HOOFDSTUK XXX—DE TABERNAKEL EN ZIJN DIENST.
- VOORWOORD.
- HOOFDSTUK I—INLEIDING — WAAROM DE ZONDE TOEGELATEN WERD.
- HOOFDSTUK II—DE SCHEPPING
- HOOFDSTUK III—VERLEIDING EN DE VAL
- HOOFDSTUK IV—HET PLAN DER VERLOSSING
- HOOFDSTUK V—KAIN EN ABEL OP DE PROEF GESTELD
- HOOFDSTUK VI—SETH EN ENOCH
- HOOFDSTUK VII—DE ZONDVLOED.
- HOOFDSTUK VIII—NA DEN ZONDVLOED.
- HOOFDSTUK IX—DE WEEK.
- HOOFDSTUK X—DE TOREN VAN BABEL.
- HOOFDSTUK XI—ABRAHAM WORDT GEROEPEN.
- HOOFDSTUK XII—ABRAHAM IN KANAAN.
- HOOFDSTUK XIII—ZIJN GELOOF BEPROEFD.
- HOOFDSTUK XIV—DE VERDELGING VAN SODOM.
- HOOFDSTUK XV—IZAÄKS HUWELIJK.
- HOOFDSTUK XVI—JAKOB EN EZAU.
- HOOFDSTUK XVII—JAKOBS VLUCHT EN BALLINGSCHAP.
- HOOFDSTUK XVIII—DE NACHT VAN WORSTELING.
- HOOFDSTUK XIX—DE TERUGKOMST IN KANAÄN.
- HOOFDSTUK XX—JOZEF IN EGYPTE.
- HOOFDSTUK XXI—JOZEF EN ZIJNE BROEDERS.
- HOOFDSTUK XXII—MOZES.
- HOOFDSTUK XXIII—DE PLAGEN OVER EGYPTE
- HOOFDSTUK XXIV—HET PASCHA.
- HOOFDSTUK XXV—DE UITTOCHT.
- HOOFDSTUK XXVI—VAN DE ROODE ZEE NAAR DEN SINAL
- HOOFDSTUK XXVII—ISRAEL ONTVANGT DE WET.
- HOOFDSTUK XXVIII—DE AFGODERIJ AAN DEN SINAÏ.
- HOOFDSTUK XXIX—SATANS VIJANDSCHAP TEGEN DE WET.
- HOOFDSTUK XXX—DE TABERNAKEL EN ZIJN DIENST.
- HOOFDSTUK XXXI—DE ZONDE VAN NADAB EN ABIHU.
- HOOFDSTUK XXXII—DE WET EN DE VERBONDEN.
- HOOFDSTUK XXXIII—VAN SINAÏ NAAR KADES-BARNEA.
- HOOFDSTUK XXXIV—DE TWAALF VERSPIEDERS.
- HOOFDSTUK XXXV—HET OPROER VAN KORACH.
- HOOFDSTUK XXXVI—IN DE WOESTIJN.
- HOOFDSTUK XXXVII—DE GESLAGEN ROTSSTEEN.
- HOOFDSTUK XXXVIII—DE TOCHT OM EDOM HEEN.
- HOOFDSTUK XXXIX—DE INNEMING VAN BASAN.
- HOOFDSTUK XL—BILEAM.
- HOOFDSTUK XLI—AFVAL AAN DE JORDAAN.
- HOOFDSTUK XLII—HERHALING DER WET.
- HOOFDSTUK XLIII—MOZES’ DOOD.
- HOOFDSTUK XLIV—DE TOCHT DOOR DE JORDAAN.
- HOOFDSTUK XLV—DE INNEMING VAN JERICHO.
- HOOFDSTUK XLVI—DE ZEGEN EN DE VLOEK.
- HOOFDSTUK XLVII—HET VERBOND MET DE GIBEONIETEN.
- HOOFDSTUK XLVIII—DE VERDEELING VAN KANAAN.
- HOOFDSTUK XLIX—JOZUA’S AFSCHEIDSWOORDEN
- HOOFDSTUK L—TIENDEN EN OFFERANDEN.
- HOOFDSTUK LI—GODS ZORG VOOR DE ARMEN.
- HOOFDSTUK LII—DE JAARLIJKSCHE FEESTEN.
- HOOFDSTUK LIII—DE EERSTE RICHTERS.
- HOOFDSTUK LIV—SIMSON
- HOOFDSTUK LV—HET KIND SAMUËL.
- HOOFDSTUK LVI—ELI EN ZIJNE ZONEN.
- HOOFDSTUK LVII—DE ARK DOOR DE FILISTIJNEN GENOMEN.
- HOOFDSTUK LVIII—DE SCHOLEN DER PROFETEN.
- HOOFDSTUK LIX—ISRAELS EERSTE KONING.
- HOOFDSTUK LX—SAULS VERMETELHEID.
- HOOFDSTUK LXI—SAULS VERWERPING.
- HOOFDSTUK LXII—DAVID GEZALFD.
- HOOFDSTUK LXIII—DAVID EN GOLIATH.
- HOOFDSTUK LXIV—DAVID EEN VLUCHTELING.
- HOOFDSTUK LXV—DAVIDS EDELMOEDIGHEID.
- HOOFDSTUK LXVI—SAULS DOOD.
- HOOFDSTUK LXVII—DE WAARZEGGERIJ EERTIJDS EN NU.
- HOOFDSTUK LXVIII—DAVID TE ZIKLAG.
- HOOFDSTUK LXIX—DAVID OP DEN TROON GEPLAATST.
- HOOFDSTUK LXX—DAVIDS REGEERING.
