INLEIDING
De gave der profetie werd gedurende de joodse bedeling in de kerk geopenbaard. Indien hij gedurende enige weinige eeuwen ophield zich te openbaren, wegens de bedorven staat van de kerk tegen het einde van die bedeling, verscheen hij aan het einde ervan toch weer om de Messias in te leiden. Zacharias, de vader van Johannes de Doper, “werd vervuld met de Heilige Geest, en profeteerde.” Simeon, een rechtvaardig en godvrezend mens, “verwachtende de vertroosting Israels,” kwam door de Geest in de tempel, en profeteerde van Jezus, dat Hij was “een licht tot verlichting der Heidenen, en tot heerlikheid vanUw volk Israel”; en Anna, een profetes, “sprak van Hem tot alien, die de verlossing in Jeruzalem verwachtten.” En er was geen grotere profeet dan Johannes de Doper, die door God verkoren was, om aan Israel voor te stellen “het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.”EG 153.1
De christelike eeuw begon met de uitstorting van de Geast, en een grote verscheidenheid van geestelike gaven werd onder de gelovig'en geopenbaard. Deze waren zo menigvuldig, dat Paulus kon zeggen tot de kerk van Korinthe: “Maar aan een iegelik wordt de openbaring des geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is,” — aan een iegelik in de kerk, niet aan een iegelik in de wereld, zoals velen deze woorden hebben toegepast.EG 153.2
Sedert de grote afval zijn deze gaven zeiden geopenbaard geworden; en dit is waarschijnlik de reden waarom belijdende Christenen algemeen geloven, dat zij beperkt waren tot het tijdvak van de eerste kerk. Maar is het niet om de dwalingen en het ongeloof van de kerk, dat de gaven opgehouden zijn? En wanneer het volk van God weer zal komen tot hun eerate geloof en levenswijze, gelijk zij voorzeker doen zullen door de verkondiging van de geboden van God en het geloof van Jezus, zal dan de “spade regen” de gaven niet wederom ontwikkelen? Als wij analogies redeneren, moeten wij dit verwachten. Niettegenstaande de afval tijdens de joodse bedeling, opende en eindigde die met biezondere openbaringen van de Geest van God En het is onredelik te veronderstellen dat de christelike bedeling—het licht waarvan vergeleken met de vorige bedeling, is als het licht van de zon vergeleken met de zwakke stralen van de maan,— in heerlikheid zou beginnen en in duisternis eindigen. En daar er een speciaal werk van de Geest nodig was om een volk voor te bereiden op de eerste komst van Christus, hoeveel meer zal dit dan nodig zijn voor de wederkomst; voornamelik daar de laatste dagen gevaarliker zouden zijn dan alle die daaraan voorafgegaan waren, en valse profeten macht zouden hebben om grote tekenen en wonderheden te doen, alzo dat zij, indien het mogelik ware, ook de uitverkorenen zouden verleiden. Maar laat ons tot de Schrift der waarheid gaan:—EG 153.3
“En Hij sprak tot hen: Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle kreaturen. Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden. En degenen, die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen: in Mijn naam zullen zij duivelen uitwerpen; met nieuwe tongen zullen zij spreken; slangen zullen zij opnemen; en al is het, dat zij iets dodeliks zullen drinken, het zal hun niet schaden; op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden.” Markus 16: 15-18.EG 154.1
Campbells vertaling zegt, “Deze wonderdoende machten zullen de gelovigen vergezellen.” De gaven bepaalden zich niet alleen tot de apostelen, maar waren ook voor de gelovigen. Wie zullen ze hebben?—Zij,die geloven. Voor hoe lang?—Er is geen beperking van tijd; de belofte gaat hand aan hand met de grote opdracht om het evangelie te prediken, en komt tot de laatste gelovige.EG 155.1
Maar er wordt aangevoerd dat deze hulp alleen beloofd werd aan de apostelen, en aan degenen, die door hun prediking geloven zouden; dat zij de opdracht vervuld, en het evangelie gepredikt hebben, en dat de gaven tot een eind gekomen zijn met dat geslacht. Laat ons zien of de grote opdracht geëindigd is met dat geslachtMatth. 28: 19, 20. “Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld.”EG 155.2
Dat de prediking van het evangelie onder deze opdracht niet geēindigd is met de eerste kerk, wordt duidelik uit de belofte: “Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld.” Hij zegt niet: Ik ben met ulieden, apostelen, overal, tot aan de einden van de aarde; maar: Ik ben met ulieden al de dagen, tot de voleinding der wereld, of der jaartelling. Men kan niet zeggen, dat het joodse tijdperk hier bedoeld wordt, want die eindigde reeds aan het kruis. Ik besluit dus, dat de prediking en het geloof van het oorspronkelike evangelie immer dezelfde geestelike hulp ontvangen zal. De opdracht aan de apostelen behoorde tot de christelike bedeling, en sloot die in zijn geheel in. Bij gevolg gingen de gaven alleen verloren door afvalligheid van het oorspronkelike geloof en leven.EG 155.3
In 1 Ivor. 12: 28 worrit ons geleerd, dat God zekere geestelike gaven in de kerk gelegd, geplaatst, of gevestigd heeft. Bij afwezigheid van enig schriftuurlik bewijs, dat Hij ze weggenomen of afgeschaft heeft, moeten wij besluiten, dat zij bedoeld waren om in de kerk te blijven. Waar is dan het bewijs dat zij weggenomen zijn?—In hetzelfde hoofdstuk waarin de joodse Sabbat afgeschaft, en de christelike Sabbat ingesteld is—een hoofstuk in de Handelingen van de Verborgenheid der Ongerechtigheid en de Mens der Zonde. Maar de tegenstander beweert, bewijs in de Bijdel te hebben, dat de gaven zouden ophouden, vervat in de volgende tekst: “De liefde vergaat nimmermeer; maar hetzij profetieën, zij zullen teniete gedaan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, die zal teniete gedaan worden: want wij kennen ten dele, en wij profeteren ten dele. Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten dele is, teniete gedaan worden. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik te niete gedaan, hetgeen eens kinds was. Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ik ook ik gekend ben. En nu blijft geloof, hoop en liefde.” 1 Kor. 13: 8-13.EG 156.1
Deze tekst voorspelt het ophouden van geestelike gaven, ook van geloof en hoop. Maar wanneer zouden die ophouden? Wij zien nog uit naar de tijd wanneer— EG 156.2
“Hoop zal verand'ren in aanschouwen,
Geloof in zien, gebed in lof.”EG 157.1
Zij zullen ophouden wanneer dat wat volmaakt is, gekomen zal zijn; wanneer wij niet langer door een spiegel in een duistere rede zullen zien, maar van aangezicht tot aaugezicht. De volmaakte dag, wanneer de rechtvaardigen tot volmaking zullen komen, en zien zullen gelijk zij gezien worden, ligt nog in de toekomst. Het is waar, dat de mens der zonde, toen hij een man geworden was, zulke “kinderachtige dingen” als profetie, en talen, en kennis, en ook het geloof, de hoop, en de liefde van de eerste Christenen had afgelegd. Maar er is niets in de tekst om aan te tonen, dat het Gods plan was, de gaven weg te nemen, welke Hij in de kerk geplaatst had tot aan de voleinding van zijn geloof en hoop; totdat de alles overtreffende heerlikheid van de onsterflike staat de schitterendste openbaring van geestelike macht en kennis, die immer in deze sterflike staat gedaan is geworden, in de schaduw zou stellen.EG 157.2
Het bezwaar, op 2 Tim. 3: 16 gegrond, dat door sommigen met ernst wordt aangevoerd, verdient niet meer dan een voorbijgaande opmerking. Indien Paulus, door te zeggen dat de Schrift de mens Gods moet volmaken, tot alle goede werk volmaaktelik toegerust, bedoelde, dat niets meer geschreven zou worden door ingeving, waarom voegde hij dan op dat ogenblik nog iets aan die Schriften toe? Of waarom legde hij de pen niet neder, zodra die zin geschreven was? En waarom schreef Johannes dertig jaren later het Boek van de Openbaring? Dit boek bevat een andere tekst, die aangehaald wordt om de afschafting van geestelike gaven te bewijzen.EG 157.3
“Want ik betuig aan een iegelik, die de woorden der profetie dezes boeks hoort: indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn; en indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is.” Openb. 22: 18,19.EG 158.1
Op grond van deze tekst beweert men, dat God, voortijds veelmalen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, en in het begin van de tijd van het evangelie door Jezus en Zijn apostelen, hiermede plechtig beloofd heeft, nimmermeer iets aan de mens op die wijze mede te delen. Derhalve moet alle profeteren na die datum vals zijn. Dit, wordt er gezegd, besluit de ingegeven boeken. Indien dit zo is, waarom heeft Johannes dan zijn evangelie geschreven, nadat hij uit Patmos naar Efeze teruggekeerd was? Heeft hij door dit te doen iets toegevoegd aan de woorden van de profetie van dat boek, hetwelk op het eiland Patmos geschreven was? Het is duidelik uit de tekst, dat de waarschuwing tegen het toedoen, of afdoen, geen betrekking heeft op het bijeenverzamelde bijbelboek, zoals wij dat bezitten, maar op het afzonderlike boek van de Openbaring, gelijk dit van de hand van de apostel kwam. Toch heeft niemand recht om iets toe te doen aan of af te doen van enig ander boek, dat door ingeving van God geschreven is. Heeft Johannes door het schrijven van het boek van de Openbaring iets toegevoegd aan het boek van de profetie van Daniel?—In het geheel niet. Een profeet heeft geen recht om het woord van God te veranderen. Maar de gezichten van Johannes bevestigen die van Daniel en doen veel meer licht schijnen op de onderwerpen, die daarin behandeld zijn. Ik besluit dus, dat de Heer zich niet verbonden heeft om te zwijgen, maar dat Hij nog de vrijheid heeft om te spreken. Laat het immer de taal van mijn hart zijn: Spreek, Heer, door wie Gij wilt; Uw dienstknecht hoort.EG 158.2
Dus bewijst zich de poging om uit de Schrift de afschaffing van geestelike gaven te bewijzen, een volslagen mislukking te zijn. En sinds de poorten van de hel niet hebben vermocht tegen de kerk, maar God nog steeds een volk heeft op aarde, mogen wij de ontwikkeling van de gaven vervvachten in verband met de boodschap van de derde engel, een boodschap, welke de kerk terug zal brengen tot het apostoliese terrein, en hem inderdaad tot het licht—niet de duisternis—van de wereld maken.EG 159.1
Wederom: wij zijn vooruit gewaarschuwd, dat er in de laatste dagen valse profeten zijn zouden, en de Bijbel geeft een toetssteen, waaraan hun leringen getoetst kunnen worden, opdat wij zouden kunnen onderscheiden tussen het ware en het valse. De grootste toetssteen is de wet van God, die zowel toegepast wordt op het profeteren, als op het zedelik karakter van de profeten. Indien er geen ware profetieën in de laatste dagen zouden zijn, hoeveel gemakkeliker zou het dan geweest zijn om dat feit neer te leggen, en op die wijze alle kans op bedrcg af te snijden, dan een toetssteen te geven, waaraan zij getoetst konden worden, alsof er echte zowel als valse zouden zijn.EG 159.2
In Jes. 8: 19, 20 is een profetie vervat over de waarzeggers van de tegenwoordige tijd, en de wet wordt als een toets aangegeven: “Tot de wet en tot de getuigenis! zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn dat zij geen dageraad (geen licht) zullen hebben.” Waarom gezegd, “Indien zij niet spreken,” als er toch geen ware geestelike openbaring of profetie in diezelfde tijd zou zijn? Jezus zegt: “Wacht u van de valse profeten... Aan hun vruchten, zult gij hen kennen.” Matth. 7: 15, 16. Dit is een gedeelte van de Bergrede, en iedereen kan zien dat deze rede van algemene toepassing is op de kerk gedurende het tijdperk van de evangeliebediening. Valse profeten zullen aan hun vruchten gekend worden; met andere woorden, aan hun zedelik karakter. De enige standaard, waardoor er vastgesteld kan worden, of hun vruchten goed of slecht zijn, is de wet van God. Op die wijze worden wij tot de wet en tot de getuigenis geleid. Ware profeten zullen niet slechts naar dit woord spreken, maar zij zullen naar dit woord leven. Iemand, die aldus spreekt en leeft, durf ik niet veroordelen.EG 159.3
Het is immer een karaktertrek van valse profeten geweest, dat zij gezichten van vrede zien; en zij zullen zeggen “Vrede en zonder gevaar,” wanneer een haastig verderf over hen komt. De ware profeten zullen met vrijmoedigheid de zonde bestraffen, en waarschuwen tegen de toekomende toorn.EG 160.1
Profetieën, die de eenvoudige en besliste verklaringen van het bijbelwoord tegenspreken, moeten verworpen worden. Dat leerde onze Heiland Zijn discipelen, toen Hij hen waarschuwde aangaande de wijze van Zijn wederkomst. Toen Jezus voor het oog van Zijn discipelen naar de hemel opvoer, werd er zeer uitdrukkelik door de engelen verklaard, dat deze zelfde Jezus alzo zou komen, gelijkerwijs zij Hem naar de hemel hadden zien heenvaren. Vandaar dat Jezus, het werk van de valse profeten van de laatste dagen voorspellende, zegt: “Zo zij dan tot u zullen zeggen: Ziet, hij is in de woestijn; gaat niet uit; ziet hij is in de binnenkanieren, gelooft het niet.” Iedere ware profetie aangaande dat punt moet erkennen, dat Hij zichtbaar uit de hemel neder zal dalen. Waarom heeft Jezus niet gezegd: Verwerpt alle profetie in die tijd; want dan zullen er geen ware profeten zijn?EG 160.2
Efeze 4: 11-13: “En Deze heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars; tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus; totdat wij alien zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van de Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus.”EG 161.1
Wij leren uit een voorgaand vers, dat toen Christus opgevaren is in de hoogte, Hij de mensen gaven gegeven heeft. Onder deze gaven worden apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars genoemd. Het doel, waartoe zij gegeven werden, was de volmaking der heiligen in eenheid en kennis. Sommigen, die voorgeven herders en leraars te zijn in de tegenwoordige tijd, zeggen dat deze gaven achttien honderd jaren geleden hun doel volkomen bereikt hebben, en dat zij bij gevolg opgebouden hebben te bestaan. Waarom dan niet hun titels van herders en leraars afgelegd? Indien het ambt van een profeet door deze tekst beperkt wordt tot de eerste kerk, dan is dit ook het geval met dat van de evangelist,—en van al de anderen; want er wordt geen onderscheid gemaakt.EG 161.2
Laat ons nu een ogenblik over dit punt redeneren. Al deze gaven werden gegeven tot de volmaking der heiligen in eenheid, kennis, en geest. De eerste kerk genoot, onder de invloed ervan, een tijdlang die eenheid: “En de menigte van degenen, die gelocfden, was één hart en één ziel.” En het schijnt een natuurlik gevolg van deze staat van eenheid, dat “de apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de opstanding van de Here Jezus; en er was grote genade over hen allen.” Hand. 4: 31-33. Hoe wenselik zou zulk een staat van zaken tans zijn! Maar afval met zijn verdelende en verschroeiende invloed vernielde de schoonheid van de aantrekkelike kerk, en kleedde hem in rouwgewaad.EG 161.3
Verdeeldheid en wanorde zijn er het gevolg van geweest. Nooit is er zulk een verscheidenheid van geloof in de Christenheid geweest, als er in de tegenwoordige tijd bestaat. Indien de gaven nodig waren om de eenheid van de eerste kerk te bewaren, hoe veel te meer zijn zij dan nodig om die eenheid nu weer te herstellen! En dat het Gods bedoeling is om de eenheid van de kerk in de laatste dagen weer te herstellen, daar wordt in de profetieén overvloedig bewijs van gegeven. Ons wordt verzekerd dat de wachters oog aan oog zullen zien, wanneer de Heer Zion wederbrengen za!. Ook, dat in de tijd van het einde de verstandigen het zullen verstaan. Wanneer dit vervuld is, zal er eenheid des geloofs heersen onder al degenen, die God verstandig acht te zijn; want zij, die waarlik recht verstaan, moeten natuurlikerwijze op dezelfde wijze verstaan. Wat zal deze eenheid doen ontstaan, indien niet de gaven, die juist voor dit doel gegeven zijn?EG 162.1
Uit zulke overwegingen blijkt het duidelik, dat de volmaakte staat van de kerk, die hier voorspeld wordt, nog in de toekomst ligt; bij gevolg hebben deze gaven nog niet dat tot stand gebracht, waar zij voor bestemd waren. Deze brief aan de Efezeërs werd in 64 n.C. geschreven, ongeveer twee jaren nadat Paulus aan Timotheüs zei, dat hij bereid was om geofferd te worden, en dat detijd van zijn ontbinding aanstaande was. Het zaad van de afval was reeds aan het ontkiemen in de kerk, want Paulus had, tien jaren tevoren, in zijn tweede brief aan de Thessalonicensen gezegd: “De verborgenheid der ongerechtigheid wordt alrede gewrocht.” Zware wolven stonden op het punt van in te komen, die de kudde niet zouden sparen. De kerk was toen niet aan het komen en groeien tot die volmaaktheid in eenheid, welke in de tekst bedoeld werd, maar zou spoedig door partijen gescheurd, en door verdeeldheid in verwarring gebracht worden. De apostel wist dit; bijgevolg moet hij verder dan de grote afval gezien hebben, en het tijdperk aanschouwd van de toevergadering van het overblijfsel van Gods volk, toen hij sprak: “Totdat wij alien zullen komen tot de enigheid des geloofs.” Vandaar dat de gaven, welke in de kerk gesteld zijn, hun tijd nog niet hebben uitgediend.EG 162.2
1 Thess. 5: 19 21: “Blust de Geest niet uit. Veracht de profetieēn niet. Beproaft alle dingen; behoudt het goede.”EG 163.1
In deze brief leids de apostel het onderwerp van de wederkomst des Heren in. Dan beschrijft hij de staat van de ongelovige wereld in die tijd, welke zegt, “Het is vrede, en zonder gevaar,” wanneer de dag des Heren op het punt is van over hen los te barsten, en een haastig verderf over hen komt, als een dief in de nacht. Daarna vermaant hij de kerk, met het oog op deze dingen, om wakker te blijven, en te waken en nuchteren te zij a. Onder de vermaningen, die volgen, zijn de woorden, welke wij aangehaald hebben: “Blast de Geest niet uit,” enz. Sommigen denken misschien dat deze drie verzen in het minst niet met elkander in verband staan wat de betekenis betreft; maar zij hebben een natuurlik verband door de orde waarin zij staan. De persoon, die de Geest uitblust, zal er licht toe komen om de profetieen te verachten, welke de wettige vruchten zijn van de Geest. “Daarna zal het geschieden, dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren.” Joel 2: 28. De uitdrukking, “Beproeft alle dingen,” beperkt zich tot het on lerwerp, waarover gesproken wordt, profetieen, en wij moeten de geesten beproeven aan de toetsen, die God ons in Zijn woord gegeven heeft. Geestelike dwalingen en valse profetieen worden in de tegenwoordige tijd overvloedig aangetroffen; en ongetwijfeld heeft deze tekst hier een speciale toepassing. Maar let wel, de apostel zegt niet, Verwerpt alle dingen, maar, Beproeft alle dingen; behoudt het goede.EG 163.2
Joel 2: 28-32. “En daarna zal het geschieden, dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren; uw ou len zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien; ja, ook over de dienstknechten, en over de dienstmaagden, zal Ik in die dagen Mijn Geess; uitgieten. En Ik zal wondertekenen geven in de hemel, en op de aarde: bloed, en vuur en rookpilaren. De zon zal veranderd worden in duisternis, en do maan in bloed, eer dat die grote en vreselike dag des Heren komt. En het zal geschieden, dat al wie de Naam des Heren zal aanroepen, zal behouden worden; want op de berg Zions en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de Heer gezegd heeft: en dat hij de overgeblevenen, die de Heer zal roepen.”EG 164.1
Deze profetie van Joel, welke over het uitgieten van de Heilige Geest in de laatste dagen spreekt, is niet volkomen vervuld aan het begin van de evangelie bedeling. Dit blijkt duidelik uit de wondertekenen in de hemel en op de aarde, waar in deze tekst van gesproken wordt, en die de voorlopers zouden zijn van “die grote en vreselike dag des Heren.” Ofschoon de wondertekenen nu geschied zijn, ligt die vreselike dag nog in de toekomst. De gehele evangelie bedeling mag de laatste dagen genoemd worden: maar te zeggen, dat al de laatste dagen 1800 jaren in het verleden liggen, dat is belachelik. Zij reiken tot de dag des Heren, en tot de verlossing van de overgeblevenen van Gods volk: “Want op de berg Zions en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de Heer gezegd heeft; en dat bij de overgeblevenen, die de Heer zal roepen.”EG 165.1
Deze overgeblevenen, die te midden van de tekenen en wonderen leven, welke de grote en vreselike dag des Heren inleiden, zijn zonder twijfel de overigen van het zaad van de vrouw, waarover gesproken wordt in Openb. 12: 17,—het laatste geslacht van de kerk op aarde. “En de draak vergrimde op de vrouw, en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad, die de geboden Gods bewaren, en het getuigenis van Jezus Christus hebben.”EG 165.2
Het overblijfsel van de evangeliekerk zal de gaven hebben. Er zal krijg gevoerd worden tegen hen, omdat zij de geboden van God bewaren, en het getuigenis van Jezus Christus hebben. Openb. 12: 17. In Openb. 19: 10 wordt het getuigenis van Jezus beschreven als zijnde de Geest der profetie. De engel sprak: “Ik ben uw mededienstknecht en uwer broederen, die het getuigenis van Jezus hebben.” In Openb. 22: 9 herhaalt hij, wat betekenis ervan betreft, dezelfde woorden als volgt: “Ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, de Profeten.” Vergelijkende zien wij de kracht van de uitdrukking: “Het getuigenis van Jezus is de Geest der profetie.” Maw het getuigenis van Jezus sluit al de gaven van die ene Geest in. Paulus zegt: “Ik dank mijn God alien tijd over u wegens de genade Gods, die u gegeven is in Christus Jezus; dat gij in alles rijk zijt geworden in Hem, in alle rede en kennis; gelijk het getuigenis van Christus bevestigd is onder u: alzo dat het u aan geen gave ontbreekt, verwachtende de openbaring van onze Heer Jezus Christus.” 1 Kor. 1: 4-7. Het getuigenis van Christus werd bevestigd in de kerk te Korinthe; en wat was het gevolg?—Het ontbrak hun aan geen gave. Hebben wij dan niet het recht om te besluiten, dat wanneer het overblijfsel volkomen bevestigd zal zijn in het getuigenis van Jezus, het hun aan geen gaven zal ontbreken, verwachtende de openbaring van onze Heer Jezus Christus?
R. F. C.EG 165.3