Zie, negen en negentig keerden weer
Tot rust en veilig dak;
Maar hoe men ook tellen mocht keer op keer,
Het honderdste ontbrak;
Het was nog verdoold in bosch en kloof,
En ver van zijn stal aan ‘t gedierte ten roof.
Heer, negen en negentig tellen wij,
Een enk’le slechts ontbreekt.
“Zwijg stil,” zegt de Herder, “Ik hoor, hoe Mij
Die eenling klagend smeekt;
’t Is guur op ‘t gebergt’, en donk’re nacht;
Ik voel met wat angst die verlorene wacht.”
En weg ging de Herder, maar geen vernam,
Hoe hoog het water stond,
En hoe Hij moest worstelen, eer Hij kwam,
Waar Hij den zwerver vond;
Geklemd in het hout, van wringen moe,
En kracht’loos van ‘t blaten tot stervens toe.
“Maar, Heer, zie die droppelen bloed in ‘t spoor,
Dat door de bergen gaat!”
“Ik kocht in den nacht Mij Mijn schaap daarvoor,
’k Heb beek en vliet doorwaad.
Al scheurden Mij doornen hand en voet,
Ik kocht het Mij weder ten prijs van bloed.”
En door het gebergte weerklonk de kreet:
“Weest nu met Mij verblijd;
Mijn schaap, dat een lokaas verdwalen deed,
Is van den dood bevrijd.”
En d’ engel herhaalt het jubelwoord:
De Heer geeft Zijn bloed voor wat Hem behoort.” JH 83.1