- HOOFDSTUK LXXI—DAVIDS ZONDE EN BEROUW.
- HOOFDSTUK LXXII—ABSALOMS OPSTAND.
- HOOFDSTUK LXXIII—DAVIDS LAATSTE JAREN.
Search Results
- Results
- Related
- Featured
- Weighted Relevancy
- Content Sequence
- Relevancy
- Earliest First
- Latest First
- Exact Match First, Root Words Second
- Exact word match
- Root word match
- EGW Collections
- All collections
- Lifetime Works (1845-1917)
- Compilations (1918-present)
- Adventist Pioneer Library
- My Bible
- Dictionary
- Reference
- Short
- Long
- Paragraph
No results.
EGW Extras
Directory
HOOFDSTUK XXX—DE TABERNAKEL EN ZIJN DIENST.
TOEN Mozes bij den Heere op den berg was, zeide God tot hem: “En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone.”1Ex. 25:8. Overigens ontving hij voorschriften, hoe men hem maken moest. Ter oorzaak van hunnen afval verbeurden de Israelieten het voorrecht van de Goddelijke tegenwoordigheid, ook mochten zij voor een tijdlang niet met het bouwen van den tabernakel beginnen. Doch nadat zij weder in Gods gunst waren opgenomen, ging de groote leidsman er toe over om het bevel ten uitvoer te brengen.PEP 341.1
De mannen, die voor het bouwen gekozen werden, ontvingen wijsheid, en verstand, en wetenschap in alle handwerk. God zelf gaf Mozes de teekening van het gebouw, en onderwees hem uitdrukkelijk hoe groot, van welken vorm, en van welke materialer het moest worden gebouwd, zoomede ten aanzien van het gereedschap voor deszelfs dienst bestemd. Het heiligdom met handen gemaakt moest “een tegenbeeld van het ware,” “de voorbeelding der dingen, die in de hemelen zijn,” wezen. Het moest een namaaksel, in ‘t klein, zijn van den tempel, waarin Christus, onze groote hoogepriester, nadat Hij zijn leven voor een zoenoffer gegeven had, ten behoeve van den zondaar dienst doet. God liet Mozes, op den berg, het hemelsche heiligdom zien, en gelastte hem om alles naar het getoonde patroon te maken. Van al die voorschriften hield Mozes nauwkeurig aanteekening, en deelde het aan de oversten des volks mede.PEP 341.2
Groote en kostbare toebereidselen moesten voor het bouwen van dat heiligdom worden gemaakt; eene groote hoeveelheid van de kostbaarste materialen waren benoodigd, de Heere verlangde echter niets anders dan vrijwillige offers. “Van alle man, wiens hart zich vrijwillig bewegen zal, zult gij mijn hefoffer nemen,”2Ex. 25:2. aldus luidde het Goddelijk bevel, dat Mozes der vergadering voorstelde. Toewijding aan God en een geest van opoffering waren de vereischten voor het bijeenbrengen der toebereidselen voor de woonplaats des Allerhoogsten.PEP 341.3
Het volk gehoorzaamde deze nitnoodiging eenstemmig. “En zij kwamen, alleman wiens hart hem bewoog, en een ieder wiens geest hem vrijwillig maakte, die brachten des Heeren hefoffer tot het werk van de tent der samenkomst, en tot al haren dienst, tot de heilige kleederen. Zoo kwamen dan de mannen met de vrouwen, alle vrijwilligen van hart; en zij brachten hare haken, en oorsierselen, en ringen, en spanselen, alle gouden vaten, en alle man, die een gouden beweegoffer den Heere offerde.”3Ex. 35:21, 22.PEP 342.1
“En alle man bij wien gevonden werd hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen, en geitenhaar, en roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, die brachten ze. Allen, die een hefoffer van koper en zilver offerden, die brachten het ten hefoffer des Heeren; en allen, bij welke sittimhout gevonden werd, brachten het tot alle werk van den dienst.PEP 342.2
“En alle vrouwen, die wijs van hart waren, sponnen met hare handen, en zij brachten het gesponnene, de hemelsblauwe zijde en het purper, het scharlaken en het fijne linnen. En alle vrouwen, welker hart haar bewoog in wijsheid, die sponnen het geitenhaar.PEP 342.3
“De oversten nu brachten sardonixsteenen en vulsteenen, tot den efod en tot den borstlap; en specerijen, en olie tot den luchter en tot zalfolie, en tot rooking welriekende specerijen.”4Ex. 35:23-28.PEP 342.4
En toen men begonnen was met het bouwen van den tabernakel, brachten oud en jong, — mannen, vrouwen, en kinderen, — nog voortdurend hunne giften, totdat de opzichters over het werk meer dan genoeg hadden. Toen liet Mozes eene stem door het leger doorgaan, zeggende: “Man noch vrouw make geen werk meer ten hefoffer des heiligdoms. Alzoo werd het volk teruggehouden van meer te brengen.”5Ex. 36:6. De geschiedenis van de murmureeringen der Israelieten en hoe zij daarvoor met Gods oordeelen bezocht werden, werd tot waarschuwing voor de navolgende geslachten te boek gesteld. Daarentegen zijn hunne toewijding, hun ernst en vrijgevigheid navolgenswaardige voorbeelden. Allen, die ‘s Heeren dienst beminnen, en het voorrecht van Zijne tegenwoordigheid op waarde stellen, openbaren denzelfden geest van opoffering, als er een huis voor Zijnen dienst moet worden gebouwd. Dezulken verlangen den Heere eene gift van hunne beste bezittingen te brengen. Het godshuis behoorde niet met schuld bezwaard te blijven: want dit verstrekt Hem tot oneer. Men moet genoegzaam voor de voltooiing van het werk bijeenbrengen, opdat de werklieden, evenals de bouwlieden van den tabernakel, mogen kunnen zeggen: “Brengt niet meer.”PEP 342.5
De tabernakel werd zoo te zamen gevoegd, dat men hem uit elkaar en op de reizen mede kon nemen. Uit dien hoofde was dat gebouw slechts vijf en vijftig voet lang, en achttien voet breed en hoog. Het was een prachtig gebouw. Het hout, dat men voor den tabernakel en deszelfs gereedschap gebruikte, was accacia-hout, het duurzaamste, dat in dien omtrek te vinden was. De wanden van dat gebouw waren staande planken, die in zilveren voetstukken stonden, en met staven of sluitboomen aan elkander verbonden waren. Deze alle waren met goud overtrok-ken, zoodat het gebouw het aanzien van goud had. Het deksel bestond uit vier gordijnen. Het binnenste was van “fijn getweernd linnen, en hemelsblauw, en purper, en scharlaken, met cherubim” gemaakt.6Ex. 26:1. De drie andere bestonden uit geitenhaar, roodgeverfde ramsvellen, en dassenvellen, en dienden tot een volkomen deksel, gelegd in de opgenoemde orde.PEP 343.1
Het gebouw was wijders in twee kamers verdeeld, door een prachtig en kostbaar gordijn, dat aan met goud overdekte pilaren hing, een gelijksoortig gordijn hing voor den ingang van de eerste afdeeling. Evenals het onderste deksel van den tabernakel, hetwelk tot zoldering diende, waren die gordijnen van hemelsblauw, purper, en scharlaken garen geweefd, en met goud en zilver op de allerkunstigste wijze geborduurd, zoodat zij cherubim voorstelden ter herinnering aan het dienstwerk der engelen in den hemelschen tabernakel, die gedienstige geesten zijn voor Gods volk op aarde.PEP 343.2
De tabernakel stond midden in eene ruimte, welke het voorhof heette en door gordijnen, aan koperen pilaren hangende, ingesloten was. De ingang tot deze ingesloten ruimte was aan de oostzijde. Voor den ingang hingen kostelijk bewerkte gordijnen, die de gordijnen van den tabernakel echter niet evenaarden. De gordijnen van het voorhof waren slechts ongeveer half zoo hoog als de wanden van den tabernakel, zoodat het buitenstaande volk ze duidelijk kon zien. In het voorhof, en dicht bij den ingang, stond een koperen altaar voor het brandoffer. Op dat altaar werden de offers voor den Heere verbrand, en op deszelfs hoornen het bloed der verzoening gestreken. Tusschen het altaar en de deur van den tabernakel stond het waschvat, hetwelk van de koperen spiegels, welke de vrouwen gegeven hadden, gemaakt was. In dat waschvat moesten de priesters hunnen handen en voeten wasschen, als zij in het heilige ingingen, of het altaar genaakten om den Heere een brandoffer te offeren.PEP 343.3
In de eerste afdeeling, of het heilige, stonden de tafel der toonbrooden, de kandelaar, en het reukaltaar. De tafel der toonbrooden stond aan de noordzijde. Deze tafel met haar sierlijken krans was met louter goud overdekt. Op dezelve moesten de priesters, elken Sabbat, twaalf brooden, in twee staples, zetten, en dezelve met welriekende specerijen bestrooien. De brooden, welke weggenomen werden, beschouwde men als heilig, en werden door de priesters gegeten. Aan de zuidzijde stond de kandelaar met zeven armen, waarop de lampen gezet werden. Deze armen, of rieten, waren met knoopen en op leliën gelijkende bloemen versierd; en alles werd van dicht goud gemaakt. Dewijl er geene ramen in den tabernakel waren, zoo moesten de lampen dag en nacht brandende worden gehouden. Onmiddelijk voor het voorhangsel, dat tusschen het heilige en het heilige der heiligen hing, en vlak naast den ingang tot Gods tegenwoordigheid, stond het gouden reukaltaar. Op dat altaar moesten de priesters des morgens en des avonds reukwerk branden, terwijl dezelfs hoornen ook met het bloed des zondoffers werden bestreken; en op den grooten verzoendag werd het ook met bloed besprengd. Het vuur op dat altaar werd door God aangestoken, en men mocht het niet laten uitgaan. Bij dag en bij nacht werd de liefelijke geur door den tabernakel en in zijne omgeving verspreid.PEP 344.1
Achter het binnenste voorhangsel was het heilige der heiligen, waar de symbolische dienst der verzoening verricht werd, en hetwelk dus, als het ware, het aanrakingspunt van den hemel en de aarde was. In deze afdeeling stond de ark, een acacia-houten kist, van binnen en van buiten met goud overdekt, en op dezelve een gouden krans rondom heen. Hierin werden de steenen tafelen geborgen, waarop God te tien geboden geschreven had. Uit dien hoofde werd zij de ark des verbonds genoemd, omreden de tien geboden de basis van het verbond tusschen God en Israel uitmaakten.PEP 344.2
Het deksel dezer heilige kist werd het verzoendeksel genaamd. Dit werd uit een enkel stuk dicht goud gemaakt, en uit deszelfs beide einden werden twee cherubim gemaakt, die op het deksel, met hunne aangezichten tegenover elkander stonden. Met hunne vleugelen bedekten zij het verzoendeksel. De houding dezer cherubim, met hunne aangezichten naar het verzoendeksel gekeerd, diende om den eerbied voor te stellen, waarmede de hemelingen Gods wet beschouwen, en tevens ook om de belangstelling aan te duiden, welke zij in het verlossingsplan stellen.PEP 344.3
Boven het verzoendeksel stond de schechina, de openbaring der tegenwoordigheid Gods; van tusschen die cherubim maakte God Zijnen wil bekend. Soms werden Gods bevelen aan den priester door eene stem uit de wolk gegeven. Op andere tijden bescheen een licht den engel aan de rechterzijde, om toestemming of instemming te kennen te geven; of er rustte eene schaduw of wolk op den anderen engel om afkeuring of ongenoegen te kennen te geven.PEP 345.1
De wet Gods, die in de ark geborgen lag, diende tot regel in zaken van recht en gerechtigheid. Die wet sprak het doemvonnis uit over den overtreder; doch boven de wet lag het verzoendeksel, waar de tegenwoordigheid Gods zich openbaarde, en waar, op grond van de verzoening, vergiffenis aan den boetvaardigen zondaar geschonken werd. Aldus werden in Christus’ verlossingswerk, hetwelk in den tempeldienst werd afgebeeld, bewaarheid wat de Psalmist aldus uitdrukt: “De goedertierenheid en de waarheid zullen elkander ontmoeten, de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen.”7Ps. 85:11.PEP 345.2
Geene woorden kunnen de heerlijkheid van dat heiligdom beschrijven; de met goud overdekte wanden weerkaatsten het licht van den gouden kandelaar, de schitterende kleuren der met kostelijke borduurselen bewerkte gordijnen, waarop engelen gestikt waren, de tafel, en het schitterende gouden reukaltaar; achter het tweede voorhangsel de heilige ark, met hare geheimzinnige cherubim, waartusschen Jehova’s tegenwoordigheid geopenbaard werd; dit alles was een flauw denkbeeld van de heerlijkheid van Gods tempel in den hemel, waar het dienstwerk van ‘s menschen verlossing zijn middenpunt vindt.PEP 345.3
Men was ongeveer zes jaren bezig met het bouwen van den tabernakel. En toen hij eindelijk klaar was, keurde Mozes al het werk der werklieden om te zien of bet maaksel overeenkwam met de voorbeelden, welke hij op den berg gezien, en de voorschriften, welke God hem gegeven had. Mozes nu bezag het gansche werk, en ziet, zij hadden het gemaakt, gelijk als de Heere geboden had: alzoo hadden zij het gemaakt. Toen zegende hen Mozes.”8Ex. 39:43. Met groote belangstelling was gansch Israel samengekomen om het heilige gebouw te zien. En terwijl zij er vol vreugde naar stonden kijken, daalde de wolkkolom op het heiligdom neder en overdekt het. “En de heerlijkheid des Heeren vervulde den tabernakel.’9Ex. 40:34. De Goddelijke majesteit openbaarde zich op zulk eene buitengewone wijze, dat zelfs Mozes’niet in den tabernakel gaan kon. Diep bewogen was het volk, toen zij zagen, dat het werk hunner handen aangenomen was. Men was evenwel niet luidruchtig in het uitdrukken van de blijdschap. Ontzag bezielde allen. De blijdschap hunner harten werd in tranen uitgedrukt; en op een zachten toon dankten zij God, dat Hij bij hen wilde wonen.PEP 345.4
Overeenkomstig Gods bevel waren de Levieten voor den dienst des heiligdoms afgezonderd. Eertijds was ieder huisvader priester voor zijn gezin. In Abrahams tijd beschouwde men het priesterschap als een erfgoed, dat den oudsten zoon toekwam. Maar in stede van Israels eerstgeborenen aan te nemen, verkoos God den stam van Levi voor het dienstwerk aan Zijn heiligdom verbonden. Zij werden op deze bijzondere wijze vereerd, omdat zij Zijnen dienst getrouw waren gebleven en de strafoefening hadden uitgericht, toen Israel door het maken van het gouden kalf afvallig was geworden. Evenwel werd het priesterschap tot de familie van Aaron beperkt. Aaron en zijne zonen alleen mochten voor het aangezicht des Heeren dienst doen; de anderen van dien stam waren met het overige werk van den tabernakel en deszelfs gereedschappen belast; daarbij moesten zij de priesters in het verrichten van hunnen dienst behulpzaam zijn, maar zij mochten niet offeren, noch reukwerk branden, noch de heilige dingen aanraken, alvorens ze gedekt waren.PEP 346.1
De priesters moesten ook een bijzonder gewaad dragen, in overeenstemming met hun ambt. “En gij zult voor uwen broeder Aaron heilige kleederen maken, tot heerlijkheid en tot sieraad.”10Ex. 28:2. Des priesters gewone rok werd van wit linnen, zonder naat vervaardigd. Dit kleed reikte bijna tot aan de enkels, en was met een witten, linnen gordel, die met blauw, en purper, en scharlaken gestikt was, om het lijf gebonden. Het andere kleedingstuk was eene muts. Bij den brandenden braambosch werd Mozes gelast de voetzolen af te doen, omdat de plaats, waarop hij stond, heilig was. Om dezelfde reden mochten de priesters niet met geschoeide voeten in het heiligdom gaan. Het heiligdom zou door het daaraan klevende stof ontheiligd worden. Zij moesten hunne schoenen uittrekken, in het voorhof, alvorens zij het heiligdom binnen gingen; insgelijks waren zij verplicht hunne handen en hunne voeten te wasschen, eer zij in den tabernakel of aan het altaar des brandoffers dienst deden. Zij werden er dus voortdurend aan herinnerd, dat men alle onreinigheid moet wegdoen, als men voor Gods aangezicht verschijnt.PEP 346.2
