Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    Hoofdstuk 5—De kinderjaren van Jezus.

    JEZUS bracht Zijn kinderjaren door in een klein stadje gelegen tusschen de bergen. Hij was de Zoon van God en had dus ook een schooner oord voor Zijn tehuis kunnen kiezen. Hij zou met eer een paleis hebben kunnen bewonen. Hij ging echter niet naar de woningen der rijken of de paleizen der koningen. Hij verkoos te wonen onder de armen van Nazareth.JH 29.1

    Jezus wil, dat de armen zullen weten, dat Hij hun beproevingen verstaat. Hij heeft alles doorgemaakt wat zij somtijds moeten ondervinden. Hij kan medelijden met hen hebben en hen helpen.JH 29.2

    In den Bijbel lezen wij van Jezus’ kinderjaren: “En het Kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest en vervuld met wijsheid; en de genade Gods was over Hem.” “En Jezus nam toe in wijsheid, en in grootte, en in genade bij God en menschen.” Luk. 2:40. 52.JH 29.3

    Jezus had een helder en levendig verstand. Hij was vlug van bevatting en legde een nadenkendheid en wijs-heid aan den dag, ver boven Zijn leeftijd. Toch was Hij in Zijn gedrag eenvoudig en kinderlijk en nam toe in grootte en verstand evenals alle kinderen groeien. Altijd openbaarde Hij een zachtaardigen en onzelfzuchtigen geest. Zijn gewillige handen waren altijd gereed om anderen te dienen. Hij was geduldig en waarheidlievend.JH 29.4

    Hoewel hij pal stond als een rots voor het recht, was Hij nooit jegens iemand onvriendelijk of onbeleefd. In huis of waar Hij ook mocht zijn, was Hij als een vriendelijke zonnestraal.JH 29.5

    Hij was voorkomend en vriendelijk jegens ouden en armen; zelfs aan de stomme dieren bewees hij medelijden. Hij droeg teedere zorg voor een gewond vogeltje en elk levend schepsel gevoelde zich gelukkiger in Zijn nabijheid.JH 30.1

    In de dagen van Jezus besteedden de Joden veel zorg aan het onderwijs van hun kinderen. De scholen waren verbonden met de synagogen of kerken en de onderwijzers werden “rabbi” genoemd, en men veronderstelde, dat zij zeer geleerd waren.JH 30.2

    Jezus ging niet naar deze scholen, want er werden ook vele dingen geleerd, die niet waar waren. In plaats van onderwijs uit Gods Woord te geven, leerde men daar de leeringen van menschen, en deze waren dikwijls in strijd met wat God door Zijn profeten had geleerd.JH 30.3

    God Zelf onderwees door Zijn Geest Maria hoe zij haar kind moest opvoeden. Zij onderwees Hem uit de Heilige Schrift en Hij leerde die te lezen en voor zichzelf te bestudeeren.JH 30.4

    Ook mocht Jezus gaarne de wonderlijke dingen der natuur op de aarde en in de lucht overdenken. In dit boek der natuur zag Hij de boomen en planten en dieren, de zon en de sterren. Heilige engelen waren bij Hem en hielpen Hem om uit deze dingen God te leeren kennen. Terwijl Hij aldus groeide in grootte en kracht, nam Hij ook toe in kennis en wijsheid.JH 30.5

    Elk kind mag evenals Jezus in kennis toenemen. Wij moeten onzen tijd besteden met alleen dat te leeren wat goed is. Leugens en fabelen kunnen ons geen goed doen.JH 30.6

    Waarheid alleen is van waarde, en de kennis daarvan kunnen wij bekomen uit Gods Woord en uit Zijn werken. Wanneer wij van die dingen studie maken, zal ons verstand gesterkt, ons hart gereinigd en wij zullen meer aan Christus gelijk worden.JH 31.1

    Jozef en Maria gingen elk jaar naar Jeruzalem, bij gelegenheid van het Paaschfeest. Toen Jezus twaalf jaar oud was, namen zij Hem met zich mee.JH 31.2

    Dit was een aangename reis. Het volk reisde te voet, of reed op ossen of ezelen, en zij waren eenige dagen onderweg. De afstand van Nazareth naar Jeruzalem is ongeveer honderd en vijftien kilometer. Van alle deelen des lands, zelfs van andere landen, ging het volk op naar dit feest, en die van een en dezelfde plaats waren, reisden gewoonlijk tezamen.JH 31.3

    Dit feest werd gevierd in het laatst van de maand Maart of in het begin van April. Dat was dus de lentetijd in Palestina; de velden waren dan bedekt met bloemen en de lucht weerklonk van het gezang der vogelen.JH 31.4

    Terwijl zij reisden, vertelden de ouders hun kinderen van de wonderlijke dingen, die God in het verleden voor Israël gedaan had. Dikwijls zongen ze tezamen eenige van de schoone psalmen van David.JH 31.5

    In de dagen van Jezus was het volk koud en vormelijk geworden in den dienst van God. Zij dachten meer aan hun eigen genoegens dan aan Zijn goedheid jegens hen.JH 31.6

    Dit was echter niet het geval met Jezus. Hij peinsde gaarne over God. Toen Hij in den tempel kwam, sloeg Hij de priesters aandachtig gade in hun werk. Hij boog Zich neder met de aanbidders als zij knielden om te bidden en Hij vereenigde Zijn stem met die der anderen als lofliederen werden aangeheven.JH 31.7

    Elken morgen en avond werd een lam op het altaar geofferd. Deze handeling moest den dood van den Zaligmaker der wereld voorstellen. Terwijl Jezus als kind het onschuldig slachtoffer gadesloeg, leerde de Heilige Geest Hem de beteekenis er van. Hij leerde verstaan, dat Hij, als het Lam Gods, eens voor de zonden der menschen zou sterven.JH 32.1

    Vervuld met zulke gedachten, verlangde Jezus om alleen te zijn. Hij bleef daarom niet bij Zijn ouders in den tempel, en toen zij terugkeerden, was Hij niet bij hen.JH 32.2

    In een vertrek, verbonden met den tempel, werd school gehouden waar rabbi’s onderwijs gaven. Jezus was daarbij ook eens tegenwoordig. Hij zat met andere jongelieden aan de voeten van de groote leeraars en luisterde naar hun woorden.JH 32.3

    De Joden hadden vele verkeerde begrippen aan-gaande den Messias. Jezus wist dit, maar Hij ging de geleerde mannen niet tegenspreken. Als een die wenschte onderwezen te worden, stelde Hij vragen aangaande hetgeen de profeten hadden geschreven.JH 32.4

    Het drie en vijftigste hoofdstuk van Jesaja spreekt van des Heilands dood. Dit hoofdstuk las Jezus en Hij vroeg naar de beteekenis ervan. De rabbi’s konden geen antwoord geven. Nu begonnen zij Jezus vragen te stellen en stonden verwonderd over Zijn kennis in de Heilige Schriften. Zij bemerkten, dat Hij de Schriften beter verstond dan zijzelven. Zij zagen in, dat hun on-derwijs niet juist was, maar zij waren onwillig om iets anders aan te nemen.JH 32.5

    Jezus was echter zoo bescheiden en vriendelijk, dat zij niet boos op Hem werden. Zij zouden Hem gaarne als leerling bij zich gehouden hebben, om Hem te leeren den Bijbel te verklaren, zooals zij dit deden.JH 33.1

    Toen Jozef en Maria Jeruzalem verlieten voor de terugreis, bemerkten zij niet, dat Jezus achtergebleven was. Zij dachten, dat Hij zich bevond in het gezelschap van eenige vrienden.JH 33.2

    Toen zij op een plaats waren aangekomen, waar zij den nacht wilden doorbrengen, misten zij Zijn helpende hand. Zij zochten naar Hem onder het gezelschap, doch tevergeefs.JH 33.3

    Jozef en Maria werden nu zeer beangst. Zij herin-nerden zich, hoe Herodes getracht had Jezus als kind te dooden en nu vreesden zij, dat Hem het een of ander onheil overkomen was.JH 33.4

    Met bedroefde harten spoedden zij zich terug naar Jeruzalem. Eerst op den derden dag vonden zij Hem weer.JH 33.5

