Een groep stond geregistreerd als sta-in-de-wegs. Toen de doorborende ogen van de Rechter op hen rustten, kwamen hun zonden ten aanzien van nalatigheid duidelijk aan het licht. Met vertrokken, bevende lippen erkenden ze dat ze hun heilige waarheid verraden hadden. Zij hadden waarschuwingen en voorrechten ontvangen, maar daarop geen acht geslagen, noch die toegepast. Zij konden nu zien dat ze te vermetel geweest waren ten aanzien van Gods genade. Het is waar, zij hadden niet zulke bekentenissen af te leggen als die zich overgaven aan dierlijke lusten; maar, evenals de vijgeboom, werden ze vervloekt omdat ze geen vrucht voortbrachten, omdat ze de hun toevertrouwde talenten niet gebruikt hadden. USG1 538.2
Deze groep had het eigen-ik voorop gesteld, en enkel gewerkt voor zelfzuchtige doeleinden. Ze waren niet rijk in God, gezien ze Zijn rechten op hen niet beantwoord hadden. Hoewel ze beleden Christus’ dienstknechten te zijn, brachten ze Hem geen zielen. Zou Gods werk van hen afgehangen hebben, dan zou het gekwijnd hebben; want zij onthielden niet alleen de middelen, die God hun geleend had, maar zij onthielden zichzelven. Maar die konden nu zien en voelen dat, door het bekleden van een onverantwoordelijke positie ten aanzien van het werk en de zaak Gods, zij zichzelven geplaatst hadden aan de linkerhand. Zij hebben de kans gehad, maar wilden het werk niet doen dat ze konden en moesten gedaan hebben. USG1 539.1
De namen van allen, die de waarheid belijden, werden genoemd. Sommigen werden bestraft om hun ongeloof, anderen omdat ze luie dienstknechten geweest waren. Ze hadden anderen het werk in des Meesters wijngaard laten doen, anderen de zwaarste verantwoordelijkheden laten dragen, terwijl zij zelven heel zelfzuchtig hun eigen tijdelijke belangen hadden gediend. Hadden ze de vermogens, die God hun geschonken had, gecultiveerd, dan hadden ook zij de lasten kunnen dragen, werkende in het belang huns Meesters. In dat verband zei de Rechter: “Allen zullen gerechtvaardigd worden door hun geloof en geoordeeld naar hun werken”. Hoe duidelijk zagen zij nu hun verzuim, en hoe wijs was de schikking Gods om een iegelijk een werk te laten doen om de zaak te bevorderen en zijn medemensen te redden. Een ieder moest in zijn gezin en in zijn omgeving een levend geloof aan de dag leggen door vriendelijk te zijn tegenover de armen, mee te leven met de beproefden, deel te nemen in de zendingsarbeid en door Gods zaak met zijn middelen te ondersteunen. Maar, evenals over Meroz, rustte de vloek Gods op hen om hetgeen zij niet gedaan hadden. Zij hadden van dat werk gehouden, dat hun het grootste profijt zou brengen in dit leven, en achter hun namen in het boek, waarin de goede werken vermeld waren, stond helaas niets geschreven. USG1 539.2