Des hoogepriesters kleederen waren van dure stoffen en zeer schoon vervaardigd, zooals voor zijn ambt dan ook hoogst passend was. Over den linnen lijfrok van den gewonen priester droeg hij eenen mantel van hemelsblauw, geheel uit één stuk geweven. Deszelfs zoomen van onder waren met gouden schelletjes en granaatappelen van hemelsblauw, purper, en scharlaken versierd. Over dezen droeg hij den efod, vervaardigd van goud, hemelsblauw en purper, scharlaken en fijn getweernd linnen. Deze werd ook door een prachtigen gordel om het lijf bevestigd. De efod was zonder mouwen, en op zijne met goud geborduurde schouderstukken waren twee Sardonixsteenen gezet, waarin de namen der twaalf stammen gegraveerd stonden.PEP 347.1
Over den efod werd de borstlap gedragen. Deze was van dezelfde stoffen gemaakt als de efod. Het was een vierhoekige zak, in kwadraat vorm, eene span in lengte en eene span in breedte, die met zijne gouden ringen aan ringen aan den efod, door een hemelsblauw snoer, gebonden was. Op den boord waren kostelijke steenen gezet, die met de grondzuilen van de Godsstad overeenkomen. Binnen dien krans waren twaalf steenen in goud gezet, vier in iedere rij, en in dezelve stonden de namen der stammen gegraveerd, evenals in die van den efod. De Heere had geboden: “Alzoo zal Aaron de namen der zonen van Israel dragen aan den borstlap des gerichts, op zijn hart, als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor het aangezicht des Heeren geduriglijk.”11Ex. 28:29. Eveneens draagt Christus, de groote hoogepriester, als Hij, als des zondaars voor-spraak, voor den Vader verschijnt, den naam van iedere boetvaardige en geloovige ziel op Zijn hart. De Psalmist getuigt: “Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan mij.”12Ps. 40:18.PEP 347.2
Op de rechteren de linkerzijde van den borstlap waren twee groote, schitterende steenen gezet. Deze werden urim en thummim genoemd. Door dezelve maakte God Zijnen wil aan den hoogepriester bekend. Wanneer er vragen aan des Heeren beslissing werden onderworpen, dat omscheen een kring van licht den steen aan de rechterzijde, ten teeken dat God Zijne toestemming of goedkeuring gaf; terwijl Zijne afkeuring of weigering door eene verdonkering van den anderen steen werd te kennen gegeven.PEP 347.3
Des hoogepriesters hoofddeksel was een tulband van wit linnen, waaraan eene gouden plaat met een hemelsblauw snoer gehecht was, op welke “Heiligheid des Heeren” gegraveerd stond. De gansche houding der priesters zoowel als hunne kleeding diende om den aanschouwer met een gevoel van de heiligheid van God en Zijnen dienst, zoomede van de vereischte reinheid dergenen, die voor Hem verschenen, te bezielen.PEP 348.1
Het heiligdom zelf niet alleen, maar ook de bediening der priesters diende tot “het voorbeeld en de schaduw der hemelsche dingen.”13Hebr. 8:5. Om die reden was hij zeer belangrijk; dientengevolge gaf de Heere dan ook door de bemiddeling van Mozes, zeer nauwkeurige bevelen ten aanzien van dezen typischen dienst. De dienst des heiligdoms bestond in twee afdeelingen, eene dagelijksche en eene jaarlijksche verrichting. De dagelijksche dienst werd in het heilige verricht en de offers op het altaar des brandoffers in het voorhof gelegd; terwijl de jaarlijksche dienst daarentegen in het heilige der heiligen moest verricht worden.PEP 348.2
De hoogepriester was de eenigste sterveling, die het heilige der heiligen zien mocht. Slechts eenmaal in het jaar mocht hij daarin gaan. nadat hij zich zeer zorgvuldiglijk daartoe had voorbereid. Bevende verscheen hij in des Heeren tegenwoordigheid, en het volk wachtte zijne terugkomst onder een eerbiedig stilzwijgen af terwijl zij uit des harten diepsten grond om Gods zegen baden. Voor het verzoendeksel deed de hoogepriester verzoening voor Israel; en de Heere ontmoette hem aldaar in eene wolk van heerlijkheid. Gebeurde het nu soms, dat hij langer dan gewoonlijk toefde, dan vreesde men, dat hij òf vanwege zijne zonden, òf om hunnentwil door des Heeren heerlijkheid gedood was.PEP 348.3
De dagelijksche dienst bestond in morgenen avondoffers, het offeren van reukwerk op het gouden altaar, en de bijzondere offeranden voor de zonden van bijzondere personen. Daarenboven had men nog de offeranden, welke op de sabbatten, de nieuwe manen, en de bijzondere feestdagen geofferd werden.PEP 348.4
Iederen morgen en iederen avond werd een eenjarig lam op het brandofferaltaar geofferd, met het daarbij behoorende spijsoffer, tot zinnebeeld verstrekkende, dat de natie Jehova dagelijks toegewijd was, en dat zij voortdurend aan Christus’ zoenbloed behoefte hadden. God had uitdrukkelijk bevolen, dat alle offeranden voor den dienst van het heiligdom “volkomen”14Ex. 12:5. “moesten zijn. Derhalve waren de priesters verplicht om al de ten offer gebrachte dieren te keuren, en de gebrekkigen te verwerpen. Slechts een “volkomen” offer kon de volmaakte reinheid voorstellen van Hem, die zich als “een onbestraffelijk en onbevlekt lam”151 Petr. 1:19. ten offer zou aanbieden. De apostel Paulus verwijst dan ook naar dit beeld om aan te toonen wat Jezus’ volgelingen moeten worden. Hij zegt: “Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uwe redelijke godsdienst.”16Rom. 12:1. Wij moeten ons zelven aan den dienst van God toewijden, en deze overgave moet zoo volmaakt zijn als maar mogelijk is. God laat zich niets minder dan het beste welgevallen. Die Hem van ganscher harte liefhebben, begeeren dan ook niets anders dan den besten tijd huns levens Hem te wijden, en hun onophoudelijk streven is om alle vermogens in overeenstemming te brengen met de voorschriften, die hen in staat stellen om naar den eisch van Zijnen wil te leven.PEP 348.5
Terwijl de priesters reukwerk offerden, waren zij dichter bij Gods tegenwoordigheid, dan gedurende eenige andere verrichting van den dagelijkschen dienst. En wijl het binnenste voorhangsel niet tot aan het deksel van het heiligdom reikte, zoo kon men Gods heerlijkheid, welke van boven het verzoendeksel scheen, eenigermate in het heilige zien. Wanneer de priester nu reukwerk offerde, zoo was zijn aangezicht naar de arke des Heeren gericht; en bij het opstijgen van de wolk des reukwerks daalde de Goddelijke heerlijkheid op het verzoendeksel en vervulde het heilige der heiligen, ja soms den geheelen tabernakel, zoodat de priester het heiligdom verlaten moest. Gelijkerwijs de priesters dier bedeeling hun geloovig oog naar het verzoendeksel gericht hadden, hetwelk zij niet zien konden, zoo zendt Gods volk hunne gebeden tot Christus, hunnen hoogepriester, op, die, schoon wel voor het oog onzichtbaar, evenwel ter hunner voorspraak in het hemelsche heiligdom optreedt.PEP 349.1
Het reukwerk, dat met Israels gebeden opsteeg, stelt de verdienstelijkheid en de voorbidding van Christus voor, alsmede Zijne volmaakte rechtvaardigheid, welke Zijn volk op het geloof wordt toegerekend, en waardoor alleen de eeredienst van zondige wezens Gode welbehagelijk kan zijn. Voor het binnenste voorhangsel stond dus het altaar van voortdurende aanbidding, gelijkerwijs het altaar van voortdurende verzoening voor het heilige stond. Door reukwerk en door bloéd kon men God genaken, — zinnebeelden, die op den grooten Middelaar wezen, door wien de zondaars Jehova genaken kunnen, en door wien alleen de boetvaardige en geloovige ziel genade en zaligheid verkrijgen kan.PEP 349.2
Ten tijde dat de priesters des morgens en des avonds in het heilige gingen om het reukwerk aan te steken, waren de dagelijksche offeranden op het altaar in het voorhof gereed om aangestoken te worden. Deze was eene belangrijke stonde voor de aanbid-ders, die buiten den tabernakel waren samengekomen. Alvorens zij door middel van hunnen vertegenwoordiger, den priester, voor God verschenen, waren de geloovigen bezig met hartonderzoek en belijdenis van zonden. Zij vereenigden zich in stille verzuchtingen, terwijl hunne aangezichten naar het heiligdom gekeerd waren. Hunne gebeden stegen dus met de wolk des reukwerks opwaarts, terwijl zij zich door het geloof de verdienstelijkheid van den beloofden Zaligmaker toeëigenden, die door het zoenoffer werd afgebeeld. De stonden aan het morgenen avondoffer gewijd werden heilig beschouwd, en daaruit ontstond het Joodsch gebruik om die uren aan den godsdienst te wijden. Zelfs toen de Joden later als ballingen in verafgelegen landen omzwierven, namen zij die gezette stonden waar, en keerden hunne aangezichten naar Jeruzalem, en zonden in die houding hunne gebeden tot den God van Israel op. Dat gebruik verstrekt den Christenen ten voorbeeld voor hun morgenen avondgebed. Ofschoon God de vorme-lijkheid haat, waarin geen wezen is, zoo ziet Hij intusschen met welgevallen neder op degenen, die Hem liefhebben, hunne knieën des morgens en des avonds voor Hem buigen om vergiffenis voor de bedrevene zonden zoowel als om de noodige zegeningen te vragen.PEP 350.1
De toonbrooden stonden als eene voortdurende offerande voor den Heere. In dien zin maakten zij ook een gedeelte van den dagelijkschen dienst uit. Zij werden toonbrooden genaamd, omdat zij altijd voor het aangezicht des Heeren lagen.”17Ex. 25:30. Hierdoor bekende men, dat de mensch van den Heere afhankelijk is beide voor zijne aardsche en zijne geestelijke spijze, alsmede dat men dit enkel door Christus’ bemiddeling verkrijgt. God gaf Israel in de woestijn het hemelsch brood te eten, maar zij waren voortdurend van Zijne verzorging afhankelijk, beide ten aanzien van hun dagelijksch brood en hunne geestelijke zegeningen. Zoowel het manna als de toonbrooden wezen op Christus, die immer in Gods tegenwoordigheid is voor ons. Hij heeft van zich zelven getuigd: “Ik ben dat levende brood, dat uit den hemel nedergedaald is.”18Joh. 6:48-51. Wierook werd over de brooden gestrooid. Als het brood op den Sabbat verwijderd werd, legde men er terstond weder versche ne-der, terwijl de wierook op het altaar ter gedachtenis voor God verbrand werd.PEP 350.2
Het allerbelangrijkste van den dagelijkschen dienst was de bediening ten behoeve van bijzondere personen. De boetvaardige zondaar bracht zijn offer tot aan de deur des tabernakels, legde zijne handen of het hoofd van het slachtoffer, beleed daarover zijne zonden, en alzoo werden zij, in een figuurlijken zin, op het onschuldige dier overgedragen. Met zijn eigen hand slachtte hij vervolgens het offerdier, en deszelfs bloed werd door de priester in het heilige gedragen en voor het voorhangsel gesprengd, waarachter de ark stond, die de wet bevatte, welke de zondaar overtreden had. Door deze ceremonie werd de zonde, met het bloed, in een figuurlijken zin, op het heiligdom overgedragen. In sommige gevallen werd het bloed niet in het heilige gebracht;*Aanhangsel, Noot 10. maar dan aten de priesters het vleesch, naar luid van het bevel van Mozes: ‘’ En Hij heeft u dat gegeven, opdat gij de ongerechtigheid der vergadering zoudt dragen.”19Lev. 10:17. Door beide ceremoniën werden des boetvaardigen zonde, in een figuurlijken zin, op het heiligdom overgedragen.PEP 351.1
Deze dienst werd dag in dag uit, en jaar in jaar uit, herhaald. Maar aangezien Israels zonden aldus op het heiligdom overgedragen werden, zoo werd het heilige daardoor verontreinigd, weshalve de zonden door een bijzonderen dienst weder daarvan moesten verwijderd worden. Uit dien hoofde had God eene verzoening van het heiligdom en van het altaar ingesteld, om ze te “reinigen en heiligen van de onreinigheden der kinderen Israels.”20Lev. 16:19.PEP 351.2
Eenmaal in het jaar, op den grooten verzoendag, ging de hoogepriester in het heilige der heiligen om het heiligdom te ontzondigen. Door het werk, dat daar verricht werd, werd de reeks van dienstplechtigheden voor dat jaar gesloten.PEP 351.3
Op den grooten verzoendag bracht men twee geitebokken aan de deur van de tent der samenkomst, en wierp er loten over, “een lot voor den Heere, en een lot voor den weggaanden bok.” De bok, waarop het eerste lot viel, werd als zondoffer voor des volks zonden geslacht. En zijn bloed werd door den hoogepriester in het heilige gedragen, en voor het verzoendeksel gesprengd. “Zoo zal hij voor het heilige, van wege de onreinigheden der kinderen Israels, en vanwege hunne overtredingen, naar al hunne zonden, verzoening doen; en alzoo zal hij doen aan de tent der samenkomst, welke met hen woont in het midden hunner onreinigheden.”21Lev. 16:16.PEP 351.4
“En Aaron zal zijne beide handen op het hoofd van den levenden bok leggen, en zal daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israels, en al hunne overtredingen, naar al hunne zonden, belijden; en hij zal die op het hoofd des boks leggen, en zal hem door de hand eens mans, die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten. Alzoo zal die bok op zich al hunne ongerechtigheden in een afgezonderd land wegdragen.”22Lev. 16:21, 22. Het volk beschouwde zich niet van den last hunner zonden ontdaan, alvorens die bok weggezonden was. Op dien dag moest alle ziel zich verootmoedigen. Alle bezigheden werden gestaakt, en de gansche vergadering der kinderen Israels verootmoedigde zich voor den Heere met gebed, en vasten, en grondig zelfonderzoek.PEP 352.1
Uit deze jaarlijksche reeks van dienstplechtigheden kon het volk veel leering trekken ten aanzien van de verzoening. In al de zondoffers, welke er gedurende het jaar gebracht werden, nam een plaatsbekleeder des zondaars overtredingen op zich; maar het bloed van het zondoffer had niet ten volle verzoening gedaan. Het was slechts het middel geweest, waardoor de zonde op het heiligdom werd overgedragen. Mitsdien de zondaar het bloed ten offer bracht, zoo erkende hij daardoor het gezag der wet, beleed zijne doemwaardigheid, en beleed in Hem te gelooven, die des werelds zonden zou wegnemen; door dit alles was hij echter nog niet geheel van de verdoemenis der wet verlost. Nadat de hoogepriester, op den grooten verzoendag, voor de gansche vergadering geofferd had, ging hij in het heilige der heiligen met het bloed, en sprengde het op het verzoendeksel, boven de tafelen der wet. Daardoor werden de eischen der wet, die op des zondaars leven beslag had gelegd, voldaan. Daarna nam de hoogepriester, de plaats van eenen middelaar innemende, de zonden op zich, en droeg den ganschen last van Israels zonden uit het heiligdom naar buiten. Voor de deur van den tabernakel legde hij zijne handen op het hoofd van den weggaanden bok, en beleed daarop “al de ongerechtigheden der kinderen Israels, en al hunne overtredingen, naar al hunne zonden.” Daarna werd de bok, met de zonden be-laden, weggezonden, en men beschouwde ze door zijne verwijdering uit het midden te hebben weggedaan. Alle die plechtigheden nu werden verricht naar “het voorbeeld en de schaduw der hemelsche dingen.”23Hebr. 8:5.PEP 352.2
Zooals reeds werd opgemerkt, bouwde Mozes het heiligdom naar het voorbeeld, dat hem op den berg getoond was. Het “was eene afbeelding voor dien tegenwoordigen tijd, in welke gaven en slachtofferen geofferd werden;” het heilige en het heilige der heiligen waren “de voorbeelding der dingen, die in de hemelen zijn;” Christus, ónze hoogepriester, is “een bedienaar des heiligdoms, en des waren tabernakels, welken de Heere heeft opgericht, en geen mensch.”24Hebr. 9:9, 23; 8:2. Toen de apostel verwaardigd werd den tempel Gods in den hemel te zien, zag hij “zeven vurige lampen brandende voor den troon.” Ook zag hij eenen engel “hebbende een gouden wierookvat; en hem werd veel reukwerks gegeven, opdat hij het met de gebeden aller heiligen zou leggen op het gouden altaar, dat voor den troon is.”25Openb. 4:5; 8:3. Hier werd de Apostel verwaardigd eenen blik te mogen werpen in de eerste afdeeling van het hemelsche heiligdom; en hij zag er “zeven vurige lampen,” en het “gouden altaar,” waarvan de gouden kandelaar en het reukaltaar in het aardsche heiligdom de tegenbeelden waren. Op eene andere plaats lezen wij: “En de tempel Gods in den hemel is geopend geworden;”26Openb. 11:19. bij die gelegenheid wierp hij eenen blik binnen het heilige der heiligen. Daar zag hij “de ark Zijns verbonds,” het beeld der heilige kist, welke Mozes liet maken om er Gods wet in te bewaren.PEP 353.1
Mozes bouwde het wereldlijk heiligdom “naar de afbeelding, die hij gezien had.” En Paulus getuigt, dat “de tabernakel, en al de vaten van den dienst” gemaakt waren “naar de voorbeeldingen der dingen, die in de hemelen zijn.”27Hand. 7:44; Hebr. 9:21, 23. Johannes nu heeft dat hemelsch heiligdom gezien. Het heiligdom, waarin Jezus ten onzen behoeve dient, is het beeld, waarvan het door Mozes gebouwde heiligdom het tegenbeeld was.PEP 353.2
De hemelsche tempel, de woonplaats van den Koning der koningen, waar “duizendmaal duizenden Hem dienen, en tien duizendmaal tien duizenden voor Hem staan,”28Dan. 7:10. de tempel, die met de heerlijkheid van den onvergankelijken troon verlicht is, waar de serafs, met gedekte aangezichten, aanbiddend wacht houden, — de heerlijkheid en de grootheid van dat gebouw kan door geen aardsh gebouw voorgesteld worden. Evenwel moest het dienen om belangrijke waarheden in te prenten belangende het hemelsch heiligdom en hetgeen daarbinnen voor ‘s menschen verlossing verricht wordt.PEP 353.3
Na Zijnen hemelvaart is Jezus, als onze hoogepriester, begonnen dienst te doen. Paulus getuigt aldus: “Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom, dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld van het ware, maar in den hemel zelven, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God voor ons.”29Hebr. 9:24. Doch aangezien Christus in de beide afdeelingen dienstwerk moet verrichten, waartoe beide tijd en plaats in het hemelsche heiligdom vereischt worden, zoo bestond de typische dienst insgelijks uit twee verdeelingen, de dagelijksche en de jaarlijksche, waaraan elke afdeeling van den tabernakel afzonderlijk gewijd was.PEP 354.1
Gelijkerwijs Jezus, na Zijne hemelvaart, voor Gods aangezicht verschenen is met Zijn bloed ten behoeve van de boetvaardige geloovigen, zoo moest de priester, in den dagelijkschen dienst, des slachtoffers bloed voor den zondaar in het heilige sprengen.PEP 354.2
Door het bloed van Christus, hoewel het den zondaar van de verdoemenis der wet verlost, wordt de zonde nog niet aanstonds uitgewischt; de schuld blijft staan tot op den grooten verzoendag; insgelijks werd in het type de zonde des boetvaardigen door middel van het bloed des zondoffers van hem afgenomen, maar bleef nog op het heiligdom tot op den grooten verzoendag.PEP 354.3
Op den grooten dag der belooning worden de dooden “geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven is, een iegelijk naar hunne werken.”30Openb. 20:12. Dan zullen de zonden aller boetvaardigen om de verdienste van Jezus’ bloed uit de boeken worden gedelgd. Op deze wijze zal het heiligdom ontzondigd, en de gedachtenis der zonde uitgedelgd worden. In den typischen dienst werd deze verzoening, of uitdelging der zonde, op den grooten verzoendag verricht; alsdan werd het wereldlijk heiligdom ontzondigd, door middel van det bloed des zondoffers, van al de zonden, waardoor het verontreinigd geworden was.PEP 354.4
Gelijkerwijs de zonden der boetvaardigen eindelijk uit de hemelsche gedenkboeken, door de laatste zoendaad voor de zonden, zullen worden uitgewischt, en nooit weder in gedachtenis zullen worden gebracht, alzoo werden de zonden, tijdens den typischen dienst, naar eene woeste plaats gedragen, en voor altoos van de vergadering weggedaan.PEP 354.5
Mitsdien Satan de oorsprong der zonde en de aanhitser is geweest van al de zonden, welke den dood van Gods Zoon veroorzaakt hebben, zoo eischt de billijkheid, dat Satan er eindelijk voor worde gestraft. Christus’ verlossingswerk, ten behoeve van den mensch en de verdelging der zonde uit het heelal, zal voleindigd worden door de zonden van het hemelsche heiligdom af te nemen en ze op Satan te leggen, die dan de straf daarvoor zal ondergaan. Eveneens eindigde de reeks van den typischen dienst door het heiligdom eens in het jaar te ontzondigen, en de ongerechtigheden op het hoofd van den weggaanden bok te belijden.PEP 354.6
Aldus werd het volk, door middel van de dienstplechtigheden van den tabernakel, en later van den tempel, waardoor hij vervangen werd, elken dag onderwezen betreffende de dingen, welke op Jezus´dood en bediening betrekking hadden; alsmede werden zij, eens in het jaar, bepaald bij de groote eindgebeurtenis aan het slot van den grooten strijd tusschen Christus en Satan, wanneer het heelal van alle zonde en zondaars zal worden gezuiverd.PEP 355.1