    Groot was hun vreugde toen zij Hem weer zagen, doch Maria dacht, dat Jezus te bestraffen viel, omdat Hij hen verlaten had. Zij zeide: “Kind! waarom hebt Gij ons zoo gedaan? Zie Uw vader en ik hebben U met angst gezocht.”JH 33.6

    “Wat is het, dat gij Mij gezocht hebt?” antwoordde Jezus, “wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders?” Luk. 2:48, 49.JH 33.7

    Terwijl Jezus deze woorden sprak, wees Hij hemel-waarts. Op Zijn gelaat lag een lichtglans, waarover zij zich verwonderden. Jezus wist, dat Hij de Zoon van God was en dat Hij datgene gedaan had, waarvoor Zijn Vader Hem in de wereld gezonden had.JH 34.1

    Maria vergat deze woorden nooit. Later leerde zij de wonderlijke beteekenis ervan beter verstaan.JH 34.2

    Jozef en Maria hadden Jezus lief, toch waren zij zorgeloos geweest met Hem uit het oog te verliezen. Zij hadden het werk vergeten, dat God hun te doen gegeven had. Door één dag zorgeloosheid hadden zij Jezus verloren.JH 34.3

    Op dezelfde wijze verliezen sommigen heden Jezus uit hun gezelschap. Wanneer wij niet gaarne aan Hem denken of tot Hem bidden, wanneer wij ijdele, onvrien-delijke of booze woorden spreken, scheiden wij onszelf van Christus. En zonder Hem zijn wij eenzaam en droevig.JH 34.4

    Indien wij Zijn gezelschap werkelijk begeeren, wil Hij altijd met ons zijn. De Heiland wil blijven met allen, die Zijn tegenwoordigheid zoeken. Hij zal het armste huis opvroolijken en de nederigen van hart verblijden.JH 34.5

    Hoewel Jezus wist, dat Hij de Zoon van God was, ging Hij toch met Jozef en Maria naar Nazareth terug. Hij was hun onderdanig en bleef bij hen totdat Hij dertig jaren oud was.JH 34.6

    Hij, die in den hemel te gebieden had, was op aarde een liefhebbend en gehoorzaam zoon. De groote dingen, die Hij in den dienst in den tempel gezien had, bleven bewaard in Zijn hart. Hij wachtte Gods tijd af om Zijn aangewezen werk te beginnen. JH 34.7

    Jezus leefde in het huis van een armen werkman. Getrouw en blijmoedig deed Hij wat Hij kon om te helpen in het onderhoud van het gezin. Zoodra Hij oud genoeg was, leerde Hij een ambacht en werkte Hij met Jozef in den timmermanswinkel.JH 36.1

    Gekleed als een werkman liep Hij door de straten van de kleine stad, als Hij naar het werk ging of thuis kwam. Hij maakte geen gebruik van Zijn Goddelijke macht om Zich het leven gemakkelijk te maken.JH 36.2

    Terwijl Jezus in Zijn jeugd en jongelingsjaren werkte, werd Hij sterk naar lichaam en geest. Hij maakte van al Zijn krachten zoodanig gebruik, dat zij in goeden staat bleven en Hij tevens het beste werk kon leveren.JH 36.3

    Wat Hij deed was wèl gedaan. Hij wilde in alles volmaakt zijn, ook in het hanteeren van zijn gereedschap. Hij leerde door Zijn voorbeeld, dat wij arbeidzaam moeten zijn, dat wij ons werk nauwgezet en goed verrichten moeten en dat zulk werk eerbaar is. Allen moeten trachten iets te doen, dat hunzelf en anderen goed kan doen.JH 36.4

    God heeft ons werk gegeven als een zegen en Hij stelt behagen in kinderen, die blijmoedig hun aandeel nemen in de huiselijke bezigheden en vader en moeder helpen de lasten te dragen. Zulke kinderen zullen later, als zij het huis verlaten, ook een zegen voor anderen zijn.JH 36.5

    Kinderen, die in alles wat zij doen, den Heere wel-behaaglijk zoeken te zijn, die doen wat recht is omdat het recht is, zullen zij zich in de wereld nuttig kunnen maken. Die in hun jeugd in kleine dingen getrouw zijn, kunnen later posities van hooger aanzien met eer bekleeden.JH 36.6

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents