat voorafgaat en al wat volgt) : — Ik ben gekomen, om de wet in zijn volheid vast te stellen, ten spijte van al het vernis van de mensen; Ik ben gekomen, om wat er tevoren duister en verborgen in was, helder en klaar aan het licht te brengen; Ik ben gekomen, om de ware en volle betekenis van ieder deel ervan te verklaren; om aan te tonen de lengte en breedte, de gehele uitgebreidheid van ieder gebod, dat erin is vervat, en de hoogte en diepte, de onbegrijpelike reinheid en geestelikheid van al zijn vertakkingen.”2Wesley's Works, Sermon 25. GT 302.2
Wesley verklaarde dat de wet en het evangelie volkomen overeenstemmen. “Er bestaat derhalve het nauwste verband, ‘ dat men zich kan indenken, tussen de wet en het evangelie. Aan de ene kant wijkt de wet gedurig terug voor, en wijst ons heen op het evangelie; aan de andere kant leidt het evangelie ons gedurig tot een nauwgezetter vervulling van de wet. De wet, bij voorbeeld, eist van ons, dat we God zullen beminnen, de naaste liefhebben, zachtmoedig, nederig, of heilig zijn. We gevoelen ons tot deze dingen onbekwaam; ja, dat het ‘voor de mens onmogelik is;’ maar we zien een belofte Gods, dat Hij ons de liefde geven, en ons nederig, zachtmoedig en heilig maken zal; we grijpen dit evangelie, die blijde boodschap, aan; het geschiedt aan ons naar ons geloof; en ‘de rechtvaardigheid van de wet wordt aan ons vervuld’ door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is. . . . GT 302.3
“In de hoogste rangen van de vijanden van het evangelie van Christus,” zei Wesley, “zijn degenen, die openlik en onverholen ‘de wet zelf oordelen,’ en ‘kwaad spreken van de wet’; die de mensen leren, niet alleen één, hetzij het grootste of het kleinste gebod, maar al de geboden tegelijk te breken (d. i. te verwateren, los te maken, de verplichtingen ervan te ontknopen). . . . De meest bevreemdende omstandigheid van alle, die met deze sterke verbijstering samengaan, is, dat zij, die er zich door laten overmeesteren, werkelik geloven, dat ze Christus eren door Zijn wet omver te werpen, en dat ze Zijn ambt verheerliken, terwijl Zijn leer door hen te niet wordt gedaan! Ja, ze eren Hem juist gelijk Judas het deed, toen Hij zei: ‘Wees gegroet, Rabbi!’ en Hem kuste. En met evenveel recht kan Hij tot elkeen van hen zeggen: ‘Verraadt gij de Zoon des mensen met een kus?’ Het is niet anders dan Hem met een kus verraden, om over Zijn bloed te spreken, en Zijn kroon weg te nemen; een deel van Zijn wet in het vuur te werpen, onder voorwendsel van Zijn evangelie te bevorderen. Noch ook kan iemand deze beschuldiging ontgaan, die het geloof predikt op zulk een wijze, dat enig gedeelte van de plicht der gehoorzaamheid daardoor direkt of indirekt zou worden ter zijde gesteld; die Christus predikt op zulk een manier, dat het minste van de geboden Gods daardoor enigszins wordt te niet gedaan of verzwakt.”1Wesley’s Works, Sermon 25. GT 303.1
Aan hen, die beweerden, “dat de prediking van het evangelie aan al de doeleinden van de wet voldoet,” antwoordde Wesley: “Dit ontkennen wij ten enenmale. Het beantwoordt niet aan het allereerste doeleinde van de wet, namelik, het overtuigen van de mensen van zonde, het wakker schudden van degenen, die nog aan de rand van de hei liggen te slapen.” De apostel Paulus verklaart: “Door de wet is de kennis van de zonde;” “en niet totdat de mens van zonde is overtuigd, zal hij waarlik zijn behoefte aan het verzoenend bloed van Christus gevoelen. . . . ‘Die gezond zijn,’ gelijk onze Heer zelf opmerkte, ‘hebben de medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn.’ Het is derhalve dwaasheid, een medicijnmeester aan te bieden aan hen, die gezond zijn, of die zich inbeelden, dat ze het zijn. Ge moet hen eerst overtuigen, dat ze ziek zijn ; anders zullen ze u niet voor uw arbeid danken. Even dwaas is het, Christus aan te bieden aan degenen, wier hart nooit gebroken is.”1Wesley's Works, Sermon 35. GT 304.1
Terwijl hij derhalve het evangelie van de genade Gods predikte, zocht Wesley, gelijk zijn Meester gedaan had, “de wet te verhogen, en hem te verheerliken. ” In getrouwheid volbracht hij het werk, dat God hem te doen had gegeven, en heerlik was de uitkomst, die het hem vergund werd te aanschouwen. Bij het einde van zijn lange leven van meer dan tachtig jaren — meer dan een halve eeuw waarvan hij als reizend prediker had doorgebracht — telden zijn openbare aanhangers over een half miljoen zielen. Maar de menigte, die door zijn arbeid opgeheven was uit het lage slijk van de zonde tot een hoger en reiner leven, en het aantal, dat door zijn onderwijs een diepere en rijkere ondervinding had erlangd, zal nimmer geteld worden, totdat het ganse huisgezin van de verlosten in het koninkrijk Gods bijeen zal zijn. Zijn leven biedt een les van onschatbare waarde voor iedere Christen aan. Mochten het geloof en de nederigheid, de onver-moeide ijver, zelfopoffering en toewijding van deze dienstknecht van Christus in de hedendaagse kerken weerspiegeld worden! GT 304.2