Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    Hoofdstuk 20—Judas.

    DE Joodsche overheden waren begeerig geweest, Jezus in hun macht te krijgen, maar zij durfden Hem niet openlijk gevangen nemen, uit vreeze van een oproer onder het volk te veroorzaken. Daarom zochten zij iemand, die Hem in het geheim zou willen verraden, en vonden in Judas, een der twaalf discipelen, den man, die deze lage daad wilde ondernemen.JH 120.1

    Judas hechtte van natuur veel waarde aan geld, maar hij was niet altijd zóó slecht en verdorven geweest, om zulk een daad als deze te doen. Hij had den boozen geest der geldgierigheid geherbergd, totdat deze de sterkste drijfveer van zijn leven geworden was, en was toen in staat Zijn Heere voor dertig zilveren penningen te verkoopen, een som, die ongeveer gelijk staat met vijf en veertig gulden. Hij was toen in staat om den Heiland in Gethsémané met een kus te verraden.JH 120.2

    Maar hij ging den Zone Gods stap voor stap na, terwijl Hij van den hof naar het verhoor voor de Joodsche overheden ging. Hij geloofde in het minst niet, dat de Heiland den Joden toe zou laten Hem te dooden, gelijk zij gedreigd hadden te doen. Ieder oogenblik verwachtte hij Hem vrijgelaten te zien, door Goddelijke kracht beschermd, zooals vroeger reeds gebeurd was. Maar toen de uren voorbij gingen en Jezus Zich gedwee onderwierp aan al de beleedigingen, die men Hem aandeed, werd de verrader door de verschrikkelijke vrees aangegrepen, dat hij inderdaad door zijn verraad zijn Meester overgeleverd had tot den dood.JH 120.3

    Naarmate het verhoor ten einde liep, kon Judas de foltering van zijn schuldig geweten niet langer verdragen. Plotseling klonk er een schorre stem door de zaal heen, welke een rilling van schrik door de harten zond van allen, die daar tegenwoordig waren:JH 121.1

    “Hij is onschuldig! Laat Hem los, o Kajafas! Hij heeft niets gedaan, dat des doods waardig is!”JH 121.2

    Men zag nu de lange gedaante van Judas door de verschrikte schare heendringen. Zijn gezicht was bleek en ontsteld en groote droppels zweet parelden op zijn voorhoofd. Hij ijlde naar de rechtbank, en wierp de zilveren penningen, die hij als prijs voor het verraden van zijn Heer ontvangen had, voor den hoogepriester neer.JH 121.3

    Hij klemde zich aan den mantel van Kajafas vast, en smeekte hem, Jezus vrij te laten, verklarende, dat Hij volkomen onschuldig was aan alle kwaad. Kajafas schudde hem toornig af, en antwoordde met koele verachting:JH 122.1

    “Wat gaat ons dat aan? Gij moogt toezien.” Matt. 27:4.JH 122.2

    Daarop wierp Judas zich aan de voeten van Jezus neer, erkende Hem als den Zone Gods, bad om vergiffenis voor zijn zonde, en smeekte Hem Zijn Goddelijke kracht uit te oefenen, en Zich van Zijn vijanden te ontslaan.JH 122.3

    De Heiland wist, dat Judas geen werkelijk berouw had over hetgeen hij had gedaan. Zijn belijdenis was niet van dien aard, dat God hem genade kon verleenen. Zij was ontwrongen aan een schuldig geweten door een besef van het verschrikkelijk oordeel en vrees voor de gevolgen, die hem wachtten.JH 122.4

    Er was geen diepe, hartbrekende smart in zijn ziel omdat hij den Heilige Israëls had overgeleverd om te worden bespot, gegeeseld en gekruisigd door goddelooze en meedoogenlooze menschen. Zijn belijdenis kwam voort uit een zelfzuchtig en bedorven hart.JH 122.5

    De Heiland verweet Zijnen verrader door blik noch woord. Hij keek Judas medelijdend aan, en zeide:JH 122.6

    “Hierom ben Ik in deze ure gekomen.”JH 122.7

    Een gemurmel van verbazing liep door de menigte heen over de hemelsche verdraagzaamheid van den Heiland.JH 122.8

    Daar Judas bemerkte, dat zijn smeeken den ge-vangene niet verloste, ijlde hij de zaal uit, roepende:JH 122.9

    “Het is te laat! Het is te laat!”JH 123.1

    Judas gevoelde, dat hij het niet kon verdragen, Jezus te zien kruisigen, en in een vlaag van bitter zelfverwijt, ging hij naar buiten en hing zich op.JH 123.2

    Later op denzelfden dag, op den weg van de ge-rechtszaal van Pilatus naar Golgotha, leidde de booze schaar Jezus naar de plaats der kruisiging. Toen zij een eenzame plaats voorbijgingen, hield eensklaps het ge-schreeuw en gejoel op, toen zij onder een dooden boom het lijk van Judas zagen.JH 123.3

    Het was een allerafschuwelijkst schouwspel. Zijn ge-wicht had het touw gebroken, waarmede hij zich aan den boom opgehangen had. Zijn lichaam was in den val vreeselijk gescheurd, en de honden waren nu bezig het te verslinden.JH 123.4

    Zijn lijk werd onmiddellijk begraven; zoodat het buiten gezicht was; maar er werd daarna minder gespot, en menig bleek gelaat bracht de vreeselijke gedachten aan het licht, die daar binnen heerschten. Vergelding scheen reeds degenen te treffen, die schuldig waren aan het bloed van Jezus.JH 123.5

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents