Loading...
Larger font
Smaller font
Copy
Print
Contents
Patriarchen En Profeten - Contents
  • Results
  • Related
  • Featured
No results found for: "".
  • Weighted Relevancy
  • Content Sequence
  • Relevancy
  • Earliest First
  • Latest First
    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents

    HOOFDSTUK XXV—DE UITTOCHT.

    MET de lenden omgord, den staf in de hand, en de voeten geschoeid stonden de kindered Israels zwijgend, met ontzag bezield en wachtende naar des konings mandaat, dat zij moesten uittrekken. Gedurende de plagen, terwijl de verdrukkers met schrik door Gods oordeelen vervuld werden, begonnen de slaven moed te scheppen, en zich van lieverlede in het land Gosen te verzamelen; en niettegenstaande de haast van den uittocht, was men er toch een weinig op voorbereid, wijl het volk reeds in troepen verdeeld en onder bevelhebbers gesteld was.PEP 274.1

    En zij trokken uit, “omtrent zes honderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinkerkens. En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gansch veel vee.”1Ex. 12:34-39. In deze menigte waren niet alleen degenen, die door het geloof in den God van Israel aangedreven werden, maar er waren nog veel meer, die de plagen zochten te ontvluchten, of die de vooruittrekkende volksoploop schier uit nieuwsgierigheid of opgewondenheid waren nageloopen. Dezen zijn Israel immer tot een strik en struikelblok geweest.PEP 274.2

    Het volk voerde met zich mede “schapen, en runderen, gansch veel vee.” Deze behoorden den Israelieten toe, aangezien zij hunne bezittingen nooit aan den koning verkocht hadden, gelijk de Egyptenaren verplicht geworden waren. Jakob en zijne zonen hadden hunne kudden mede naar Egypte gebracht, en die waren aldaar grootelijks vermeerderd. Ook was het volk door Mozes onderricht om vergelding voor hunnen arbeid te eischen, alvorens zij Egypte verlieten; en de Egyptenaren waren maar al te blijde, dat zij van hen verlost werden, en er daarom niet aan dachten, om met hen over dergelijke dingen te twisten. Op deze wijze beroofden de slaven de verdrukkers.PEP 274.3

    Op dien eigensten dag trad in vervulling, wat God Abraham, eeuwen te voren, had bekendgemaakt: “Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vier honderd jaren. Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met groote have.”2Gen. 15:13, 14; Zie Aanhangsel, Noot 7. De vier honderd jaren waren nu verstreken. “Zoo is het even op den zelfden dag geschied, dat al de heiren des Heeren uit Egypteland zijn gegaan.”3Ex. 12:40, 41, 51; 13:19. De Israelieten voerden een kostbaar legaat, — Jozefs beenderen, — mede uit Egypte; die hadden lang op de vervulling van Gods belofte moeten wachten, en waren gedurende de bittere jaren der verdrukking, eene herinnering aan Israels beloofde verlossing geweest.PEP 275.1

    Instede van den direkten weg naar Kanaän in te slaan, welke door het land der Filistijnen liep, werden zij zuidwaarts door den Heere geleid, naar de kust der Schelfzee. “Want God zeide: Dat het den volke niet rouwe, als zij den strijd zien zouden, en wederkeeren naar Egypte.4Ex. 13:17, 18, 20-22. Indien zij gepoogd hadden door het land der Filistijnen te trekken, men zou getracht hebben hun dit te beletten: want zij werden door de Filistijnen beschouwd als slaven, die ontsnapt waren, en daarom zouden zij niet geaarzeld hebben om Israel te beoorlogen. Daarbij waren de Israelieten niet van de noodige wapenen voorzien, waarmede zij zich tegen een machtig en oorlogszuchtig volk konden verdedigen. Bovendien was hunne kennis van God en hun vertrouwen in Hem nog maar gering, zoodat zij gemakkelijk ontmoedigd en bevreesd zouden zijn geworden. En zij waren niet alleen ongewapend en aan den krijgsdienst ongewend, maar de lange dienstbaarheid had hen ook geesteloos gemaakt; overigens hadden zij hunne vrouwen, kinderen, en hun vee bij zich. Door hen langs den weg de Schelfzee te leiden, bewees God zich te gelijker tijd een God der genade zoo wel als een God des oordeels te zijn.PEP 275.2

    “Alzoo reisden zij uit Sukkoth; en zij legerden zich in Etham, aan het einde der woestijn. En de Heere toog voor hun aangezicht, des daags in eene wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in eene vuurkolom, dat Hij hen lichtte, om voor te gaan dag en nacht. Hij nam de wolkkolom des daags, noch de vuurkolom des nachts niet weg van het aangezicht des volks.” De Psalmist zegt: “Hij breidde eene wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten.”5Ps. 105:39; 1 Cor. 10:1, 2. Het vaandel van hunnen onzichtbaren Leidsman trok steeds voor hun aangezicht henen. Des daags gaf die wolk richting aan hunne reize, of verstrekte tot deksel der menigte. Zij beschermde hen tegen de hitte der zon; door hare koelte en vochtigheid werden zij verkwikt in een dor en dorstig land. Des nachts werd zij eene vuurkolom, waardoor de legerplaats verlicht, en het volk voortdurend van Gods tegenwoordigheid verzekerd werd.PEP 275.3

    In een zijner schoonste en troostrijkste profetieën bezigt Jesaja de vuuren wolkkolom als zinnebeeld van Gods bescherming tijdens de laatste worsteling van ‘s Heeren volk met den vijand: “En de Heere zal over alle woning van den Berg Zion, en over hare vergaderingen, scheppen eene wolk des daags, en eenen rook, en den glans des vlammenden vuurs des nachts: want over alles, wat heerlijk is, zal eene beschutting wezen. En daar zal eene hut zijn tot eene schaduw des daags tegen de hitte, en tot eene toevlucht, en tot eene verberging tegen den vloed, en tegen den regen.”6Jes. 4:5, 6.PEP 276.1

    Door een somber en woestijnachtig oord reisden zij. Reeds rees de vraag bij hen op werwaarts deze weg hen voeren zou; wegens zijne moeilijkheid begon men mat te worden, en in sommige harten ontstond er vrees voor eene achtervolging der Egyptenaren. Evenwel trok de wolk voorwaarts, en zij volgden. Eindelijk werd Mozes door den Heere gelast door eene enge doortocht te trekken en zich aan de zeekust te legeren. Het was hem geopenbaard, dat Faraö hen zou najagen, doch dat God door hunne redding zou worden verheerlijkt.PEP 276.2

    In Egypte werd het gerucht verspreid, dat de kinderen Israels, instede van in de woestijn te vertoeven om er te aanbidden, voorwaarts naar de Schelfzee trokken. Nu zeiden Faraö’s raadslieden, dat de slaven de vlucht gekozen hadden, en nooit weer terug zouden komen. Het volk betreurde zijne dwaasheid van den dood hunner eerstgeborenen aan de wraak Gods te hebben toegeschreven. En nadat hunne groote mannen van den schrik bekomen waren, schreven zij de plagen aan natuurlijke oorzaken toe. “Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden?”7Ex. 14:5-9.vroegen zij zich zelven verwijtend af.PEP 276.3

    Faraö verzamelde zijne strijdmacht, “zes honderd uitgelezene wagens, ja al de wagens van Egypte,” paardevolk, oversten, en voetvolk. De koning zelf, vergezeld van de aanzienlijksten van zijn koninkrijk, stelde zich aan de spitse zijner legermacht. En om zich van de gunst hunner goden en den goeden uitslag der onderneming te verzekeren, namen zij de priesters ook mede. Des konings voornemen was den Israelieten schrik aan te jagen door die groote vertooning zijner macht. De Egyptenaren vreesden, dat zij, wegens hunne gedwongene onderwerping aan God, het voorwerp van spot voor de andere volken worden zouden; doch als zij hunne slaven op deze wijze terug brengen konden, dan zouden zij weder in hunne eer hersteld zijn.PEP 276.4

    De Hebreë hadden zich aan de zee gelegerd. Voor hen scheen dus een onoverkomelijke slagboom te liggen, terwijl de steile rotsachtige bergen, ten zuiden, hun het voorttrekken in die richting beletten. Eensklaps ontdekten zij in de verte de schitterende wapenen en de geduchte strijdwagenen van den machtigen vijand, en spoedig bleek het, dat zij door de Egyptische strijdmacht werden nagejaagd. Israels hart werd met schrik bevangen. Inmiddels riepen sommigen tot den Heere, maar het meerderdeel haastte zich met zijne klacht naar Mozes: “Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gansch geene graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? want het ware ons beter geweest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven.”8Ex. 14:10-22.PEP 277.1

    Het smartte Mozes, dat het volk zoo weinig vertrouwen in God bezat, niettegenstaande zij zoo herhaaldelijk de openbaring Zijner kracht ten hunnen behoeve aanschouwd hadden. En waarom was hij verantwoordelijk voor de gevaren en de moeilijkheden van hunnen toestand, aangezien hij Gods uitdrukkelijk bevel opgevolgd was? Wel is waar, het zou onmogelijk zijn zich te kunnen redden, tenzij God ter hulp kwam; maar wijl zij door de leiding Gods daar waren gebracht, zoo bekommerde Mozes zich niet om de uitkomst. Zijn kalm en vertroostend antwoord was: “Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des Heeren, dat Hij heden aan ulieden doen zal! want de Egyptenaren, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in der eeuwigheid. De Heere zal voor ulieden strijden, en gij zult stil staan.”PEP 277.2

    Het was geen gemakkelijke taak om het heir der kinderen Israels op ‘s Heeren uitredding te doen wachten. Wijl zij aan geene discipline noch zelfbeheersching gewend waren, zoo werden zij oproerig en onredelijk. Zij weenden en weeklaagden luid, omdat zij spoedig in de handen hunner verdrukkers verwachtten te vallen. Zij waren de wonderlijke wolkkolom gevolgd, omdat zij het als een teeken Gods beschouwd hadden, dat zij voorwaarts moesten trekken; maar nu begonnen zij te twijfelen, of zij niet het voorteeken van een groot onheil zijn kon: want had zij hen niet aan den verkeerden kant van den berg, op eenen onbegaanbaren weg geleid? Dus beschouwden zij den engel des Heeren als eenen ongeluksbode.PEP 277.3

    Ten laatste waren de Egyptenaren nabij gekomen, en dachten zich weldra meester van den buit te maken; maar toen rees de wolkkolom in de lucht, trok over de Israelieten heen, daalde tusschen hen en de Egyptenaars, en stond als een duistere muur tusschen de vervolgers en de vervolgden. De Egyptenaars konden de legerplaats der Israelieten niet langer zien, en waren daarom gedwongen halt te roepen. Middelerwijl werd het nacht, en nu werden de Hebreën beschenen door een licht, dat zoo helder als de dag was.PEP 278.1

    In het hart der Israelieten werd de hoop weder aangewakkerd. En Mozes riep den Heere aan. “Toen zeide de Heere tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? zeg den kinderen Israels, dat zij voorttrekken. En gij, hef uwen staf op, en strek uwe hand uit over de zee, en klief dezelve, dat de kinderen Israels door het midden der zee gaan op het drooge.”PEP 278.2

    De Psalmist beschrijft dezen doortocht door de zee aldus: “Uw weg was in de zee, en uw pad in groote wateren, en uwe voetstappen werden niet bekend. Gij leiddet uw volk, als eene kudde, door de hand van Mozes en Aaron.”9Ps. 77:20, 21. Toen Mozes zijne hand uitstrekte, werden de wateren gekliefd, en Israel ging in het midden der zee op het drooge, terwijl het water van weerskanten als een muur stond. Het licht van Gods vuurkolom scheen op de schuimende golven, en verlichtte den weg, die gelijk eene breede voor door het midden van de zee liep.PEP 278.3

    “En de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in achter hen, al de paarden van Faraö, zijne wagenen en zijne ruiteren, in het midden van de zee. En het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de Heere, in de kolom des vuurs en der wolk, zag op het leger der Egyptenaren; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaren.”10Ex. 14:23, 34. De raadselachtige wolk werd voor hunne oogen in eene vuurkolom veranderd. De donder rommelde, en het weerlicht flikkerde. “De dikke wolken goten water uit; de bovenste wolken gaven geluid; de bliksemen verlichtten de wereld: de aarde werd beroerd en daverde.”11Ps. 77:19.PEP 278.4

    Daardoor werden de Egyptenaars verward en verschrikt. Boven het geraas der elementen uit hoorden zij de stem van den vertoornden God; daarom poogden zij terug te keeren naar den oever, dien zij nedergekomen waren. Doch Mozes strekte zijnen staf uit, en de opgehoopte wateren liepen schuimend en bulderend op hun roof aan en verzwolgen de Egyptenaars in de diepte.PEP 281.1

    Toen de morgenstond was aangebroken, zagen de Israelíeten het overblijfsel van zijnen machtigen vijand, — de geharnaste lijken aan den oever spoelen. Die ééne nacht had hun verlossing uit het akeligste gevaar aangebracht. De groote, hulpelooze menigte, — bestaande uit in de krijgskunst ongeoefende slaven, benevens vrouwen, kinderen, en vee, ingesloten door de zee van voren én de bergen links en rechts, en door het krijgslustige heir der Egyptenaren van achteren bedreigd, — had zich eenen weg door de wateren zien openen, en hunne vijanden, op het oogenblik der verwachtte overwinning, met den bezem des verderfs zien weggevaagd. Aan Jehova waren zij deze verlossing verschuldigd tot Hem gingen hunne harten in geloovige dankbaarheid uit. Hunne lofzangen gaven lucht aan hun gevoel. Gods Geest rustte op Mozes, en hij leidde het volk een lofpsalm der overwinning en dankbaarheid op de lippen, die onder de oudste en verhevenste moet worden gerekend.PEP 281.2

    “Ik zal den Heere zingen, want Hij is hoogelijk verheven!
    Het paard en zijnen ruiter heeft Hij in de zee geworpen.
    De Heere is mijn kracht en lied.
    En Hij is mij tot een heil geweest
    Deze is mijn God, daarom zal ik Hem eene liefelijke woning maken,
    Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen!
    De Heere is een krijgsman:
    Heere is Zijn naam!
    Hij heeft Faraö’s wagenen en zijn heir in de zee geworpen,
    En de keure zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee
    De afgronden hebben hen bedekt;
    Zij zijn in de diepten gezouken als een steen.
    PEP 281.3

    O Heere. uwe rechterhand is verheerlijkt geworden in macht;
    Uwe rechterhand, o Heere, heeft den vijand verbroken! . . .
    O Heere, wie is als Gij onder de goden?
    Wie is als Gij, verheerlijkt in heiligheid,
    Vreeselijk in lofzangen, doende wonder! . . .
    Gij leidet door uwe weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt;
    Gij voert hen zachtkens door uwe sterkte tot de liefelijke woning
    uwer heiligheid.
    De volken hebben het gehoord, zij zullen sidderen. . . .
    Verschrikking en vrees zullen op hen vallen;
    Door de grootheid uwer arm zullen zij verstommen, als een steen!
    Totdat uw volk, Heere. henen doorkome;
    Totdat dit volk henen doorkome, dat Gij verworven hebt.
    Die zult Gij inbrengen, en planten op den berg uwer erfenis,
    Ter plaatse, welke Gij, O Heere, gemaakt hebt tot uwe woning.”12Ex. 15:1-16.
    PEP 282.1

    Gelijk de stem veler wateren klonk Israels lied langs het eenzame zeestrand. Zelfs de vrouwen konden niet nalaten om aan hun gevoel lucht te geven; Mirjam, de zuster van Mozes, ging aan het hoofd der reien met een trommel in hare hand. Tot ver in de woestijn weerklonk de blijde nagalm; de bergen weerkaatsten den lofzang: “Zingt den Heere, want Hij is hoogelijk verheven.”PEP 282.2

    Dit lied en de verlossing, waaraan het herinnerde, maakte eenen onuitwischbaren indruk op de Israelieten. Eeuw in eeuw uit hebben de profeten en de zangers van dat volk er op gezinspeeld en betuigd, dat Jehova de machtige is, een bevrijder dergenen, die op Hem vertrouwen. En dat lied is niet uitsluitend voor het Joodsche volk. Het wijst ons op de toekomstige verdelging van al de vijanden der rechtvaardigen, en de eindelijke zegepraal van het Israel Gods. De Ziener van Patmos zag eene groote menigte in witte kleederen gekleed, “die de overwinning hadden,” staande op “als eene glazen zee, met vuur gemengd,” hebbende “de citers Gods; en zij zongen het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams.”13Epenb. 15:2, 3.PEP 282.3

    “Niet ons, o Heere, niet ons, maar uwen naam geef eer, om uwer goedertierenheid, om uwer waarheid wil.”14Ps. 115:1. Van dezen geest was Israels lofzang doortrokken, en het is de geest, die de harten van al degenen, die God vreezen en liefhebben, bezielen moet. Door ons van de slavernij der zonde te verlossen heeft God eene grootere verlossing voor ons gewrocht, dan door Israels vijanden in de Schelfzee te doen omkomen. Met hart, en ziel, en stem behoorden wij, gelijk de Israelieten, Gods “wonderwerken voor de kinderen der menschen” te looven. Wie bij de kleinere zegeningen stil staat, zal zich verblijden, en den Heere met aangenaamheid in zijn hart lof toebrengen. De zegeningen, welke wij dagelijks uit Gods hand ontvangen, maar bovenal de dood van Jezus Christus, waar-door des hemels geluk en zaligheid weder voor ons verkrijgbaar zijn gesteld, behoorden ons onophoudelijk tot dankbare aanbidding te stemmen. Hoe veel medelijden, welke ongeëvenaarde liefde heeft God ons, arme zondaars, betoond door ons tot een bijzonder eigendom te willen aannemen! Welk eene opoffering heeft onze Verlosser zich moeten getroosten, opdat wij kinderen Gods zouden genaamd worden! Wij zijn Gode dank verschuldigd voor de hoop, welke ons in het verlossingsplan wordt voorgehouden; wij zijn Hem dank voor zijne dierbare beloften der hemelsche erfenis verschuldigd; looft Hem, die leeft om voor ons te bidden.PEP 282.4

    “Wie dankoffert,” zegt de Schepper, “die zal Mij eeren.”15Ps. 50:23. Al de hemelingen loven den Heere uit éénen mond. Laat ons het gezang der engelen nu leeren, opdat wij het mogen kennen, wanneer wij straks eene plaats in hunne gelederen innemen. Laten wij den Psalmist nazingen: “Ik zal den Heere prijzen in mijn leven; ik zal mijnen God psalmzingen terwijl ik nog ben.” “De volken zullen U, o God, loven, de volken, altemaal, zullen U loven.”16Ps. 146:2; 67:6.PEP 283.1

    In Gods voorzienigheid werden de Israelieten tusschen de bergen en de zee in de engte gebracht, opdat Hij Zijne macht aan hen betoonen, en den hoogmoed hunner verdrukkers verpletteren mocht. Hij had hen op eene andere manier kunnen redden, maar Hij verkoos deze, ten einde hun geloof beproefd en het vertrouwen in Hem versterkt wierd. Het volk was vermoeid en verschrikt, desniettemin had God den weg niet voor hen door de zee kunnen banen, zoo zij op Mozes’ bevel niet voorwaarts waren getrokken. “Door het geloof zijn zij de Roode Zee doorgegaan, als door het drooge.”17Hebr. 11:29. Zij legden hun geloof in Gods woord aan den dag door in het water af te dalen. Zij deden van hunnentwege alles, wat zij doen konden, en nu restte den Machtige Israels om de zee voor hen te klieven en een pad voor hunne voeten te banen.PEP 283.2

    Hierin ligt leering voor alle eeuwen. Des Christens pad loopt vaak door ongebaande wegen, en het schijnt dikwijls hard om aan de eischen van den plicht te kunnen voldoen. De verbeelding schildert ons een dreigend gevaar voor oogen, en ‘t is ons te moede alsof wij den dood te gemoet gaan. Toch klinkt Gods ondubbelzinning bevel: “Dat zij voorttrekken!” Wij zijn gehouden dit bevel te gehoorzamen, al kunnen wij niet door de duisternis heen zien, ja al voelen wij het koude water aan onze voeten komen. De hinderpalen worden nooit voor de vreesachtigen en de twijfelaars uit den weg geruimd. Wie zijne gehoorzaamheid uitstelt, totdat elke schaduw van onveiligheid verdwenen en alle gevaar voor risico vervlogen is, die zal er nooit toe komen om te gehoorzamen. Het ongeloof fluistert: “Laat ons wachten, totdat de hinderpalen uit den weg geruimd zijn, en wij onzen weg duidelijk kunnen zien.” Daarentegen moedigt het geloof aan; het gelooft alle dingen, het hoopt alle dingen.PEP 283.3

    De wolk, die voor de Egyptenaars een muur van duisternis was, verstrekte den Israelieten tot een groot licht, waardoor hunne gansche legerplaats alsmede hun pad verlicht werd. Insgelijks ziet het ongeloof niets anders dan duisternis en wanhoop in Gods voorzienigheid, terwijl de vertrouwende ziel er licht en vrede in vindt. Gods weg moge door de woestijn of door de zee loopen, het is een veilig pad.PEP 284.1

    * * * * *

    Larger font
    Smaller font
    Copy
    Print
    Contents