Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    Hoofdstuk 4—“VERLOREN EN GEVONDEN”
    (Luc. 15: 11—32)

    De gelijkenissen van het verloren schaap, den verloren penning en van den verloren zoon teekenen ons in duidelijke trekken de liefde en het medelijden Gods jegens hen, die van Hem afdwalen. Hoewel zij zich van Hem hebben afgekeerd, laat Hij hen in hun ellende niet aan hun lot over. In liefde en met teeder medelijden ziet Hij neer op allen, die blootgesteld zijn aan de verzoekingen van den sluwen vijand.KPEVS 34.1

    In de gelijkenis van den verloren zoon wordt ons voorgesteld, hoe de Heere handelt met hen, die eens de liefde des Vaders gekend hebben, maar die den verzoeker toegelaten hebben hen naar zijn wil gevangen te nemen.KPEVS 34.2

    “Een zeker mensch had twee zonen. En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader! geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed. En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bijeenvergaderd hebbende, is weggereisd in een vèr gelegen land.”KPEVS 34.3

    De strenge orde en tucht in zijns vaders huis hadden den jongsten zoon verdroten. Hij dacht, dat hij in zijn vrijheid beperkt werd. De liefde en zorg zijns vaders werden door hem verkeerd uitgelegd en nu besloot hij om aan den drang van zijn neigingen gevolg te geven.KPEVS 34.4

    De jonge man gevoelde geen verplichting jegens zijn vader, en gaf geen blijk van dankbaarheid; toch maakte hij aanspraak op de voorrechten van een kind door een deel van de bezittingen van zijn vader op te eischen. De erfenis, die met diens dood hem ten deel zou vallen, wenschte hij nu reeds te ontvangen. Hij dacht alleen aan tegenwoordige ge-genoegens en bekommerde zich niet om de toekomst.KPEVS 34.5

    Nadat hij zijn kindsdeel ontvangen had, reisde hij “naar een vèr gelegen land,” ver van zijns vaders huis. Met geld in overvloed en vrijheid naar begeeren, vleide hij zichzelf den wensch zijns harten te kunnen vervullen. Nu was er niemand om te zeggen: doe dat niet, want dat is niet goed voor je; of: doe dat, want dat is recht. Slechte kameraden voerden hem steeds dieper in de zonde en hij bracht zijn goed door “levende overdadiglijk”.KPEVS 34.6

    De Bijbel spreekt van menschen, die zich voor wijzen uitgeven, maar dwazen zijn, Rom. 1 : 22, en dit is ook het geval met de geschiedenis van den jongen man in deze gelijkenis. De rijkdom, dien hij van zijn vader opgeëischt had, verkwist hij in onzedelijk gezelschap. De schat der gezondheid en kracht der jeugd worden door hem verspild. De kostelijke jaren zijns levens, de kracht van zijn geestvermogens, de schoone verwachtingen der jeugd, het streven naar een doel, — alles wordt door het vuur der lagere hartstochten verteerd.KPEVS 35.1

    Maar nu ontstaat er een groote hongersnood en hij begint gebrek te lijden. Hij begeeft zich naar een burger van dat land en deze zendt hem naar het veld om de zwijnen te hoeden. Dit was voor een Jood de nederigste en meest verachte arbeid. De jonge man, die op zijn vrijheid geroemd had, ziet zich nu een slaaf. Hij bevindt zich nu in de vreeselijkste dienstbaarheid, “vastgehouden met de banden zijner zonde”. Spr. 5 : 22. Het schijnschoon en het klatergoud, die hem verlokt hadden, zijn verdwenen en hij gevoelt het gewicht der boeien, waarin hij geklonken is. Zittende op den grond, in een land, dat door hongersnood geteisterd is, met geen ander gezelschap dan dat der zwijnen, verlangt hij zijn honger te stillen met den draf, waarmee de dieren gevoed worden. Van al de vrienden, die hem omringden, toen hij een welvoorziene beurs had en die op zijn kosten aten en dronken, is er niet één overgebleven, die hem in zijn nood bijstaat. Waar is nu zijn losbandige vreugde? Door de stem van het geweten te smoren en de opwellingen van betere gevoelens te onderdrukken, waande hij zich gelukkig te zijn; maar nu, nu het geld verkwist is, de honger knaagt, zijn hoogmoed vernederd, zijn zedelijke natuur afgestompt, zijn wil zwak en onbetrouwbaar is en zijn edeler gevoelens schijnbaar gedood zijn, is hij de ellendigste van alle stervelingen.KPEVS 35.2

    Welk een beeld van den toestand des zondaars wordt ons hier voorgehouden! Hoewel de zondaar zich omringt ziet met de zegeningen van Gods liefde, is er toch niets dat hij, wiens hart uitgaat naar zelfbevrediging en zondig zingenot, meer verlangt, dan verwijdering van God. Evenals de ondankbare zoon, maakt hij aanspraak op de goede gaven Gods, alsof hij er recht op heeft. Hij neemt ze aan, alsof het zoo hoort, zonder Hem daarvoor dank te weten of wederkeerigen liefdedienst te bewijzen. Evenals Kain van de tegenwoordigheid des Heeren uitging om zich een eigen tehuis te maken, en de verloren zoon naar een vèr gelegen land reisde, zoo zoeken zondaren hun geluk in God uit hun gedachten te verbannen. Rom. 1 : 28.KPEVS 36.1

    En nu mag het uiterlijk voorkomen zijn, wat het wil: elk leven, dat in den grond der zaak gewijd is aan het eigen-ik, is een verspild leven. Wie gescheiden van God wil leven, verkwist zijn goederen. Hij verkwist zijn schoone levensjaren en de krachten van lichaam, geest en ziel en stort zich voor eeuwig in het verderf. De man, die zich van God scheidt, om het eigen-ik te dienen, is de slaaf van den Mammon. De ziel, die God geschapen heeft om in het gezelschap van engelen te verkeeren, wordt dan verlaagd tot den dienst van hetgeen aardsch en dierlijk is. Dat is het einde van het dienen van het eigen-ik.KPEVS 36.2

    Indien gij zulk een leven hebt verkoren, dan moogt gij weten, dat gij geld uitgeeft voor hetgeen geen brood is, en uw arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan. Er zullen oogenblikken voor u aanbreken, waarin gij uw diepe vernedering zult gewaar worden. Alleen in een vèr gelegen land, zult gij uw ellende beseffen en in wanhoop uitroepen: “Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” Rom. 7 : 24. In de volgende woorden van den profeet ligt een algemeene waarheid opgesloten: “Vervloekt is de man, die op een mensch betrouwt en vleesch tot zijn arm stelt en wiens hart van den Heere afwijkt! Want hij zal zijn als de heide in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt; maar blijft in dorre plaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land.” Jer. 17 : 5, 6. God “doet Zijn zon opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen,” Matt. 5 : 45, maar de menschen hebben de macht om zich aan zonneschijn en regen te onttrekken. Zoo kunnen ook wij, terwijl de Zon der gerechtigheid schijnt en de stroomen der genade zoo vrij en rijkelijk voor allen nederdalen, ons van God scheiden, zoodat wij ons bevinden als “in de woestijn, in een zout en onbewoond land.”KPEVS 36.3

    De liefde Gods gaat nog steeds uit naar dengene, die zich van Hem verwijderd heeft en Hij laat niets onbeproefd om hem naar het huis des Vaders terug te brengen. De verloren zoon kwam in zijn ellende “tot zichzelf.” De betooverende macht, die Satan over hem uitgeoefend had, werd verbroken. Hij zag, dat zijn lijden het gevolg was van zijn dwaasheid en hij zeide: “Hoeveel huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger! Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan.” Onder al zijn ellende vond de verloren zoon nog hoop in de overtuiging van de liefde zijns vaders. Die liefde trok hem huiswaarts. Zoo wordt ook de zondaar door de verzekering van Gods liefde bewogen tot Hem terug te keeren. “De goedertierenheid Gods leidt u tot bekeering.” Rom. 2 : 4. Met een gouden keten van Goddelijke genade en medelijden wordt elke ziel, die in gevaar verkeert, getrokken. De Heere zegt: “Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid.” Jer. 31 : 3.KPEVS 37.1

    De zoon vormt het voornemen om zijn schuld te erkennen. Hij wil tot zijn vader gaan en zeggen: “Ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.” Maar hoe bekrompen zijn begrip nog is van de liefde zijns vaders, blijkt uit hetgeen hij erop laat volgen: “Maak mij als een van uw huurlingen.”KPEVS 37.2

    De jonge man verlaat nu de kudde zwijnen en den draf en onderneemt de reis huiswaarts. Bevende van vermoeidheid en uitgeput door het hongerlijden vervolgt hij met inspanning van alle krachten zijn weg. Hij bezit niets om zijn lompen te verbergen; zijn ellende heeft echter zijn hoogmoed vernederd, en hij haast zich om te vragen een huurling te mogen worden, waar hij eenmaal een kind was.KPEVS 37.3

    Hoe weinig had de vroolijke, onnadenkende jongeling, toen hij het ouderlijk huis verliet, erover nagedacht, welk een leed en verlangen hij in het hart zijns vaders achterliet. Toen hij met zijn vrienden danste en feestvierde, droomde hij niet over schaduwen, die over het huis van zijn kindsheid gekomen waren. En nu, terwijl hij met vermoeide en zware schreden zich weer huiswaarts begeeft, weet hij niet, wat hem bij zijn thuiskomst wacht. Maar als hij nog ver van huis is, bespeurt de vader zijn gestalte. Liefde ziet scherp. Zelfs zijn vervallen toestand tengevolge van een jarenlang leven in zonde belette den vader niet in hem zijn zoon te herkennen. Hij “werd met innerlijke ontferming bewogen, en toeloopende, viel hem om zijn hals.” Hij wordt met een lange en teedere omhelzing verwelkomd.KPEVS 37.4

    De vader laat niet toe, dat met de ellende en de lompen van zijn zoon den spot gedreven wordt. Hij neemt den breeden, rijken mantel van zijn eigen schouders en wikkelt daarin de vervallen gedaante van zijn zoon, terwijl deze onder snikken en tranen berouwvol zijn bekentenis aflegt, zeggende: “Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.” De vader drukt hem aan zijn hart en brengt hem in huis. Hem wordt geen gelegenheid gegeven te vragen om de plaats van een dienstknecht. Hij is een zoon, die geëerd zal worden met het beste van wat er in huis is en die door het dienst-personeel zal worden geacht en gediend.KPEVS 39.1

    De vader zegt tot de dienstknechten: “Brengt hier voor het beste kleed en doet het hem aan en geeft een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten; en brengt het gemeste kalf en slacht het, en laat ons eten en vroolijk zijn; want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden; hij was verloren en is weer gevonden! En zij begonnen vroolijk te zijn.”KPEVS 39.2

    In de rustelooze dagen zijner jeugd had de verloren zoon zijn vader als hard en streng aangezien. Hoe geheel anders is nu zijn dunk van hem: Zoo beschouwen zij; die door Satan bedrogen worden, God ook als hard en streng. Zij zien tot Hem op als een, die hen gadeslaat om hen te straffen en te veroordeelen, die den zondaar niet wil aannemen, zoolang als er nog een wettige verontschuldiging kan worden aangevoerd om hem niet te helpen. Zij zien op Zijn wet neer als een beperking van het geluk van den mensch, een ondraaglijk juk, waarvan zij gaarne zouden worden vrijgemaakt. Maar hij, wiens oogen door de liefde van Christus zijn geopend, beschouwt God als vol medelijden. Voor hem verschijnt Hij niet als een tiranniek, onmeedoogend wezen, maar als een vader, die verlangend is om zijn berouwvol kind te omhelzen. De zondaar zal met den psalmdichter uitroepen: “Gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen, ontfermt de Heere Zich over degenen, die Hem vreezen” Ps. 103 : 13.KPEVS 39.3

    In deze gelijkenis is geen sprake van verwijten tegen den verloren zoon wegens zijn slecht gedrag. De zoon gevoelt, dat zijn zonde vergeven, vergeten en voor eeuwig uitgewischt is. Zoo zegt God ook tot den zondaar: “Ik delg uw overtredingen uit als een nevel, en uw zonden als een wolk.” Jes. 44 : 22. “Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken.” Jer. 31 : 34. “De goddelooze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten, en hij bekeere zich tot den Heere, zoo zal Hij Zich zijner ontfermen en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk.” Jes. 55 : 7. “In die dagen en te dier tijd, spreekt de Heere, zal Israëls ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden.” Jer. 50 : 20.KPEVS 40.1

    Welk een verzekering hebben wij hier van Gods bereidwilligheid om den berouwvollen zondaar aan te nemen! Hebt gij, waarde lezer, ook uw eigen weg gekozen? Zijt gij ook ver van God afgedwaald? Hebt gij ook getracht u te vergasten aan de vruchten der zonde, om later te ontdekken, dat zij tot asch werden op uw lippen? En nu, met uw vermogen verkwist, uw levensplannen verijdeld, uw hoop vervlogen, zit gij daar nu eenzaam en verlaten ter neder? En nu hoort gij de stem, die reeds zoolang tot uw hart gesproken heeft, maar waarnaar gij niet wildet luisteren, op duidelijken toon tot u zeggen: “Maak u op en ga heen, want dit land zal de rust niet zijn; omdat het verontreinigd is, zal het u bederven, en dat met een geweldige verderving.” Micha 2 : 10. Keer terug tot uws Vaders huis. Hij noodigt u uit, zeggende: “Keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost.” Jes. 44 : 22.KPEVS 40.2

    Luister niet naar de ingeving van den vijand om van Christus weg te blijven, totdat gij uzelf beter gemaakt hebt, totdat gij goed genoeg zijt om tot God te gaan. Als gij daarop wachten wilt, zult gij nooit komen. Wanneer Satan u wijst op uw vuile kleederen, herhaal dan de belofte van Jezus: “Die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen.” Joh. 6 : 37. Zeg den vijand, dat het bloed van Jezus Christus van alle zonden reinigt. Maak het gebed van David tot het uwe: “Ontzondig mij met hysop en ik zal rein zijn; wasch mij en ik zal witter zijn dan sneeuw.” Ps. 51 : 9.KPEVS 41.1

    Sta op en ga naar den Vader. Hij zal u een eindweegs tegemoet komen. Al neemt gij maar één stap in berouw naar Hem toe, dan zal Hij Zich haasten om u met de armen zijner oneindige liefde te omhelzen. Zijn oor is open voor de smeekbede van elk verslagen hart. De eerste verzuchtingen des harten naar God zijn Hem bekend. Geen gebed wordt opgezonden, hoe stamelend het ook zij, geen traan wordt er gestort, hoe verborgen het ook gebeurt, geen oprecht verlangen naar God wordt gekoesterd, hoe zwak het ook zijn moge, of het wordt door Gods Geest opgemerkt en tegemoet gekomen. Zelfs v——r het gebed is uitgesproken en de verlangens van het hart zijn bekend gemaakt, gaat er reeds genade van Christus uit om de genade, die op het menschelijk hart werkt, halverwege tegemoet te komen.KPEVS 41.2

    Uw hemelsche Vader zal de kleederen, die door zonde verontreinigd zijn, van u wegnemen. In de schoone profetische gelijkenis van Zacharia wordt de zondaar voorgesteld door den hoogepriester Jozua, die met vuile kleederen voor het aangezicht des engels stond. En de Heere zeide: “Doet deze vuile kleederen van hem weg. Daarna sprak Hij tot hem: Zie, Ik heb uw ongerechtigheid van u weggenomen, en Ik zal u wisselkleederen aandoen. Zach. 3:4, 5. Zoo wil God u ook kleeden “met de kleederen des heils,” en u bedekken met “den mantel der gerechtigheid.” Jes. 61 : 10. “Al laagt gij neder tusschen twee rijen van steenen, zoo zult gij toch worden als vleugelen eener duive, overdekt met zilver en welker vederen zijn met uitgegraven, geel goud.” Ps. 68 : 14.KPEVS 41.3

    Hij zal u brengen in het huis Zijner vreugde, waar liefde de banier over u zal zjjn. Hoogl. 2 : 4. “Indien gij in Mijn wegen wilt wandelen,” zegt Hij, “zoo zal Ik u wandelingen geven onder deze, die hier staan,” Zach. 3 : 7, zelfs onder de engelen, die Zijn troon omringen.KPEVS 41.4

    “Gelijk de bruidegom vroolijk is over de bruid, alzoo zal uw God over u vroolijk zijn.” “Hij zal over u vroolijk zijn met blijdschap; Hij zal zwijgen in Zijn liefde; Hij zal Zich over u verheugen met gejuich.” Jes. 62 : 5; Zef. 3 : 17. Hemel en aarde zullen zich vereenigen in het vreugdelied des Vaders: “Want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en is gevonden.”KPEVS 42.1

    Tot zoover werd in de gelijkenis van den Heiland geen wanklank te midden van de vreugde vernomen; maar nu voert Jezus een ander element in. Toen de verloren zoon thuis kwam, “was de oudste zoon in het veld; en als hij kwam en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei; en tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde hij wat dat zijn mocht. En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft. Maar hij werd toornig en wilde niet ingaan.” Deze oudste broeder had niet gedeeld in den angst des vaders over hem, die verloren was. Hij deelt daarom ook niet in diens vreugde, toen de afgedwaalde terugkeerde. Het vreugdegezang kan geen blijdschap in zijn hart verwekken. Hij vraagt aan een dienstknecht naar de reden van de feestelijkheden en het antwoord stemt hem tot jaloerschheid. Hij wil niet binnengaan om zijn broeder welkom te heeten. De gunst, die aan den verloren zoon wordt bewezen, neemt hij aan als een beleediging tegen zichzelf.KPEVS 42.2

    Als de vader daarop naar hem toekomt om hem tot andere gedachten te brengen, worden de hoogmoed en de boosheid zijns harten ten volle openbaar. Hij wijst op zijn eigen leven in zijns vaders huis, hoe hij hem onafgebroken en zonder eenige vergelding heeft gediend en stelt daar op verachtelijke wijze tegenover de gunsten, die aan den teruggekeerden zoon zijn bewezen. Hij stelt het z—— voor, dat hij den vader meer gediend heeft als dienstknecht dan als zoon. Hij had echter, in plaats van bestendige vreugde te vinden in den omgang met zijn vader, zich voorstellingen gevormd van de voordeelen, die een ingetogen leven hem zouden opleveren. Uit zijn eigen woorden blijkt, dat hij om deze reden zich van de genietingen der zonde had onthouden. Als nu deze broeder in de gaven des vaders mag deelen, beschouwt de oudste zulks op een wijze alsof hem onrecht wordt aangedaan. Hij benijdt zijn broeder de gunsten, die hem bewezen zijn. Hij laat duidelijk uitkomen, dat indien hij in de plaats van zijn vader geweest was, hij den verlorene niet weer zou hebben aangenomen. Hij erkent hem zelfs niet als zijn broeder, maar spreekt op kouden toon van hem als “deze uw zoon.”KPEVS 42.3

    De vader behandelt hem echter op liefdevolle wijze. “Kind!” zegt hij, “gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe. Hebt gij niet het voorrecht gehad al deze jaren met mij te zijn, terwijl uw broeder in den vreemde heeft rondgedoold?”KPEVS 43.1

    Alles wat maar tot het geluk van zijn kinderen kon bijdragen, was hun goedgunstig gegeven. De zoon behoefde om geen gave of belooning te vragen. “Al het mijne is het uwe,” zeide de vader; gij behoeft slechts aan mijn liefde te gelooven, en de gave aan te nemen, die u zoo rijkelijk aangeboden wordt.KPEVS 43.2

    De eene zoon had zich een tijdlang aan den huiselijken kring onttrokken, omdat hij de liefde zijns vaders niet had in-gezien. Maar nu hij teruggekeerd is, moet elke onaangename gedachte wijken voor de overmaat der vreugde. “Uw broeder was dood en is weder levend geworden, en hij was verloren en is gevonden.”KPEVS 43.3

    Werd de oudste broeder hierdoor geleid om zijn eigen lagen en ondankbaren geest in te zien? Leidde het hem tot het inzicht, dat hoewel zijn broeder goddeloos had gehandeld, hij toch zijn broeder was? Heeft de oudste broeder zich bekeerd van zijn jaloerschheid en hardvochtigheid? Hierover bewaarde Jezus het zwijgen. Hetgeen in dit deel van de gelijkenis werd voorgesteld, had zich nog niet afgespeeld. De uitslag zou beslist worden door de houding, die Zijn hoorders zouden aannemen.KPEVS 43.4

    Door den oudsten zoon werden de onboetvaardige Joden ten tijde van Jezus voorgesteld en ook de Farizeën van alle tijden, die met verachting neerzien, op hen, die zij beschouwen als tollenaars en zondaars. Omdat zij zelf niet tot in de uitersten der zonde zijn gevallen, zijn zij vervuld met eigengerechtigheid. Jezus ontmoette deze bedillers op hun eigen grond. Evenals de oudste zoon in de gelijkenis hadden zij bijzondere voorrechten van God genoten. Zij gaven zich uit voor zonen uit het huisgezin Gods, maar zij hadden den geest van een huurling. Zij werkten, niet uit liefde, maar in hoop op belooning. God was in hun oogen een strenge Meester. Zij zagen, dat Jezus de tollenaren en zondaren uitnoo-digde om de gave Zijner genade om niet aan te nemen, — de gave, die de rabbijnen hoopten te verwerven alleen door harden arbeid en boetedoeningen, — en zij ergerden zich hieraan. De terugkeer van den verloren zoon, die het hart des Vaders met vreugde vervulde, wekte bij hen jaloerschheid op.KPEVS 43.5

    In de pogingen van den vader in de gelijkenis om den oudsten zoon tot andere gedachten te brengen, lag een teedere roepstem des Heeren tot de Farizeën. “Al het mijne is het uwe,” — niet als loon, maar als een gave. Zij konden het alleen ontvangen, evenals de verloren zoon, als een onverdiende gave uit de liefdevolle hand des Vaders.KPEVS 44.1

    Door eigengerechtigheid wordt den mensch niet alleen een verkeerde voorstelling van God gegeven, maar het maakt hen koud van hart en bedilziek jegens hun broederen. De oudste zoon stond in zijn zelfzucht en jaloerschheid altijd gereed om elke handeling van zijn broeder te critiseeren en hem aan te klagen voor de minste tekortkoming. Elke fout werd door hem aan de kaak gesteld en zooveel mogelijk tot zijn nadeel aangeschreven. Op deze wijze zocht hij zijn geest van onvergevensgezindheid te rechtvaardigen. Velen doen heden hetzelfde. Terwijl de ziel voor het eerst begint te worstelen tegen een vloed van verzoekingen, nemen zij een hardnekkige, eigenzinnige, critiseerende en verwijtende houding aan. Zij mogen zich uitgeven voor kinderen van God, maar zij handelen in den geest van Satan. Wegens hun houding jegens hun broeders plaatsen zij zichzelf, waar God hun niet het licht Zijns aangezichts geven kan.KPEVS 44.2

    Er zijn velen, die dikwijls vragen: “Waarmee zal ik den Heere tegenkomen en mij bukken voor den hoogen God? Zal ik hem tegenkomen met brandofferen? Met eenjarige kalveren? Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? Aan tienduizenden van oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding? De vrucht des buiks voor de zonde mijner ziel? Hij heeft u bekend gemaakt, o mensch! wat goed is; en wat eischt de Heere van u, dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoediglijk te wandelen met uw God?” Micha 6 : 6—8.KPEVS 44.3

    Dit is de dienst, dien God verkoren heeft: “dat gij losmaakt de knoopen der goddeloosheid, dat gij ontdoet de banden des juks, en dat gij vrij loslaat de verpletterden en alle juk verscheurt, ... en dat gij u voor zijn vleesch niet verbergt.” Jes. 58 : 6. 7. Wanneer gij uzelf als zondaars hebt leeren kennen, die gered zijn alleen door de liefde van uw hemelschen Vader, dan zult gij ook teeder medelijden hebben voor anderen, die tengevolge van de zonden lijden. Dan zult gij hen, die in ellende verkeeren en berouw toonen niet met jaloerschheid en verwijten afstooten. Wanneer het ijs van zelfzucht uit uw harten is gedoofd, dan zult gij in harmonie met God zijn en deel hebben aan Zijn vreugde in het redden van verloren gaande zielen.KPEVS 45.1

    Gij hebt recht erop aanspraak te maken een kind van God te zijn; uw aanspraak is echter dan alleen waar, wanneer gij ook als “uw broeder”, hem erkent, die dood was en weder levend is geworden, die verloren was, maar gevonden is.” Hij is met u verbonden met de dierbaarste banden, want God erkent hem als een zoon. Verloochent gij uw verwantschap met hem, dan bewijst gij daarmee, dat gij slechts een huurling zijt in het gezin en niet een kind van het huisgezin Gods.KPEVS 45.2

    Hoewel gij u niet wilt vereenigen in het begroeten van den verlorene, zal daardoor toch de vreugde niet ten einde gebracht worden, maar de teruggekeerde zal zijn plaats innemen aan de zijde des Vaders en in Zijn werk. Dien veel vergeven is, zal ook veel liefhebben. Maar gij zult u buiten in de duisternis bevinden. Want “die niet liefheeft, die heeft God niet gekend; want God is liefde.” 1 Joh. 4 : 8.KPEVS 45.3

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents