DE Heiland werd veroordeeld voor de misdaad van hoogverraad te hebben gesmeed tegen de Romeinsche regeering. Personen, welke om die reden terechtgesteld werden, moesten op een kerkhof begraven worden, dat bijzonder voor zoodanige boosdoeners bestemd was. JH 150.1
De gedachte van Zijn geliefden Meester aan de ruwe en gevoellooze soldaten over te laten, en in een onteerde groeve te laten begraven, deed Johannes ijzen, Maar hij zag geen middel om het te voorkomen, daar hij geen invloed bij Pilatus had. JH 150.2
Op dit moeilijk oogenblik kwamen Jozef en Nicodemus den discipelen te hulp. Deze beide mannen waren leden van het Sanhedrin, en met Pilatus bekend. Beiden waren menschen van fortuin en invloed. Zij hadden besloten, dat het lichaam des Heilands een eerlijke be-grafenis hebben zou. JH 150.3
Jozef ging stoutmoedig tot Pilatus, en begeerde van hem het lichaam van Jezus. Nadat Pilatus zich overtuigd had, dat Jezus werkelijk dood was, willigde hij het verzoek van Jozef in. JH 150.4
Terwijl Jozef naar Pilatus ging om het lichaam van Jezus, maakte Nicodemus de toebereidselen voor de begrafenis. Het was de gewoonte in die dagen om de lichamen der overledenen in linnen te wikkelen met kostelijke zalf en welriekende specerijen. Dit was een methode van balsemen. Nicodemus bracht met zich mee een kostbare gave aan mirre en aloë, van ongeveer honderd ponden gewicht, voor het lichaam van Jezus. JH 150.5
Den hooggeplaatsten te Jeruzalem zou geen grooter eerbied in hun dood hebben kunnen bewezen worden. De nederige volgelingen van Jezus waren verbaasd, deze rijke hoofdlieden zulk een belang in de begrafenis van hun Meester te zien stellen. JH 151.1
De discipelen waren overstelpt door droefheid over de gebeurtenissen, welke plaats gevonden hadden. Zij vergaten, dat Jezus hun gezegd had, dat er juist zulke dingen gebeuren zouden. Zij waren hopeloos. JH 151.2
Noch Jozef noch Nicodemus had den Heiland openlijk erkend, terwijl Hij leefde. Maar zij hadden naar Zijn leer geluisterd en hadden iederen stap van Zijn openbaar leven nauwkeurig nagegaan. Ofschoon de discipelen de woorden des Heilands vergeten hadden, welke Zijn dood voorspelden, herinnerden Jozef en Nicodemus ze zich goed. En de tooneelen in verband met den dood van Jezus, welke de discipelen ontmoedigden, en hun geloof deden wankelen, waren het juist, die aan deze hoofdlieden bewezen, dat Hij de ware Messias was, en hen er toe leidden, zich aan de zijde des Heilands te scharen. JH 151.3
De hulp van deze rijke en geëerde mannen was op dat oogenblik hoogst noodig. Zij konden voor hun gestorven Heere doen, wat den armen discipelen onmogelijk was. JH 151.4
Met eigen handen namen zij voorzichtig en eerbiedig het lichaam van den Zone Gods van het kruis af. Tranen van medegevoel ontvloten hun oogen, terwijl hun blik op Zijn gekneusde en verwonde gedaante rustte. JH 151.5
Jozef bezat een nieuw graf, in een steenrots uit-gehouwen. Hij had het voor zijn eigen gebruik laten maken; maar nu deed hij het voor Jezus toebereiden. Het lichaam, omgeven door de specerijen, die Nicodemus had gebracht, werd in een linnen laken gewikkeld, en de Verlosser alzoo naar het graf gedragen. JH 152.1
Ofschoon het den Joodschen overheden gelukt was, den Zone Gods te dooden, konden zij toch nog niet tot rust komen. Zij kenden Jezus’ groote kracht te goed. JH 152.2
Zij hadden aan het graf van Lazarus gestaan, en den doode tot het leven en den bloei der mannelijke jaren zien terugbrengen, en zij beefden van vrees, dat Jezus zelf uit de dooden opstaan en hun weer verschijnen zou. JH 152.3
Zij hadden Jezus tot de menigte hooren zeggen, dat Hij de macht had om Zijn leven af te leggen, en het wederom te nemen. JH 152.4
Zij herinnerden zich, dat Hij gezegd had: “Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik dien oprichten.” Joh. 2:19. JH 152.5
Judas had hun de woorden medegedeeld, welke Jezus op hun laatsten tocht naar Jeruzalem tot Zijne discipelen gesproken had: JH 152.6
“Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen zal den overpriesters en schriftgeleerden overleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordeelen; en zij zullen Hem den Heidenen overleveren, en Hem bespotten en geeselen, en kruisigen; en ten derden dage zal Hij wederopstaan.” Matt. 20:18, 19. JH 152.7
Nu herinnerden zij zich vele dingen door Jezus gesproken, welke Zijn opstanding voorspelden. Zij konden deze gedachten niet van zich zetten, hoe gaarne zij het ook hadden gedaan. Gelijk hun vader, de duivel, geloofden zij en sidderden. JH 153.1
Alles kondigde hun aan, dat Jezus de Zoon van God was. Zij konden niet slapen, want zij waren onrustiger over den dooden Jezus, dan zij het tijdens Zijn leven geweest waren. JH 153.2
Met de begeerte alles zoo veilig mogelijk te maken, verzochten zij Pilatus om het graf tot den derden dag toe te verzekeren. Pilatus stelde een bende soldaten ter beschikking van de priesters, en zeide: JH 153.3
“Gij hebt een wacht; gaat heen, verzekert het, gelijk gij het verstaat. En zij heengaande, verzekerden het graf met de wacht, den steen verzegeld hebbende.” Matt. 27:65, 66. JH 153.4